Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1860
(1860)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 28]
| |
Levensberigt van Jean Chrétien baron Baud.Niet zonder schroom voldoe ik aan de uitnoodiging van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, om door een beknopt levensberigt de nagedachtenis te vereeren van haar overleden medelid Jean Chrétien Baron Baud. Moeijelijk toch is het eenen man naar verdienste te schetsen die, men beschouwe hem als Staatsman, of als Staatsburger, of als mensch en Christen, ontwijfelbaar eene plaats verdient in de rij der waarlijk groote en edele mannen van Nederland. En mijne beschroomdheid klom bij de overweging der aan die uitnoodiging verbondene voorwaarde, dat mijn levensberigt slechts weinige vellen druks zoude mogen beslaan; terwijl eenige boekdeelen vereischt worden, om al de daden en lotgevallen van Baud te beschrijven. Maar al had de Maatschappij nog naauwer perken aan hare opdragt gesteld, toch zou ik die niet hebben afgewezen, omdat ik gaarne deze, mijnerzijds ongezochte, geringe hulde breng aan de nagedachtenis van eenen man, wien ik | |
[pagina 29]
| |
steeds de hoogste achting heb toegedragen, sedert ik hem in 1831 heb mogen leeren kennen. Bovendien verlangt de Maatschappij geene volledige biographie, maar slechts ‘een berigt, uitvoerig genoeg, om de levensomstandigheden en letterkundige verdiensten van Baud, zoo veel noodig is, te doen kennen.’ Ter voldoening aan dit verlangen zal ik eerst zijne levensomstandigheden, daarna zijne letterkundige verdiensten beschrijven; en zoowel mijne bijzondere herinneringen als de gedrukte werken van Baud zelven zullen daartoe mijne bouwstoffen zijn.
Wanneer ik een blik werp op het tijdvak der geschiedenis van Nederland en zijne Kolonien gedurende het zeventigjarig leven van Baud, die den 24 october 1789 te 's Gravenhage geboren en den 27 juny 1859 aldaar overleden is, dan meen ik zijne algemeene levensomstandigheden als hoogstmerkwaardig te mogen beschouwen; want zeldzame gebeurtenissen en groote staatsveranderingen hebben in dat tijdvak plaats gehad. Baud toch heeft, na de treurigste verwarring, zoowel de langzame slooping, als de roemrijke herstelling van den Nederlandschen Staat in Europa beleefd; en tweemaal heeft hij het Nederlandsch gebied in Azië aan vreemde magten onderworpen, maar het ook wederom, door Gods zegen, aan den ouden moederstaat verbonden gezien. Let ik voorts op de bijzondere levensbestemming van Baud onder de snelle en groote wisselingen van zijnen tijd; op zijne dienstbetrekkingen onder het Staatsbewind der Bataafsche Republiek, de vreemde overheersching en de drie eerste Koningen van Nederland; en neem ik in overweging, dat hij in Indië het stelsel, hetwelk dat der Oost-Indische Compagnie verving, heeft zien geboren worden; dat hij het verschillende phases heeft zien doorloopen; dat hij heeft mede- | |
[pagina 30]
| |
gewerkt om het in zijnen tegenwoordigen toestand te brengen; en dat hij gedurende drie jaren 's Konings vertegenwoordiger in Indië, gedurende acht jaren de raadsman der kroon in Europa en schier even lang de uitverkorene des volks in de nationale vertegenwoordiging geweest is, - dan verkrijgen zijne levensomstandigheden, in mijne schatting, een buitengewoon gewigt, omdat zij zoo naauw verbonden blijken te zijn met de voornaamste lotgevallen van Nederland en zijne Overzeesche bezittingen. Baud heeft eens van zich zelven getuigd, ‘dat zijne doorgebragte loopbaan hem meer tot eenen praktischen dan tot eenen bespiegelenden mensch gevormd heeft’1. Deze getuigenis is waarachtig; want reeds op zijn vijftiende jaar betrad hij moedig die baan, op welke de ervaring steeds zijne groote leermeesteresse gebleven is. Gedurende de eerste jaren van zijn openbaar leven had Baud met vele wederwaardigheden te worstelen. Geboren uit ouders, die beide tot eenen achtingwaardigen stand behoorden, genoot hij te Anholt en Fijenoord zijne opvoeding en werd hij, ter laatstgemelde plaats, meer bijzonder gevormd voor de zeedienst. Reeds als jongeling ondernam hij vele reizen naar vreemde landen. De te mijner beschikking gestelde ruimte laat niet toe zijne lotgevallen ter zee met de rampspoedige en avontuurlijke omstandigheden, waarin hij zich somwijlen bevonden heeft, te beschrijven. Trouwens is dit ook reeds gedaan door zijnen kameraad en vriend Q.R.M. Ver-Huell, die zijne in druk uitgegeven ‘eerste zeereis,’ aan Baud heeft opgedragen2. Maar dit toch moet ik van die lotgevallen zeggen, dat de beproevingen bij den aanvang van zijn openbaar leven ondervonden, voor hem, even als voor zoo vele andere groote mannen, wier namen de geschiedenis vermeldt, nuttig en leerrijk geweest zijn, omdat zij hem het menschelijk leven vroegtijdig uit een ernstig oogpunt hebben doen beschouwen; door een afwisselend verblijf onder verschillende volken de gelegenheid hebben ver- | |
[pagina 31]
| |
schaft, om zijne taal- en wereldkennis te vermeerderen; maar bovenal, omdat zij aan zijn karakter dien plooi van vastheid hebben bijgezet, die hem steeds eigen gebleven is en geschikt gemaakt heeft, om zoowel zich zelven als anderen te beheerschen en te worden wat hij onder alle levensomstandigheden geweest is, een ernstig, standvastig en kordaat man. Onder het eerste Fransche Keizerrijk tot officier der Marine aangesteld, vergezelde Baud den divisie-Generaal Janssens, door Napoleon, na de inlijving van Holland bij het Keizerrijk, tot Gouverneur Generaal van Z.K. Ms. bezittingen ten oosten van Isle de France benoemd, aan boord van het fregat ‘la Meduse’ naar Java, waar hij in de maand april 1811 te Banjoewangie aanlandde. Van deze plaats reisde hij met dien landvoogd, die hem aan zijnen staf toegevoegd en met de functiën van particulier Secretaris belast had, over land naar Buitenzorg en vervolgens naar Batavia, waar op den 16 Mei 1811 de plegtige overgave van het bestuur door Daendels aan Janssens in het bijzijn van Baud plaats had. De Moluksche eilanden waren destijds reeds door de Britsche wapenen veroverd. De overige Nederlandsche bezittingen in den Indischen Archipel werden, sedert onze inlijving bij het Fransche Keizerrijk, in naam van Napoleon I bestuurd; en deze overheersching bewoog de Engelschen, om zich ook van Java en onderhoorigheden meester te maken. Daendels, van dien toeleg onderrigt, had het eiland Java met al de middelen, waarover hij beschikken kon, in staat van verdediging gebragt, en die middelen waren niet lang vóór de aankomst van zijnen opvolger met 500 europesche officieren en soldaten versterkt geworden. Toen Janssens van Napoleon afscheid nam, ontveinsde hij hem niet, dat hij in zijne zending op geene groote kansen van eenen goeden uitslag rekenen moest; en de nieuwe landvoogd aanvaardde het bestuur met de zekerheid, dat hij den vijand, | |
[pagina 32]
| |
wien hij het nederlandsch gebied aan den afrikaanschen uithoek moedig, maar met ongunstig gevolg betwist had, eerlang ook op Java zou moeten bestrijden. Baud had kort na zijne aankomst te Batavia zijn eervol ontslag als zeeofficier verzocht en verkregen. Hij werd als kommies ter gouvernementssecretarie aangesteld met behoud zijner functiën van particulier Secretaris van den Gouverneur Generaal Janssens. Maar de regelmatige behandeling der kabinetszaken werd weldra belemmerd door de verschijning der britsche expeditie ter overmeestering van Java. Ten gevolge der vroeger door Daendels uitgevaardigde bevelen verlieten nu de ambtenaren van het algemeen bestuur de hoofdplaats Batavia, zich, met medeneming van eenige onontbeerlijke retroacta, naar de binnenlanden begevende, waar zij eene schuilplaats verkregen op de particuliere landgoederen, in de zoogenaamde Ommelanden gelegen. Van het centrum der archieven en van elkander verwijderd, misten zij weldra de middelen, om de dienstzaken behoorlijk schriftelijk te kunnen behandelen. Het nog voortdurend bestaan van het algemeen Bestuur openbaarde zich dan ook uitsluitend door het uitvaardigen van bevelen van bloot militairen aard uit het hoofdkwartier van den Generaal Janssens. De autoriteiten, verstoken van de briefwisseling met het hoofdbestuur, moesten wel naar eigen inzigten handelen. De door den Maarschalk Daendels ingevoerde stelselmatige centralisatie werd alzoo op eenmaal vernietigd en vervangen door een geimproviseerd provinciaal zelfbestuur; en dien ten gevolge bestond reeds vóór dat de fransche heerschappij voor de britsche wapenen had moeten bukken, allerwege het gevoel van hare onmagt en van hare nadere ontbinding. Baud bleef gedurende den oorlog aan de zijde van den Gouverneur Generaal Janssens, die hem de geheime bescheiden in bewaring gegeven had. En hij vervulde de functiën van particulier Secretaris van dien landvoogd tot dat deze, na de overgave van het eiland Java en onderhoorighe- | |
[pagina 33]
| |
den bij capitulatie aan de Engelschen, in october 1811, als krijgsgevangene naar Engeland vertrok. Ten gevolge dezer overgave waren de koloniale ingezetenen en ambtenaren van hunne verpligtingen jegens het fransche Keizerrijk ontslagen en gesteld onder de bescherming der britsche heerschappij, welke de burgerlijke bedieningen en zelfs twee zetels in den Regeringsraad toegankelijk stelde voor onze landgenooten. Baud, die met de meeste hollandsche ambtenaren in de dienst van het britsch bestuur is overgegaan, heeft de volgende redenen daarvoor opgegeven: ‘Die ambtenaren (zeide hij) redeneerden aldus: in Europa is mijn vaderland eene provincie van het fransche Keizerrijk geworden; het land mijner inwoning (Java) is thans een aanhangsel der britsche kroon. Waar zal ik heengaan? Ik vind nergens een vaderland terug; en moet ik dan eene keuze doen tusschen de Fransche en Engelsche overheersching, dan kies ik de laatste’3. Deze keuze is, na 1816, door de regering in het moederland gebillijkt geworden. De britsche dienst van 1811-1816 is als nederlandsche beschouwd. In November 1811 werd Baud benoemd als ‘chief assistant in the translators office,’ en, bij de intrekking van dat bureau in het volgend jaar, bevorderd tot hoofdkommies ter Secretarie van het Gouvernement. Niet lang daarna, den 6 Augustus 1813, heeft hij aan boord van de ‘admiral Drury,’ als Supercarga, eene reis ondernomen naar China en Kamschatka, welke ongelukkig afliep. Hij leed schipbreuk, verloor zijne goederen en redde niet zonder gevaar zijn leven. Te Batavia teruggekomen bood Baud zijne diensten het bestuur weder aan en werd hij door hetzelve in februarij 1814 aangesteld als ‘first assistant in the Secretary's office at Batavia.’ In deze betrekking werkte hij onder de bevelen der Secretarissen van het britsch bestuur en was hij, onder anderen, ook belast met het registreren der ‘Public Recordings’ van den Luitenant Gouverneur in Rade, zoodat | |
[pagina 34]
| |
hij zich met al de handelingen van dat regeringscollegie kon bekend maken. Door het britsch tusschenbestuur is eene nieuwe, vrijzinnige orde van zaken op Java ingevoerd. De omstandigheden hebben die hervorming allezins begunstigd, want de zege, door de engelsche wapenen behaald, had de gemoederen der indische vorsten en natiën met schrik en ontzag vervuld, en het handelsstelsel der hollandsche Oost-indische Compagnie was door tal van inbreuken verminkt en versleten. De staatkundige omstandigheden, vooral de voortdurende en langdurige oorlog met Engeland, hadden het aannemen van nieuwe beginselen omtrent het bestuur, den handel en de scheepvaart belet. Ook waren de meeningen van de kundigste mannen in Nederland en in Indië, ten aanzien van die beginselen, zeer verdeeld. De Maarschalk Daendels was wel van instructiën voorzien geweest, maar had die, uit hoofde der buitengewone tijdsomstandigheden, waarin Java onder zijn bestuur verkeerde, en ook naar zijne persoonlijke inzigten gewijzigd4. Hij had eigenlijk een stelsel geimproviseerd, van hetwelk moet gezegd worden, dat het niet onvruchtbaar is geweest in belangrijke uitkomsten, welke echter niet zonder overspanning van krachten zijn verkregen. De Generaal Janssens, met edele bedoelingen bezield, had zich voorgenomen, op de plaats zelve de betwiste vraagpunten te onderzoeken, vóór dat hij zijn gevoelen bepaalde5. Merkwaardig is zijn brief, daarover aan de Heeren de Lareinty en de Panat, Auditeurs van den keizerlijken staatsraad en door Napoleon aan hem toegevoegd. Die brief, gedagteekend 23 maart 1811, is geschreven aan boord van de ‘Medusa.’ ‘Les points principaux de mes recherches (zoo schreef Janssens) et, par suite, des vôtres, seront, pour n'en citer que quelques-uns - et n'oubliant jamais que les colonies sont pour la Métropole, et non la Métropole pour les colonies, - si les Javanais sont deja susceptibles de supporter une plus grande liberté? Peut-on la leur | |
[pagina 35]
| |
accorder sans danger pour la Métropole, et quand même on pourrait leur en faire jouir un jour, la situation actuelle des choses le permettrait-elle, ou devra-t-on le différer jusqu'à une époque plus tranquille? En conséquence de ceci on se demande, doit-on leur accorder proprieté de terre, ou non? Faut-il continuer à faire livrer exclusivement au gouvernement plusieurs productions du sol, ou, l'industrie et le commerce doivent ils être libres? Doit-on attacher un grand intérêt à la conservation du faible commerce exclusif qui se fait au Japon, doit-on chercher à l'étendre ou doit on l'abandonner? Pourra't-on longtems continuer à se servir de l'industrie des chinois pour faire valoir différentes branches de culture et d'administration, ou y-a-'t il du danger prochain ou éloigné? Y aura-'t-il moyen dans des tems plus heureux d'y attirer un grand nombre d'européens avec la perspective qu'ils les remplaceront un jour? Je me bornerai pour le moment de n'indiquer qu'en passant ces sujets importants. Une fois arrivé et les affaires mises en train, je me propose de vous charger, en vous associant des personnes instruites par l'expérience, d'approfondir ces différentes matières et plusieurs autres.’ - De overgave van Java aan de Engelschen heeft den Generaal Janssens belet dit veelomvattend onderzoek in te stellen, dat inderdaad te betreuren blijft, omdat hij bij de beoordeeling der uitkomsten zeker ernstig zou gelet hebben op de belangen van zijn vaderland. Het britsch tusschenbestuur, door die belangen niet gebonden en bezield met het verlangen, dat het eiland Java, dat, na de verovering, aan het opperbestuur in Bengalen ondergeschikt verklaard was, een domein der engelsche kroon worden mogt, besliste, met al den overmoed der zegepralende magt, de hierboven bedoelde vraagpunten in dien zin, als met de nationale begrippen en koloniale instellingen van zijnen landaard het meest strookte. De alleenhandel werd door vrijen handel vervangen. De invoer van amfioen werd toegelaten, die van slaven verboden. De heerendiensten, con- | |
[pagina 36]
| |
tingenten en gedwongen leverantiën werden afgeschaft en, in navolging van wat in britsch Indië bestaat, vervangen door eene belasting op de vruchten van den grond (landrente), welke in een groot deel van Java is ingevoerd. Die belasting werd door afzonderlijke financiële ambtenaren ten behoeve der schatkist geheven; en de Regenten, van het beheer hunner afdeelingen schier uitgesloten, werden gerukt uit de hiërarchische keten, die, volgens de javaansche instellingen, met den regent begint en met het dorpshoofd eindigt. De theorie der onmiddellijke aanraking van de regering met de bevolking werd luide verkondigd, en die bevolking, niet meer verpligt, om producten voor de europesche markt te planten, en ongehouden, om heerendiensten te verrigten, beschikte, na kwijting der grondbelasting, vrijelijk over haren tijd en de vruchten van haren arbeid. In één woord, alle maatregelen van het britsch tusschenbestuur werden met den tint van vrijzinnigheid gekleurd. De scheidsmuur tusschen de voormalige en de nieuwe inrigtingen werd door hetzelve zoo hoog mogelijk opgetrokken. Deze nieuwe en milde rigting, door de Regering met grootspraak geproclameerd, vond op Java vele voorstanders, ook onder onze landgenooten. Baud, die zich zelven ‘een aanklever van milde beginselen’6 genoemd heeft, heeft eens openlijk verklaard, dat hij ‘die beginselen gedurende het engelsch bestuur op Java ingezogen had’7. Maar dat hij al de vrijzinnige maatregelen van dat bestuur niet onverdeeld huldigde, blijkt o.a. uit zijn afkeurend oordeel over de door hetzelve bewerkte fnuiking van het gezag der inlandsche hoofden, welk hij èn onbillijk èn onstaatkundig beschouwde. En toen Baud, na 1816, meer van nabij gezien had de wijze, waarop de Engelschen hun stelsel op Java hadden ten uitvoer gelegd, verklaarde hij, ‘dat de door hen uitgevaardigde proclamatiën en publicatiën slechts uitboezemingen waren op het papier, maar waarvan | |
[pagina 37]
| |
weinig of niets was tot stand gebragt, terwijl het zoogenaamd landelijk stelsel, als het ware, daar neêrgesmeten was, de regeling overlatende aan het bestuur, dat aan het Britsche opvolgde’8. Onder deze omstandigheden was het inderdaad een geluk voor Nederland, dat de Engelschen, in strijd met hunne vrijzinnigheid, zoowel de gedwongene koffijteelt in de Preanger-Regentschappen, als het blandongstelsel (daarin bestaande, dat de ingezetenen der boschdistricten verpligt zijn, om de bosschen van jattihout te onderhouden, het benoodigde hout te vellen en aan de gouvernements-stapelplaats te leveren - alles door gedwongen arbeid) behielden en met het zoutmonopolie hebben vermeerderd. Want anders zouden zij al de bronnen, waaruit de voormalige regering hare inkomsten van Java putte, gestopt hebben.
Bij eene publicatie van den 19 Augustus 1816 verklaarden de Kommissarissen Generaal Elout, van der Capellen en Buijskes het bezit van het eiland Java van den britschen Luitenant Gouverneur in Rade te hebben overgenomen. De Baron van der Capellen, die tevens bekleed was met de blijvende waardigheid van Gouverneur Generaal over Neêrlands Indië, aanvaardde dien zelfden dag het hem toebetrouwd gezag, en reeds den volgenden dag werd Baud door hem tot Secretaris van het Gouvernement aangesteld. Hierboven is opgemerkt, dat het voormalig handels-stelsel onder het britsch tusschenbestuur wel was losgelaten, maar dat de verandering van stelsel meer in den naam dan in de daad heeft bestaan. Aan de herstelde nederlandsche Regering was dan voorbehouden de oplossing der groote vraag, welke voordeelen het moederland zich eenmaal, bij geregelde en gevestigde inrigtingen, van het bezit van nederlandsch Indië zou kunnen beloven, en de Kommissarissen Generaal waren door den Koning gemagtigd, om, na onderzoek, de grondslagen voor die inrigtingen te leggen9. Dat voor ne- | |
[pagina 38]
| |
derlandsch Indië een vrijzinnig stelsel van bestuur zou aangenomen worden, werd niet langer betwijfeld, nadat de Souvereine Vorst der Nederlanden, in H.D. aanspraak bij het openen der Vergadering van de Staten Generaal op den 7 november 1814, de verwachting uitgesproken had, ‘dat het onschatbaar Java met een verlicht Gouvernement en vrije vaart begiftigd, eerlang nieuwe wegen voor het handelsvermogen openen en voordeelen aanbrengen zou meer dan genoegzaam om te vergoeden wat het verloop der tijden ons elders had doen verliezen’10. De organisatie van de Heeren Kommissarissen Generaal van 1816-1819 beantwoordde aan de verwachting der voor vrijzinnigheid gestemde openbare meening. De grondslagen, door de britsche tusschenregering voor het bestuur van Java geproclameerd, werden door hen overgenomen. ‘Iedereen (zeide Baud) juichte dat toe en ik rangschikte mij, met overtuiging, onder de toejuichers’11. Maar naast die grondslagen behield men tevens de uitzonderingen, onder het engelsch bestuur daarop toegelaten (namelijk de gedwongen koffijcultuur in de Preanger-Regentschappen, den verpligten arbeid in de bosschen en bij de zoutpannen); omdat men begreep, dat die onontbeerlijk waren, wilde men de financiële uitkomsten niet geheel op losse schroeven zetten. Men nam tevens eene proef met het stelsel van vrije cultuur en wel met de koffij en verzekerde den planter de vrije beschikking over zijn product. Kort en krachtig schetste de Kommissaris Generaal Elout het stelsel, waarnaar Neêrlands Indië zoude bestuurd worden, toen hij, bij het eindigen zijner zending en van die zijner beide ambtgenooten en bij de gelijktijdige inwijding der Hooge Regering, op den 16 januarij 1819, zeide: ‘Het Vaderland heeft aanspraak op een ruim genot van de voordeelen, welke deszelfs buitenlandsche bezittingen opleveren, maar het Vaderland verlangt niet, dat de bevolking dier bezittingen, bij uitsluiting, tot de bezorging van die voordeelen worde dienstbaar gemaakt. Het wenscht en wil, dat zij zelve daarin haar | |
[pagina 39]
| |
deel erlange. Het Vaderland wil nog meer. Het staat ook aan vreemden toe, dat zij vruchten in onzen tuin plukken, mits zij onzen grond niet omwroeten, noch met onkruid bezaaijen. De Koning heeft ons die beginselen aangewezen als zoo vele gronden, op welke de nieuwe inrigtingen rusten moeten. Wij hebben getracht die aanwijzingen te volgen; zij zijn vervat in de algemeene en bijzondere bepalingen, door ons gemaakt’12. Baud, die gedurende het aanwezen van Kommissarissen Generaal, den Gouverneur Generaal van der Capellen als Secretaris had bijgestaan, werd bij de inwijding der Hooge Regering van Neêrlands Indië aangesteld als algemeene Secretaris en heeft in die veelomvattende betrekking ijverig medegewerkt, om eene regelmatige uitvoering te geven aan de bij het Regerings-reglement van 22 december 1818 aangenomen beginselen van bestuur. De Baron van der Capellen vond in hem eenen bekwamen, voorzigtigen raadsman, stelde groot vertrouwen in zijn doorzigt en beleid, ten blijke waarvan hij hem somwijlen met zendingen van zeer teederen aard belastte; en Baud smaakte de voldoening, dat zijne inspanning steeds de goedkeuring verwierf van al de leden der regering. Alvorens van dit gedeelte der koloniale loopbaan van Baud testappen, moet ik nog stilstaan bij eene reize, door hem, in het gevolg van den Gouverneur Generaal van der Capellen, in de tweede helft van het jaar 1819, over Java volbragt. De indrukken van die reize zijn hem lang bijgebleven, omdat zij hem van nabij met den toestand der javaansche bevolking en hare instellingen bekend gemaakt en geleid heeft tot het uitvaardigen van hoogstbelangrijke maatregelen, die ook nu nog nuttig werken13. Onder de britsche tusschenregering was, zoo als ik reeds heb opgemerkt, de theorie der onmiddellijke aanraking van het bestuur met de massa der bevolking, luide verkondigd, met fnuiking van het gezag en den invloed der volkshoofden. Het was vooral de regeling op hoog gezag der land- | |
[pagina 40]
| |
rente, waardoor de werkkring der regenten aanmerkelijk was verminderd. De europesche ambtenaren eenmaal den stoot ontvangen hebbende, om de zeer lijdelijke houding der Compagnies-dienaren door eene regtstreeksche bemoeijing met de inlandsche bevolking te vervangen, waren weldra te ver gegaan. In 1816-1819 had zich vrij algemeen het even onstaatkundig als onbillijk begrip onder hen verspreid, dat men de regenten op Java zeer goed missen kon en dat zij onnutte raderen waren van het binnenlandsch bestuur. De geliefkoosde phrase was destijds, dat het europeesch gezag de inlandsche bevolking moest beschermen tegen de regenten, die allen knevelaars, onderdrukkers en wat niet al meer waren. De Gouverneur Generaal van der Capellen merkte bij gelegenheid der hierboven bedoelde inspectiereize over Java op, hoe verderflijk de invloed dezer begrippen op de aristocratie des lands en hare talrijke vertakkingen werkte. Overal waren de regenten tot volslagen onbeduidendheid gedoemd, die hen blijkbaar vervulde met angstige zorg voor hunne toekomst en met ontevredenheid over het nederlandsch bestuur. Zij werden veelal door de Residenten met minachting bejegend en men zag ze op de stoepen der ambtshuizen onder de javaansche bedienden, volgelingen en geregtsdienaars vermengd. Zij gevoelden, dat zij aan hunne europesche meerderen tot last waren en zagen reeds de intrekking te gemoet der ambten, die door het gebruik bijna erfelijk waren geworden in veler geslachten. En wanneer men nu bedenkt, dat deze regenten de aristocratie des lands uitmaken; dat zij van de lange keten, waardoor de beide uitersten der javaansche hiërarchie aan elkander verbonden zijn, de bovenste- en de dorpshoofden de onderste schakels vormen; dat de meeste districts- en dorpshoofden hunne aanverwanten zijn, op welke zij den overwegenden invloed uitoefenen, die onder de patriarchale instellingen en vormen eener aziatische maatschappij aan de hoofden der geslach- | |
[pagina 41]
| |
ten wordt toegekend, dan kan het niet bevreemden, dat de Baron van der Capellen zich verontrustte en ontevreden was over de bedenkelijke rigting, welke het Nederlandsch bestuur in de binnenlanden van Java dreigde te nemen, en dat hij levendig de noodzakelijkheid eener krachtige voorziening besefte. Deze bleef dan ook niet lang uit, en reeds in het volgend jaar bepaalde hij, bij een plegtig reglement, de pligten, rangen en titels der regenten. Wel werd hun daarbij niet weder een eigen gezag over de bevolking en de mindere hoofden toegekend, zoo als zij dat onder het bewind der Oost-Indische Compagnie hadden bezeten; maar zij werden aangewezen als de eerste en vertrouwde raadslieden der Residenten in alle zaken van het inlandsch bestier; die Residenten moesten voortaan met de regenten omgaan als de oudere broeder met den jongere, terwijl verder aan de regenten voldoende middelen van bestaan en alle uiterlijke teekenen van aanzien geschonken werden, die met hunnen rang en met de volksgebruiken overeenkwamen. Alzoo werd hunne eerzucht bevredigd en voor het behoud der rust van Java de waarborg geschonken, die binnen het bereik der Regering lag. Aan de bewerking der daartoe betrekkelijke verordeningen heeft Baud ijverig de hand geleend; en toen hij later tot de hoogste waardigheid in Neêrlands-Indië was verheven en de medewerking der regenten noodig had, om het groot doel zijner zending te bereiken, ondervond hij van hen al de bereidwilligheid van tevreden en welgezinde volkshoofden. Na een ruim tienjarig verblijf op Java verlangde Baud zijn Vaderland en betrekkingen aldaar weder te zien. Hij verzocht in de maand augustus 1821 zijn ontslag uit 's lands dienst, dat hem door den Baron van der Capellen op de meest eervolle wijze verleend werd, onder betuiging van het leedwezen der Regering, dat zij zijne nuttige diensten zoude moeten missen. Den 14 october van hetzelfde jaar vertrok hij met de ‘Jan en Cornelis,’ ge- | |
[pagina 42]
| |
voerd door Kapt. Duiff, vergezeld van zijne echtgenoote, Vrouwe Wilhelmina Henriette Senn van Basel, met welke hij den 17 augustus 1815 gehuwd was, en drie kinderen, naar Nederland. Kort na zijne terugkomst alhier werd hij door den Koning benoemd tot Ridder der orde van den Nederlandschen Leeuw. Baud verliet Nederlandsch Indië onder gunstige omstandigheden. Tot in het jaar 1819, toen nog geene buitengewone rampspoeden die bezittingen hadden geteisterd, gingen de inkomsten ver de uitgaven te boven; en hoezeer in 1820 en 1821 de Palembangsche onlusten, de cholera morbus en de mislukte aanmaak van zout eenen nadeeligen invloed op de koloniale fondsen uitoefenden, meende de Indische Regering toch die ongelegenheden als van voorbijgaanden aard te mogen aanmerken en in de overigens toenemende welvaart der bevolking goede redenen te vinden voor de verwachting, dat de inkomsten meer dan toereikende zouden zijn, om de kosten van bestuur te dekken. Die verwachting werd echter niet verwezenlijkt. Aanhoudende oorlogen op de buiten Java gelegen bezittingen en eene steeds toenemende uitbreiding van alle takken van het algemeen bestuur veroorzaakten eene aanzienlijke vermeerdering van uitgaven, welke gepaard ging met eene ontmoedigende derving van inkomsten door misgewassen, zoo in de specerijteelt in de Molukkos, als in den koffijpluk in de Preanger-Regentschappen. Vruchteloos trachtte de Indische Regering in de klimmende geldelijke behoeften door de uitgifte van papierengeld te voorzien. De verlegenheid werd er niet door weggenomen, en deze werd ten laatste zoo nijpend, dat de Regering tot het besluit kwam, om in Bengalen eene leening van vijftien millioenen siccaropijen (ruim twintig millioenen nederlandsche guldens vertegenwoordigende) te beproeven, ten einde het zoo nadeelig werkende papierengeld voor het grootste gedeelte uit den omloop te trekken en het | |
[pagina 43]
| |
administratief kapitaal in Indië in eens te brengen op de vereischte hoogte14. Inmiddels was ook de handel van Nederland op Oost-Indië bijna geheel verloopen. Na de herstelling van ons gezag in 1816 had men de producten, waarvan de opbrengst een voornaam bestanddeel der koloniale inkomsten uitmaken, aanvankelijk op twee wijzen te gelde gemaakt. De specerijen, en nu en dan eenige hoeveelheden Preanger koffij werden herwaarts gezonden, om hier verkocht te worden. Al het overige werd in Indië aan den hoogsten bieder van de hand gezet. In 1822 verkreeg echter het gevoelen de bovenhand, dat eene milde staatkunde medebragt om al de producten in Indië, op periodieke veilingen, te verkoopen. Dit geschiedde van toen af, maar daarmede hielden de Gouvernementsconsignatiën geheel op. Eene steeds toenemende vermindering van Neêrlands handel en scheepvaart op Indië vertoonde zich hoe langer zoo duidelijker. De voortbrengselen der binnenlandsche nijverheid werden niet meer naar Java gezonden. De uitvoer daarheên beperkte zich tot eenige weinig beduidende verzendingen van hollandsche kaas, boter en jenever. De meeste Hollandsche handelhuizen staakten hunne ondernemingen; vele schepen geraakten uit de vaart; nieuwe werden niet gebouwd en vreemde waren de vrachtvaarders van Neêrlandsch Indië geworden. De reden lag voor de hand. De koloniale producten toch hebben, over het algemeen, eene, in verhouding tot derzelver omvang, onevenredige waarde. Met de goederen, die Europa aan Indië levert, heeft het omgekeerde plaats. Van dáár, dat er driemaal meer scheepsruimte noodig is, om eene gegevene waarde uit Indië naar Europa, dan omgekeerd uit Europa naar Indië overtevoeren. Van dáár, dat het volk hetwelk de meeste middelen bezit, om die ontzettende wanvracht aantevullen, meester moet worden van de Indische retourladingen, want het kan die ladingen tot de laagste vracht overvoeren. Van | |
[pagina 44]
| |
dáár, dat de Engelschen, die deze middelen in overvloed bezaten, retourvrachten op Java konden zoeken tot prijzen, voor welke geen nederlandsch schip varen kon. Deze uitkomsten, zoo schadelijk voor de nationale belangen, deden Koning Willem I bedacht zijn op middelen van herstel. Die middelen konden echter nu niet gezocht worden in uitsluitende verbodstelsels, maar zouden, behoudens het beginsel van vrije vaart voor de nederlandsche vlag en elke andere met Nederland bevriend, moeten bestaan in eene krachtige en wel bestuurde vereeniging van kapitaal en arbeid, met het doel, om onzen handel op Oost-Indië weder te nationaliseren15. Baud, die sedert zijne terugkomst in het Vaderland wel ambteloos, maar in de Residentie des Konings, waar hij zich gevestigd had, niet onopgemerkt gebleven was, werd door Willem I benoemd tot lid en Secretaris der Commissie, belast met het ontwerpen der artikelen van overeenkomst, waarop die vereeniging, later bekend en beroemd geworden onder den naam van ‘Nederlandsche Handelmaatschappij,’ werken zou. Maar niet alleen in die dubbele hoedanigheid, ook als Secretaris der algemeene vergadering van afgevaardigden, prijkt zijn naam naast die van anderen, die bijgedragen hebben tot de schepping van dit groot nederlandsch handelsligchaam; een ligchaam, dat hij ook in latere jaren heeft beschermd en gevormd om te kunnen worden, wat het sedert dertig jaren geweest is, de krachtige hand namelijk, welke niet alleen door het daarstellen van eene volstrekt onmisbare éénheid, de schromelijke nadeelen verhoedt, zonder haar maar al te ligt van den onbestuurden vloed van koloniale producten te duchten, maar die tevens den zegen der verbazingwekkende opbrengst onzer overzeesche bezittingen in Azië dienstbaar maakt aan de veelzijdige belangen van Neêrlands handel, scheepvaart en nijverheid. Eén dag na de vaststelling van het Koninklijk besluit van den 29 Maart 1824 no. 163, bij hetwelk het ontwerp tot | |
[pagina 45]
| |
oprigting der Nederlandsche Handelmaatschappij afgekondigd is, verving de Oud-Kommissaris Generaal van Nederlandsch Indië Mr. C.T. Elout den Heer Falck, als Minister van het Departement van Nationale Nijverheid en Koloniën. Vier maanden later volgde de benoeming van Baud als Directeur voor de Oost-Indische zaken bij dat Departement. De zamenwerking van twee talentvolle en met onze koloniale aangelegenheden volkomen vertrouwde mannen, als Elout en Baud, die elkander op Java hadden leeren kennen en hoogschatten, en éénstemmig waren in gedachten over de beginselen van koloniaal bestuur, boezemde vertrouwen in aan alle weldenkenden. Maar de noodlottige omstandigheden, waarmede de Minister Elout, gedurende zijn vijfjarig bestuur der koloniën, van 1825-1830, onafgebroken heeft te worstelen gehad, hebben te weeg gebragt, dat de stoffelijke uitkomsten van zijne administratie voor Nederland en Nederlandsch Indië gebleven zijn beneden de verwachting, welke men van zijne bekwaamheid en ijver in vereeniging met de ervaring en kunde van zijnen Directeur Baud, regtmatig koesterde. Korten tijd toch na de optreding van Elout als Minister van Koloniën, werd het voorstel der Indische Regering tot het aangaan der hierboven vermelde geldleening van twintig millioenen guldens in Bengalen alhier ontvangen en den Koning ter goedkeuring aangeboden. De afwijzing van dat voorstel veroorzaakte eene netelige spanning tusschen die Regering en het opperbestuur in Nederland, welke niet verminderde, toen de Burggraaf du Bus de Gisignies tot Kommissaris Generaal over Neêrlandsch Indië werd aangesteld met bevoegdheid, om de volle magt des Konings in de aziatische bezittingen van den Staat uitteoefenen, de financiën aldaar te regelen en in het stelsel van bestuur, door de Kommissarissen Generaal in 1817, 1818 en 1819 ingevoerd, de vereischte wijzigingen te brengen. Het aandeel van Baud in de zending van den Heer du Bus is niet wel te bepalen; maar dat hij den Baron van der | |
[pagina 46]
| |
Capellen steeds billijk beoordeeld heeft, blijkt uit de woorden, die hij eens openlijk uitsprak, toen van dien landvoogd melding gemaakt werd; bij die gelegenheid zeide hij: ‘dat omtrent de uitstekende bekwaamheid, regtschapenheid en geschiktheid van den toenmaligen Gouverneur Generaal wel geen twijfel zou bestaan’16. Maar er was meer, dat zorg baarde, dan de financiële nood van Neêrlandsch Indië. Weinige maanden vóór de aankomst van den Kommissaris Generaal du Bus op Java waren onlusten in de vorstenlanden aldaar uitgebroken. De daaruit gevolgde vijfjarige oorlog heeft aan den Staat vele duizenden verdedigers, der schatkist vele millioenen gekost en eenen allernoodlottigsten invloed uitgeoefend op de bezuinigingen, door hem in alle deelen van het bestuur bewerkstelligd. Deze besparingen hebben grootendeels gestrekt tot bestrijding der buitengewone oorlogskosten, die eindelijk zoo hoog liepen, dat de Regering verpligt is geweest de geldelijke ondersteuning van den moederstaat interoepen. Ongeveer acht en dertig millioenen guldens zijn, tot dat einde, ten behoeve der Oost-Indische bezittingen opgenomen en de interessen er van zijn door den Staat gewaarborgd; maar die garantie is niet zonder moeite verkregen geworden. Toen in 1826 de eerste Oost-Indische geldleening door de Regering voorgesteld werd, waren vele leden der volksvertegenwoordiging van oordeel, dat men zich daarmede niet behoorde te bemoeijen en dat men aan den Koning, als uitsluitend bekleed met het opperbestuur der overzeesche bezittingen, de zorg moest overlaten, om in den geldelijken nood dier bezittingen, door middelen, buiten de medewerking der Staten Generaal verkregen, te voorzien. En bij gelegenheid der leenings-wet, behandeld in de zitting van 1828 en 1829 betoonden vooral vele der toenmalige zuidelijke leden van de Staten Generaal zich geheel ongenegen, om tot meerdere opofferingen te besluiten en werd | |
[pagina 47]
| |
al eens het denkbeeld opgeworpen, of het niet beter en raadzamer ware 's lands financiën niet verder voor Java te bezwaren en die bezittingen aan haar lot overtelaten. Gelukkig vond deze ontmoedigende gedachte geen bijval en besloot de vertegenwoordiging tot het waarborgen der interessen der voorgestelde geldleening, waardoor Java voor den moederstaat behouden is17. Elout en Baud deinsden geen oogenblik terug voor de groote moeijelijkheden, onder zulke omstandigheden onafscheidelijk verbonden aan de gewigtige taak, welke zij hadden aanvaard. Beiden hebben zij, ieder in zijnen werkkring, tot bereiking van hetzelfde doel, met onvermoeiden ijver en zeldzame volharding gearbeid. Aan den Heer du Bus verleenden zij den steun, dien hij noodig had om spaarzaamheid in het bestuur te betrachten en de uitgaven binnen de grenzen van het volstrekt noodzakelijke terug te brengen. Aan het leger en de zeemagt werden ruime middelen verschaft, om den oorlog op Java vijf jaren lang voltehouden en met eere te eindigen; en men behoeft slechts de Indische staatsbladen van 1826-1829 te doorbladeren, om zich van de belangrijkheid van vele der in dat tijdvak genomene maatregelen, meerendeels op last of met voorkennis van het Ministerie van Koloniën beraamd, te overtuigen; terwijl zelfs nu nog vruchten worden geplukt van menigen zaadkorrel, destijds in den akker onzer Oost-Indische bezittingen uitgestrooid. Maar, alhoewel men sedert vijf en dertig jaren in Indië veel beproefd had, om die bezittingen productief en daardoor dienstbaar te maken aan de financiële belangen van Nederland, toch hadden die welgemeende pogingen zóó weinig uitgewerkt, dat Nederlandsch Indië nog buiten staat was de renten der geldleeningen te kwijten. Nogtans moest eene som van ruim twee en een half millioen gulden daartoe uit Indië naar Nederland worden overgemaakt. In wissels was zulks destijds onmogelijk, want dan had Java meer handels- | |
[pagina 48]
| |
producten moeten opbrengen, dan het behoeften te bestrijden had; meer moeten uit- dan invoeren. En het was er zoo ver af, dat dit het geval zoude geweest zijn, dat integendeel het zilver dagelijks de kolonie uitgevoerd werd. De remise kon evenmin in specie geschieden zonder zoowel de Javasche Bank, onder het bestuur van du Bus opgerigt, en den particulieren handel beide te grond te doen gaan, omdat, bij gebrek aan handelsproducten, voor Europa en China geschikt, er dan geene mogelijkheid zoude bestaan hebben, om voor het ingevoerde remises te vinden. Er bleef dus niets anders over, dan de remise naar Nederland te doen in producten. Maar wanneer die producten door het Gouvernement genomen werden van den aanwezigen voorraad, zou de particuliere handel te niet gegaan zijn, aangezien Nederlandsch Indië in 1829, tegen de toenmalige prijzen, niet meer aan producten, vervoerbaar naar Europa, opleverde, dan voor eene waarde van ruim zes millioenen, waarmede de invoer niet kon bestreden worden. Alle partijen waren het destijds dan ook eens, dat er geen ander middel voor de regering overbleef, dan om de producten van het eiland Java zoodanig te vermeerderen, dat daarmede de remise, waarop Nederland regt had, kon gedaan worden. Maar omtrent het stelsel, dienstig en oirbaar, om die meerdere productie, zoo spoedig mogelijk, in het leven te roepen, waren de gevoelens der kundigste mannen zeer verdeeld.
Hier ben ik gekomen aan den ingang van een nieuw tijdvak van het openbaar leven van Baud. Nieuw, omdat hij nu eerlang van raadsman tot bewindsman opklom; van achter de schermen geheel op den voorgrond van het staatstooneel verscheen. Maar nieuw ook, omdat hij de milde beginselen, die hij als het ideaal van een wijs bestuur van Nederlandsch Indië had leeren beschouwen en met volle overtuiging had helpen toepassen, heeft moeten opgeven wegens | |
[pagina 49]
| |
den drang van omstandigheden, welke hij niet kon veranderen, noch verhinderen. Deze edele zelfverloochening, welke, zoo als wij zien zullen, niet de éénige geweest is, door het algemeen belang van hem geëischt, moge hem veel gekost hebben: geen offer was hem te groot noch te zwaar, wanneer het Vaderland het vorderde18. En heeft hij veel miskenning daarvoor moeten ondervinden, zijn hart zal ook wel veel voldoening gesmaakt hebben bij de gewaarwording van het geluk, dat Nederland aan zijne diensten verschuldigd is. Maar beschouwen wij deze omstandigheden van naderbij. Hij zelf heeft ze geschetst in eene merkwaardige redevoering, uitgesproken in de zitting der tweede kamer der Staten Generaal van 6 december 185119, aan welke wij de volgende bijzonderheden ontleenen. Het stelsel van vrije koffijcultuur, in 1817 op Java beproefd, had de verwachte uitkomsten niet opgeleverd. De Heer du Bus berigtte, dat alles wat er nog aangekweekt was, op weinige uitzonderingen na, de vrucht was geweest van dwang. Die dwangcultuur was echter gelenigd door het behouden van het beginsel van vrije beschikking. Maar ook die vrije beschikking bestond slechts in den naam. De koffij werd door Chinezen en Arabieren opgekocht, niet van de planters, maar van de hoofden, die daarop voorschotten genoten, welke hun tegen eene woekerachtige winst werden aangerekend, en bij de aflevering der koffij was er doorgaans weinig te ontvangen. Dat weinige werd dan onder de bevolking verdeeld en nog vrij willekeurig, want daar eigenlijk niemand wist, wat hem van den oogst toekwam, vergenoegde een ieder zich met hetgeen men hem wel wilde betalen. Een naauwkeurig onderzoek heeft doen zien, dat de Javaan destijds van een pikol koffij genoten heeft van ƒ 2 tot ƒ 6. - De koffijcultuur werd door den gemeenen man dan ook aangemerkt als een publieke arbeid, gelijk die aan de wegen en waterleidingen, waarvoor niets te goed gedaan werd20. | |
[pagina 50]
| |
Evenzoo was de suikercultuur op Java door de hooge prijzen en de aanmoediging der regering in stand gebleven21. De proeven, onder het stelsel van vrije inlandsche industrie, met de cultuur van andere handelsproducten genomen, hadden ook op nieuw het bewijs geleverd, dat de Javaan ongenegen is en geene behoefte gevoelt, hetzij voor anderen, hetzij voor zich zelven eenen arbeid te verrigten, die in geen dadelijk verband staat met hetgeen hij voor zijn levensonderhoud noodig heeft, en dat, wilde men betere uitkomsten verkrijgen, het noodzakelijk was, andere middelen aantewenden. De Heer du Bus wilde tot dat einde, met behoud der na 1816 aangenomen beginselen, europesche industrie en europesche kapitalen in het bestaande stelsel ingeschoven hebben. Europeanen zouden, op woeste gronden, met vrije arbeiders in daghuur moeten werken en uitsluitend of hoofdzakelijk producten teelen voor de europesche markt. Dit voorstel werd door den Minister Elout gunstig beoordeeld. Hij zag daarin het middel, om het stelsel van vrije cultuur, dat hij steeds met warmte had voorgestaan, voor verdere inbreuken te bewaren. Hij wilde echter eenige uitzonderingen toegelaten hebben. Naar zijn gevoelen moest aan de huurders van landerijen en ondernemers van cultures de vrijheid geschonken worden, om met de inlandsche bevolking voor een aantal jaren en onder de bescherming van het Gouvernement contracten te sluiten voor de levering van indigo-planten en suikerriet en hun zelfs de hulp des bestuurs toegezegd worden in het verkrijgen van arbeiders tegen een loon, evenredig aan de prijzen der producten. Maar aan de inlandsche bevolking moest de verpligting opgelegd blijven om koffij te planten, behoudens de bevoegdheid om over het product vrij te beschikken. De Minister Elout verwachtte, dat zulk een stelsel het middel zou verschaffen om het productief vermogen van Java te ontwikkelen tot de hoogte, die bereikt moest worden, om Neêrlandsch Indië niet alleen te doen ophouden een lastpost voor den moederstaat te zijn, | |
[pagina 51]
| |
maar ook dienstbaar te maken aan de belangen van den nationalen handel, scheepvaart en nijverheid. ‘Ik erken onbewimpeld (zeide Baud in zijne hierboven aangehaalde redevoering) dat ik in die beschouwing deelde. Ongaarne wilde ik vaarwel zeggen aan beginselen, die ik gedurende het engelsch bestuur op Java ingezogen had. Als het ideaal van een wijs bestuur voor Nederlandsch. Indië had ik toen leeren beschouwen eene volkomene opheffing van alle dwangcultuur en van alle gedwongen leverantie van producten. Ik wilde vrije cultuur en vrije beschikking. Ik wilde, dat de taak der Regering geene andere zou zijn, dan het maken en handhaven van wetten en het beschermen der ingezetenen. Met leedwezen had ik dat beginsel reeds door zijne eerste verkondigers gedeeltelijk zien verlaten. Ook ik schonk dus mijne goedkeuring aan het stelsel van den Heer du Bus. Bij de toenemende behoefte van het moederland aan koloniale remises scheen het te moeten worden beproefd als middel om in die behoefte te voorzien zonder eene nieuwe toenadering tot het oude dwangstelsel. In dezen stand der overwegingen werd de Heer van den Bosch tot Gouverneur Generaal over Neêrlandsch Indië benoemd en hem werden de ontwerpen, die reeds gedeeltelijk den bijval der Regering hadden weggedragen, in handen gesteld. Hij keurde ze af en begreep, dat de proef tot niets anders zou leiden dan tot nieuwe teleurstellingen. Zijn standpunt van beoordeeling was niet hetzelfde als dat van den Heer du Bus. Toen de Heer van den Bosch na zijne terugkomst uit de West-Indische Koloniën in de zaak werd gemoeid, had er eene aanzienlijke daling plaats in de prijzen der koloniale producten. Dit stemde hem ongunstig voor eene cultuur, rustende op vrijen arbeid en vrije concurrentie van producten en bijgevolg blootgesteld aan hooge kosten van productie. Toen de Heer du Bus zijne ontwerpen vormde, waren die prijzen ook wel gedaald, maar hem zweefde voor den geest de drift, waarmede een | |
[pagina 52]
| |
aantal ontginningen van particulieren in de Vorstenlanden van Java waren ondernomen geworden, en hij verloor uit het oog, dat, zoo velen aldaar koffijtuinen hadden aangelegd, zulks was geweest onder begunstiging van de hooge prijzen der jaren 1821, 1822 en 1823, toen de pikol koffij op Java opbragt ƒ 54, ƒ 49, ƒ 43. Die ondernemingen schenen te zullen bloeijen en de openbare meening bleef daarvoor gunstig gestemd. Daardoor eenigermate verblind had de Heer du Bus zijn stelsel van vrijen arbeid voorgedragen. De Gouverneur Generaal van den Bosch beschouwde de zaak uit een min gunstig oogpunt. Hij begreep, dat de producten van Java, om te kunnen mededingen met de West-Indische, lager moesten kunnen worden geproduceerd, in dezelfde rede, als de vracht van de javasche producten naar Europa, door den grooteren afstand, hooger is dan die van de west-indische voortbrengselen. Zijne eigene ondervinding als landbezitter op Java, had hem geleerd, dat schier elke cultuuronderneming, gegrond op vrijen arbeid, was mislukt; bijna alle particuliere suiker-, koffij- en indigoondernemingen had hij zien te niet gaan voor zoo veel zij berustten op het beginsel van vrijen arbeid. Door de concurrentie der ondernemers stegen de arbeidsloonen, en, bij daling der prijzen, bevonden die ondernemers zich gewoonlijk in zulk een ongunstigen toestand, dat zij de zaak moesten opgeven. De bedenkingen van den Heer van den Bosch (vervolgt Baud) kwamen mij overtuigend voor. Hem werd magtiging verleend, niet om het oude dwangstelsel weder intevoeren, maar om, met voorzigtigheid, eene nieuwe wijziging te geven aan het in 1816 aangenomen stelsel. Vóór nog de Gouverneur Generaal van den Bosch zijn systeem in Indië had kunnen invoeren, grepen de gebeurtenissen van 1830 plaats. In den nood van het moederland was de behoefte aan remises uit Indië aanmerkelijk toegenomen en daarmede ook de overtuiging ontstaan, dat de tijd der | |
[pagina 53]
| |
onzekere proeven voorbij was en aan allen twijfel een einde moest worden gemaakt. Men had twee alternativen vóór zich. De voortduring van het dusgenaamd liberaal stelsel; maar daarnevens kwijning van handel en scheepvaart, gevaar van een staatsbankroet, en volslagen onzekerheid, of de voorgedragene inschuiving van europesche industrie al het kwaad zou verhoeden. Het andere alternatief was eene nieuwe toenadering tot het stelsel van verpligte cultures en daarmede de zekerheid van financiële redding en groote uitbreiding van handel en scheepvaart. Men deed de keuze door den Gouverneur Generaal van den Bosch aangeraden’22. Die keuze of dat stelsel van den Generaal van den Bosch is sedert onder den naam van ‘stelsel van cultures’ algemeen bekend en beroemd geworden. Baud wilde het liever omschreven hebben als ‘de reusachtige uitbreiding van een oud stelsel, dat, meer dan eene eeuw, maar in geringen omvang, bestaan had’23, en beweerde, ‘dat het eenig onderscheid tusschen den voormaligen en den tegenwoordigen staat van zaken in dit opzigt was, dat de schaal waarop het cultuurstelsel bestond, na 1830 aanmerkelijk is uitgebreid’24. En inderdaad was vóór 1830 de aanplant en het onderhouden der koffijtuinen, aan de dessa's of dorpsbewoners, onder anderen, in de Preanger Regentschappen, als eene verpligting opgelegd, krachtens het regt, volgens de aloude volksinstellingen op Java, den Souverein toekomende om, als algemeene grondeigenaar, van de bruikers van dien grond de hem verschuldigde belasting te vorderen in natura en wel in zoodanig product, als voor den handel geschikt is. De Generaal van den Bosch maakte, bij de invoering van zijn stelsel, daarvan gebruik tot uitbreiding der cultuur van handelsproducten, en uit het gemak, waarmede het is tot stand gebragt, blijkt, dat het in harmonie was met de landsgebruiken. Hij schafte echter het stelsel van landrente niet af. Met regtvaardigheid omgeslagen en met billijkheid ingevorderd | |
[pagina 54]
| |
kwam dat stelsel hem zelfs verkieslijk voor boven dat eener leverancie van rijst in natura, omdat het den inlander de vruchten van zijnen arbeid verzekert en hem tevens van vele bezwarende diensten ontslaat, terwijl het zich ook door meerdere regelmatigheid aanbeveelt. Maar hij maakte dat stelsel van landrente dienstbaar aan zijn doel; hij bezigde den invloed van het Gouvernement op de bevolking om, in stede van eene opbrengst in geld, eenen evenredigen arbeid in natura van haar te vorderen en eischte, dat door eene dessa het 1/5 der rijstvelden voor de teelt van een gewas voor de markt van Europa geschikt, tot kwijting der verschuldigde landrente, zou worden afgezonderd. Hij verzekerde aan de industrie en de kapitalen, tot het bewerken der grondstoffen gevorderd, bemoedigende uitzigten, plaatste den cultuurarbeid der inlandsche bevolking onder het regtstreeksch toezigt harer hoofden, verbond de javaansche aristocratie door invloed en eigenbelang aan zijn stelsel; en door alzoo de grondslagen der javaansche maatschappij te behouden, de aanzienlijke volksstanden te begunstigen, de inrigting van het dorpsbestuur, het palladium der rust van Java, onaangeroerd te handhaven, gelukte het hem, het moeijelijk vraagstuk optelossen, waaromtrent de gevoelens der kundigste mannen, sedert eene halve eeuw, verdeeld waren geweest. In een kort tijdsbestek verkreeg hij van Java eene verbazende hoeveelheid handelsproducten voor de europesche markt geschikt, op de voor het Gouvernement meest zekere en minst kostbare, en op de voor den inlander minst bezwarende en met zijne aloude volksinstellingen meest overeenkomende wijze, en heeft hij aan den nationalen handel en scheepvaart een nieuw en krachtig leven verschaft, welks duurzaamheid van het behoud van dat stelsel afhangt; terwijl millioenen schats vloeiden in de gapende schatkist van den moederstaat; ‘dat (zoo als Baud het eens kernachtig uitdrukte) te verrassender was, omdat tot dat oogenblik de gaping in omgekeerden zin had bestaan. Zij was transatlantisch geweest. | |
[pagina 55]
| |
Het moederland had de koloniën ondersteund. Nu ondersteunden de koloniën het moederland’25.
Reeds vóór zijn vertrek naar Java koesterde de Generaal van den Bosch den wensch, dat Baud hem als Gouverneur Generaal zou mogen opvolgen. Hij had hem, als Directeur voor de zaken der koloniën, leeren kennen zoowel bij de gedachtenwisselingen over de beginselen van het aantenemen stelsel van cultures, als bij de beraadslagingen over het op den 19 januarij 1830 afgekondigd Regerings-Reglement voor Neêrlandsch Indië, hetwelk Baud geheel had bearbeid naar de grondslagen, die aangenomen werden in conferentiën, welke met den Generaal van den Bosch en den Minister Elout waren gehouden. Hij beschouwde Baud als den man, berekend om de gewigtige taak voorttezetten, welke Koning Willem I hem, van den Bosch, toevertrouwd had; en de uitkomst heeft bewezen, dat hij hem juist heeft beoordeeld. Aan dien wensch werd voldaan toen van den Bosch, om gezondheidsredenen, zijn ontslag als Gouverneur Generaal van Neêrlandsch Indië had verzocht. Baud vertrok den 6 september 1832 ‘als eerste op den Gouverneur Generaal in rang volgende ambtenaar,’ aan boord van de ‘Prinses Marianne,’ uit Helvoet naar Batavia, kwam den 10 januarij 1833 aldaar aan, werd er met de eerbewijzen, verschuldigd aan eenen Luitenant-Gouverneur Generaal, ontvangen en legde in de vergadering der Hooge Indische Regering van den 23 januarij daaraanvolgende den eed af ‘als Vice-President der Indische Regering.’ Deze waardigheid, onbekend bij het toenmalig Regerings-Reglement van Neêrlandsch Indië, was uitsluitend voor hem ingesteld, om zijne bestemming aantewijzen, welke was om bij aflijvigheid of vertrek naar Europa van den Generaal van den Bosch, diens plaats te vervangen, in afwachting van 's Konings nadere beschikkingen. De ongekrenkte hand- | |
[pagina 56]
| |
having van het stelsel van cultures werd door den Koning, bij die gelegenheid, het Indisch bestuur op nieuw aanbevolen en als het voornaam doel der zending van Baud aangewezen. Deze sloot zich dan ook geheel bij den Generaal van den Bosch aan, nam zijnen intrek in de door hem bewoonde Gouvernements-Hôtels, maar plaatste dien ‘alter ego’ des Konings steeds op den voorgrond. Koning Willem I had namelijk, nog vóór dat tot de zending van Baud besloten was, in verband met de invoering van het cultuurstelsel en van den tegenstand, dien het aanvankelijk bij sommige hooggeplaatste ambtenaren op Java ondervond, in de maand januarij 1832, den Gouverneur Generaal van den Bosch benoemd tot H.D. Kommissaris Generaal met volle magt om, behoudens zijne verantwoordelijkheid en in overeenstemming met Z.M. bevelen, al zulke verordeningen te nemen en maatregelen daartestellen, als doelmatig en oorbaar zouden voorkomen en door den Koning, op de plaats zijnde, zouden kunnen worden bevolen, en met bevoegdheid, om die magt te aanvaarden, wanneer zulks in het belang van de dienst noodig zoude zijn. Nadat Baud gedurende eenige maanden met den Gouverneur Generaal van den Bosch gearbeid had, trad deze, den 27 junij 1833, als Kommissaris Generaal van Neêrlandsch Indië op en droeg hij het dagelijksch beheer over aan Baud, die den 2 julij daaraanvolgende de waardigheid van Gouverneur Generaal ad interim aanvaardde. Toen, twintig jaren later, in de volksvertegenwoordiging sprake was van het regelen eener soortgelijke magtsverdeeling bij het vasttestellen Reglement op het beleid der Regering van Neêrlandsch Indië, als in 1833 tusschen van den Bosch en Baud plaats had, ontraadde men haar, omdat zij, naar den gewonen loop van menschelijke neigingen en zwakheden, zou moeten leiden tot verdeeldheid door het doen ontstaan van partijen, en alzoo tot stoornis van den geregelden gang des bestuurs. Baud bestreed toen die bedenking, ontleend aan | |
[pagina 57]
| |
eene beschouwing, ‘waarbij (zoo als hij zich uitdrukte) de menschelijke natuur door een te donker prisma was bekeken. Ik ben (vervolgde hij) in 1833 naar Indië gezonden, om den Gouverneur Generaal van den Bosch bijtestaan in het bestuur en hem, bij vertrek, optevolgen. Nadat ik het bestuur eenigen tijd gevoerd had, is mij, op dezelfde wijze, als Luitenant Gouverneur Generaal toegevoegd de Luitenant Generaal de Eerens, met bepaalde toezegging van mij te zullen opvolgen, met deze bijvoeging zelfs, dat ik het bestuur kon blijven voeren zoo lang ik goed dacht, maar dat ik het aan den Luitenant Generaal de Eerens niet mogt overgeven, dan wanneer ten minste twaalf maanden na zijne aankomst zouden zijn verloopen. In geen van die beide gevallen heeft de toevoeging geleid tot het vormen van eenen den Gouverneur Generaal vijandigen aanhang. Ik kan de verzekering geven, dat ik in het jaar, dat ik met den Heer van den Bosch heb doorgebragt, geene de minste poging heb gedaan om mij een aanhang te verschaffen; en aan de nagedachtenis van den Generaal de Eerens ben ik verschuldigd eene gelijke getuigenis van hem te geven’26. Alle organieke maatregelen, bijzonder die omtrent het beheer van 's lands geldmiddelen, het stelsel van cultures en de verdedigingsmiddelen, had de Kommissaris Generaal van den Bosch aan zich voorbehouden. Uit hoofde van het verband der zoogenaamde dagelijksche regeringszaken met die organieke maatregelen werd de Generaal van den Bosch echter ook met den gang van die zaken bekend gehouden. Met de Raden van Indië onderhield Baud nagenoeg dezelfde verhouding, als zijn voorganger. Zelden woonde hij de vergaderingen der Regering bij. Gewoonlijk beschikte hij schriftelijk op de zaken, bij adviesen van de leden der Regering of in hunne bijeenkomsten, voorgezeten door het oudste Raadslid, afgedaan. Maar hij verleende aan de Raden van Indië niet alleen die mate van inzage in de dagelijksche bijzonderheden des bestuurs, welke vereischt werd om over de algemeene | |
[pagina 58]
| |
uitkomsten derzelve en over de daarin te maken verbeteringen een juist oordeel te vellen; hij helde er zelfs meer toe over, om te veel dan te weinig in Rade te brengen. Gunstig was de toestand van Nederlandsch Indië bij het vertrek van den Kommissaris Generaal van den Bosch, in den aanvang der maand februarij 1834, naar Nederland, toen Baud het gezag en de magt, aan zijne waardigheid verbonden, onverdeeld bekwam. Met uitzondering der binnenlanden van Sumatra's Westkust, heerschte destijds in Nederlandsch Indië eene vroeger aldaar niet zoo algemeen gekende rust. Java was, ongeacht de voortvarendheid, waarmede de Generaal van den Bosch zijn cultuurstelsel doorgezet had, en niettegenstaande de invoering er van hier en daar op gebrekkige wijze en zelfs met verzaking der belangen van de inlandsche bevolking plaats gevonden heeft, uit eenen staat van oorlog in eenen toestand van rust en bedrijvigheid gebragt. De waarde der handelsproducten voor den uitvoer bestemd was, in het tijdvak van 1830-1834, van acht tot twintig millioenen gulden geklommen. Terwijl vóór 1830 schier geen cent uit Nederlandsch Indië naar Nederland ten behoeve van 's lands kas overgemaakt werd, bedroeg de remise in 1834 twaalf millioen gulden, en waren de handel en scheepvaart tusschen den Moederstaat en de Oost-Indische bezittingen wederom genationaliseerd. Nogtans werden er destijds vele - en onder deze zeer kundige en welgezinde mannen - aangetroffen, die deze gesteldheid als slechts schijnbaar gunstig en dus bedriegelijk beschouwden. Levendig herinner ik mij het ongunstig oordeel, dat, in 1833 en 1834, door sommigen, die zich zaakkundigen noemden, over het cultuurstelsel geveld werd. Op dwang gegrond, moest het, naar hun gevoelen, leiden tot wrevel en misnoegen onder de inlandsche bevolking, welke hare vrijheid en regten onder het stelsel, dat van 1811-1830 op Java bestaan heeft, had leeren kennen en waardeeren; en als het voorteeken van eenen algemeenen opstand op Java haalde men aan een | |
[pagina 59]
| |
volksoploop, die in de maand augustus 1833 te Passaroean plaats had, doch, na onderzoek, gebleken is geenszins het gevolg geweest te zijn van onwilligheid der javanen om de suikercultuur (al is die destijds welligt wat ver gedreven geworden) voorttezetten, maar van kwaadwilligheid van eenige ontevredenen, wier verwijdering uit die Residentie dan ook voldoende geweest is, om er de rust te herstellen. Wel ver van zich door deze ongunstige stemming te laten ontmoedigen, stelde Baud al wat in zijn vermogen was, in het werk, om de overtuiging te vestigen, dat het cultuurstelsel even noodzakelijk en doelmatig, als billijk en regtvaardig is. De Gouverneur Generaal van den Bosch had van de beginselen, waarop dat stelsel berust, alleen langs den officiëlen weg kennis gegeven aan de bij deszelfs uitvoering betrokken landsdienaren. Baud ging een stap verder en maakte de bedoelingen en inzigten van het Gouvernement meer algemeen bekend. Tot dat einde liet hij, uit een Algemeen Verslag, dat de Generaal van den Bosch van zijne verrigtingen in Neêrlandsch Indië in januarij 1834 zamengesteld en bij zijn vertrek aan zijnen opvolger achtergelaten had, in het Staatsblad van Neêrlandsch Indië een ‘kort overzigt van de grondslagen van dat stelsel en van deszelfs verband tot de oude volksinstellingen van Java’ afdrukken, met bijvoeging eener aanschrijving aan de ambtenaren, om daarvan partij te trekken niet slechts in het materieel belang der cultures, maar ook ter opruiming van alle oorzaken van ontevredenheid, die onder de bevolking, hetzij door eene ondoelmatige verdeeling der werkzaamheden of anderzins, mogten bestaan27. Hoezeer de eerste grondslagen van het cultuurstelsel, in dat staatsstuk beschreven, niet overal hebben kunnen worden behouden en men op vele plaatsen ruimschoots heeft moeten gebruik maken van de daar bij verleende bevoegdheid om die grondslagen te wijzigen naar den aard der plaatselijke instellingen en omstandigheden en naar het verlangen der dorpsbewoners, blijven | |
[pagina 60]
| |
echter de algemeene beginselen, daarin uitgedrukt, de instandhouding der op hoog gezag ingevoerde cultures beheerschen en is derzelver betrachting noodzakelijk voor het bewaren der rust onder de javasche bevolking. Maar Baud deed meer tot bereiking van het doel zijner zending. Hij ondernam in de maand mei 1834 eene inspectiereis over Java en Madura, om zich te overtuigen van de gezindheid der bevolking, de stemming der Vorsten en hoofden en van den staat der cultures. Ruim drie maanden heeft hij daaraan gewijd en belangrijk waren zijne bemoeijenissen en verrigtingen op dezen togt. Toegerust met de zoo nuttige gave der gemeenzaamheid met de kennis der inlandsche taal, onderhield hij zich in alle Residentiën met de inlandsche hoofden over de belangen der bevolking, ‘wier geluk en tevredenheid (volgens de door den Generaal van den Bosch nagelaten voorschriften) de eerste zorg van het Gouvernement moesten zijn’28; terwijl hij aan de javasche regenten, die hij met onderscheiding bejegende, herhaalde de hun reeds door zijnen voorganger gegeven belofte, dat zij in hunne aloude voorregten van erfopvolging zouden worden gehandhaafd29. Door deze belofte, welke eerlijk vervuld is geworden, gevoelde de javasche aristocratie zich op nieuw gerustgesteld en verkreeg zij meer zekerheid voor haar bestaan, dan de regentengeslachten onder het willekeurig bestuur der javasche Vorsten ooit hebben bezeten. Met de hoofden van gewestelijk bestuur werden op deze inspectiereize de vereischte maatregelen beraamd, om de doelmatige werking van het cultuurstelsel te bevorderen, zonder de teelt van genoegzame voedingsmiddelen te schaden, en in overleg met de fabrikanten werden de bezwaren, voor de bevolking verbonden aan het transport van den oogst, opgeheven of gematigd. Toen Baud te Batavia teruggekomen was, werd in de javasche Courant van den 16 augustus 1834 medegedeeld: ‘dat de Gouverneur Generaal a.i. bij de javasche Vorsten en hoofden de beste gezind- | |
[pagina 61]
| |
heid, en bij de bevolking, in het algemeen, dien geest van rust en tevredenheid heeft waargenomen, welke gewoonlijk het gevolg is van milde instellingen en van eenen toenemenden staat van voorspoed. De teelt van voortbrengselen voor de markt van Europa neemt op vele plaatsen zigtbaar toe en plooit zich van lieverlede naar plaatselijke omstandigheden en volksinstellingen; terwijl men er alom op bedacht is om al wat hieraan in den weg staat, van Gouvernementswege opteheffen of te wijzigen. Vele europesche en chinesche fabrikanten dragen hiertoe met welwillendheid bij door het vrijwillig verhoogen van den prijs, die aan den landman voor de ruwe grondstof toekomt en door het aanschaffen van eigene en doelmatige middelen van transport.’ Deze onbewimpelde verklaring van Baud zelven, na een langdurig plaatselijk onderzoek, uitgegaan, miste haar doel niet. Vele twijfelaars kwamen nu tot eene gevestigde overtuiging, terwijl de welgezinden in hunnen ijver werden bemoedigd. Inmiddels had de openbaarmaking van het hierboven bedoeld ‘kort overzigt van de grondslagen van het stelsel van cultures’ eenige tegenstanders van dat stelsel de pen doen opvatten, om hetzelve, als strijdig met de begrippen, elders zoo algemeen en vroeger ook op Java, omtrent handel, cultures en koloniaal bestuur aangenomen, te bestrijden in brochures, bij van Hulst te Kampen, in 1835 uitgegeven30. De middelen door den Generaal van den Bosch aangewend tot uitbreiding van het productief vermogen van Java zouden, volgens de voorstelling in die brochures, het doel niet doen bereiken en ten laatste de rust en het behoud van geheel Neêrlandsch Indië in de waagschaal stellen. Ook in den boezem der Tweede Kamer van de Staten Generaal werd het cultuurstelsel niet gunstig beoordeeld31. En zoo had dat stelsel van zijne invoering af te kampen met grooten tegenstand, die in kracht toenam naarmate het dieper wortelen schoot, en die waarschijnlijk de zege zou behaald | |
[pagina 62]
| |
hebben, indien niet de standvastigheid der bewindslieden krachtiger geweest ware dan de hinderpalen, die zij gedurig moesten uit den weg ruimen. Terwijl Baud door de ongekrenkte handhaving der beginselen van zijnen voorganger derzelver opvolging en naleving op Java verzekerde, verhoedde de Generaal van den Bosch, die na zijne terugkomst in het vaderland, bij koninklijk besluit van 30 Mei 1834 als Minister van Koloniën was aangesteld, dat inbreuken werden gemaakt op het door hem ingevoerde stelsel. Met dat doel werden, met zijne voorkennis, de beweringen en stellingen, in de hierboven bedoelde Kamper-brochures uitgedrukt, door eenen ambtenaar van zijn Ministerie bestreden32 en met dat doel bevorderde hij de aanstelling van den Luitenant Generaal de Eerens als Luitenant Gouverneur Generaal, om Baud, na éénjarig verblijf in de Kolonie, optevolgen en het aangenomen stelsel van bestuur te handhaven. Het is echter twijfelachtig, of de Generaal van den Bosch, niettegenstaande zijne persoonlijke zorg voor het behoud van zijn werk, zijn doel wel zoude bereikt hebben, indien hij door een' ander dan Baud in het bestuur van Neêrlandsch Indië ware opgevolgd. Want niet alleen kende deze den aard en de strekking van het cultuurstelsel volkomen, maar hij had zich ook met de gedachte en de inzigten van zijnen voorganger als veréénzelvigd, en was door zijne gemeenzaamheid met onze koloniale instellingen en zijn vroeger verkeer met de voorname ambtenaren op Java, bij de aanvaarding van het bestuur zoo berekend voor zijne gewigtige taak, dat hare uitvoering onmogelijk aan meer bekwame handen scheen te kunnen worden toevertrouwd. En de ontwikkeling, door Baud aan het stelsel van zijnen voorganger gegeven is, naar de getuigenis van alle zaakkundigen, zoo voortreffelijk geweest, dat, waar van de bouwmeesters van dat stelsel sprake is, zijn naam als in éénen adem met dien van den Generaal van den Bosch verdient te worden uitgesproken, omdat aan dezen de eer der grond- | |
[pagina 63]
| |
legging, aan Baud die van den opbouw van het stelsel toekomt. Om daarvan eenig denkbeeld te geven, behoeft slechts op de volgende feiten gewezen te worden. Terwijl onder het bestuur van den Generaal van den Bosch aanvankelijk slechts weinigen konden worden overgehaald, om zich aan de suikerbereiding te wijden, hoezeer de fabrikanten destijds met voorregten als het ware zijn overladen, deed de gunstige uitslag van de eerste ondernemingen, hoe langer zoo meer, de zucht ontstaan, om met zulke ondernemingen begunstigd te worden. Talrijk zijn dan ook de onder het bestuur van Baud gesloten suikercontracten, en bij deze is voor de belangen der inlandsche bevolking beter gezorgd dan in de allereerste heeft plaats gehad33. Ook de koffijcultuur onderging in het tijdvak eene verbazende uitbreiding. Baud zelf heeft verklaard, dat honderd vijftig millioenen koffijboomen onder zijn bestuur op Java geplant zijn geworden34. Evenzeer heeft hij de indigo-teelt en fabrikatie vermeerderd en verbeterd, zoodat de aanvoer van die kostbare verwstof hier te lande in het tijdvak van 1833 tot 1835, van 700 tot 2381 kisten toegenomen en daardoor in Nederland eene indigomarkt gevestigd is, welke zelfs in Rusland en Italie belangstelling inboezemde. Ook aan de cultuur en fabrikatie der Java-thee wijdde hij zijne bijzondere zorg met het gunstig gevolg, dat dit product weldra zeer geroemd werd en hier te lande hooge prijzen haalde. Door deze maatregelen nam de productie van Java eene hooge vlugt; en aangezien bij de meeste, zoo niet bij alle met het Gouvernement gesloten suikercontracten bedongen was, dat al de suiker tegen bepaalde prijzen aan hetzelve moest geleverd worden, alle belastingschuldige koffij, door den inlander op Java geteeld, na aftrek van 2/5 voor belasting en ƒ 3 voor transportkosten, tegen marktprijs aan den lande moest worden afgestaan35, terwijl de indigo en thee mede voor 's lands rekening werden gecultiveerd en gefabriceerd, over- | |
[pagina 64]
| |
trof de waarde dezer voortbrengselen ver het bedrag der aan den moederstaat verschuldigde rentebetalingen. Aanvankelijk openbaarde de Indische Regering de bedoeling, om in Indië te verkoopen wat zij overhield na de vervulling der remisecontracten36. Maar daar het stelsel van cultures, langs dien weg, hoofdzakelijk dienstbaar zou geworden zijn aan de begunstiging van den handel, de scheepvaart en de nijverheid van vreemden, en Nederland, behalve directe voordeelen, vooral in den staat van kwijning en moedeloosheid, veroorzaakt door de staatkundige gebeurtenissen van 1830, ook behoefte had aan indirecte bijdragen, werd in 1834 besloten, om al de producten, waarover het Indisch bestuur beschikken kon, niet meer in Indië, maar in Nederland te verkoopen, en ze uitsluitend met Nederlandsche schepen derwaarts te zenden37. Dit moest zich niet blootelijk bepalen tot de producten, die het overschot der Indische administratie vertegenwoordigen, maar tot allen, zonder onderscheid, vatbaar om in Nederland te worden verkocht. Door deze voorziening werd het opperbestuur in Nederland belast met de taak, om de producten, behoorende tot de Indische begrooting van ontvangsten, te verzilveren, in het te kort der Indische administratie te voorzien en het gansch zamenstel van koloniaal beheer naar zijne inzigten te leiden. Op deze wijze is naast het stelsel van cultures dat der consignatiën ontstaan38; twee stelsels, door éénheid van doel zoo naauw met elkander verbonden, dat zij met elkander staan of vallen, behouden of verlaten schijnen te moeten worden, omdat het stelsel van cultures, de regtstreeksche bemoeijenis der Regering met de industrie der inlandsche bevolking, volgens het gevoelen van Baud, alleen te regtvaardigen is door de dringende behoefte van den moederstaat aan de vruchten dier industrie, en deze hem door het consignatie-stelsel worden verzekerd, maar niet zou te billijken zijn, wanneer vreemden zich schier uitsluitend meester van die vruchten konden maken, zoo als bij der- | |
[pagina 65]
| |
zelver verkoop in Indië noodwendig het geval zou worden39. Volgens de door den Kommissaris Generaal van den Bosch aan Baud achtergelaten voorschriften moest de ontwikkeling van het voortbrengend vermogen van Java vergezeld gaan met de uitbreiding en bevestiging van het Nederlandsch gezag op Sumatra40. Dat gezag werd aldaar nog miskend door de bevolking van Bonjol, welke sedert eenigen tijd in opstand verkeerde tegen het Gouvernement. Maar omtrent de staatkunde door de Nederlandsche regering ten opzigte van Sumatra te volgen bestond verschil van gevoelen tusschen Baud en van den Bosch. Terwijl deze dat eiland van Straat Sunda af tot aan het Rijk van Atchin, d.i. tot aan de rivier van Sinkel, met uitzondering der Rijken aan de oostkust gelegen, aan ons gebied wilde onderwerpen en de verovering daarvan binnen den kortst mogelijken tijd doorzetten, wilde Baud zich vooreerst bepalen tot het bedwingen van den bestaanden opstand en het bevestigen van ons gezag op het reeds veroverde gedeelte der westkust van Sumatra. Dat doel bereikt zijnde, meende hij dat door de uitzettende kracht der beschaving, door den invloed van ons bestuur en dus door zachte middelen, het onderwerpen der overige landschappen aan ons onmiddellijk gezag van zelf volgen zou. Daarom moest men, naar het gevoelen van Baud, zich onthouden van het heffen van directe belastingen, voor zoover althans de bevolking der binnenlanden van de westkust daarbij betrokken was, en in die binnenlanden landrente, noch hoofdgelden, tollen of eenig ander regt heffen, hetwelk de bevolking in regtstreeksche aanraking kon brengen met den fiscus; maar moesten de voortbrengselen der binnenlandsche nijverheid indirectelijk dienstbaar gemaakt worden aan de eischen der schatkist. Niet dan in den hoogsten nood wilde Baud middelen van geweld tot uitbreiding van ons gezag gebezigd hebben; en terwijl hij niet verder wenschte te gaan dan het bezetten van Moearah Kompeh, was de occupatie van alle riviermondingen, op de | |
[pagina 66]
| |
oostkust van Sumatra gelegen, begrepen in het ontwerp van den Generaal van den Bosch41. Baud heeft gedurende zijn bestuur geene middelen onbeproefd gelaten, om de rust in de binnenlanden der westerafdeeling van Sumatra's westkust te herstellen, maar Bonjol voor zijne aftreding niet tot onderwerping mogen gebragt zien en die taak moeten overlaten aan zijnen opvolger, onder wiens bestier zij op roemrijke wijze is tot stand gebragt. Onze heerschappij door vreedzame middelen te handhaven, zonder haar overwigt op de inlandsche vorsten en volken te doen miskennen, was het hoofdbeginsel der staatkunde van Baud. Vicit vim virtus was ook zijne leus. Hij verbood aan alle gezagvoerende ambtenaren op de buiten Java gelegen bezittingen om, zonder onvermijdelijke noodzakelijkheid, tot offensieve maatregelen overtegaan, maar duldde geene afwijkingen van de contracten, door de inlandsche Vorsten met de Nederlandsche regering gesloten. En deze staatkunde heeft haar doel niet gemist. Want, onder zijn bestuur, is slechts ééne militaire expeditie, die naar de Lampongs, noodig geweest tot beteugeling van den overmoed van woelzieke dweepers en vagabonden; terwijl maatregelen van minder ernstigen aard elders voldoende zijn geweest om vijandige daden te bestraffen of snoode ontwerpen te verijdelen. De pogingen, door Baud beproefd, om de zeerooverij tegentegaan, waren allezins loflijk. Niet alleen liet hij de zeeroovers opsporen en straffen, maar hij bevorderde ook hunne nederzetting op plaatsen, waar zij een nuttig bedrijf konden uitoefenen, ten einde hen tot vreedzame menschen te vormen. Zijn streven was, om den zetel der zeerooverij, vroeger schier overal in den Archipel gevestigd, terugtedringen naar het noordelijk deel van Borneo en naar den archipel van Soeloe, een archipel buiten ons grondgebied gelegen42. En wanneer ik nu, na dit algemeen overzigt van het regeringsbeleid van Baud als Gouverneur Generaal a.i. van Neêrlandsch Indië, ook nog eenige bijzondere maatregelen, door | |
[pagina 67]
| |
hem genomen, zal vermelden, dan verdienen die tot betere regeling van het particulier europeesch landbezit in het westelijk deel van Java in de allereerste plaats genoemd te worden. Hij was geen voorstander van dat landbezit. Naar zijne opvatting was het een gebouw zonder zamenhang, een middel van maatschappelijke slooping, omdat het de onmisbare tusschenstanden doet verdwijnen en de twee uitersten, landheer en landbouwers, onmiddellijk tegenover elkander plaatst43. Maar eenmaal bestaande moest het geduld en op goede grondslagen gevestigd worden. De vroegere verordeningen waren bij ervaring gebleken onvoldoende te zijn en herziening te vorderen. Baud belastte zich met die taak en vaardigde, weinige dagen vóór zijne aftreding, een ‘Reglement omtrent de particuliere landerijen, gelegen ten westen der rivier Tjimanok’ uit, waarbij de betrekkingen tusschen het bestuur en de particuliere eigenaren mitsgaders tusschen deze laatsten en de opgezetenen hunner landerijen volledig worden omschreven44. Het voorbeeld van zijnen voorganger volgende, die aan den Nederlander bij zijne vestiging in Nederlandsch Indië aanmerkelijke voorregten boven den vreemdeling toekende45, maakte hij eenige bepalingen, die de strekking hadden, om de deelneming in ondernemingen van landbouw, handel en scheepvaart voor Nederlanders gemakkelijk te maken. De oprigting, van landswege, eener school voor de zeevaart te Sourabaya, geschiedde bepaaldelijk met het doel, om aan onze landgenooten de gelegenheid te verschaffen, om zich tot de Indische scheepvaart te bekwamen46. En zonder te kort te doen aan de door vreemdelingen verkregen regten, lette hij toch bijzonder op nationaliteit bij de plaatsing van landsdienaren in betrekkingen bij het binnenlandsch bestuur. Aan het door den Generaal van den Bosch gesticht Instituut der javaansche taal te Souracarta gaf Baud eene nieuwe inrigting47. Hij maakte daaraan dienstbaar de taalkennis en den ijver van den Heer Gericke, die zich destijds te Solo met | |
[pagina 68]
| |
de vertaling van den Bijbel in het javaansch bezig hield. En hoezeer Baud eene regtstreeksche bemoeijenis der regering met de bekeering der Javanen strijdig beschouwde met de hun verzekerde gewetensvrijheid48, verleende hij echter aan genoemden zendeling de bescherming en medewerking, welke hij tot uitvoering zijner gewigtige onderneming behoefde. Trouwens, zoo afkeerig Baud was van gewetensdwang, zoo ingenomen was hij met het allerheiligst christelijk geloof, dat hij zelf beleed. Dat bewees hij door zijnen godsdienstigen zin en wandel, door de getrouwe bijwoning der openbare godsdienstoefeningen des zondags, wanneer hij zich te Batavia bevond, door den bouw te bevorderen eener nieuwe Protestantsche kerk in den kring der gemeente, buiten die stad gevestigd, waarvan hij op den 24 augustus 1835 den eersten steen gelegd heeft en die vier jaren later plegtig ingewijd is49. Hier moet ik mijn berigt van de openbare levensomstandigheden van Baud, als Landvoogd van Neêrlands Indië afbreken, om nog een paar woorden te spreken van zijne bijzondere. Niet lang vóór zijn vertrek naar Java in 1832 had hij zijne echtgenoote te 's Hage door den dood verloren en waren elf minderjarige kinderen van de liefderijke zorg eener brave moeder beroofd geworden. Baud achtte zich gelukkig dat gemis op eene waardige wijze te kunnen herstellen en trad op den 24 July 1833 te Batavia in het huwelijk met Mevrouw U.S. van Braam, weduwe van C.P. Jutting en dochter van wijlen den Raad van Indië J.A. van Braam. Uit dien echt zijn, gedurende zijn bestuur, twee kinderen gesproten, waarvan één in de geboorte is gestorven. Maar te midden der zegeningen van zijn openbaar en bijzonder leven waren Baud en de leden van zijn gezin bijkans de slagtoffers geworden van eene geweldige aardbeving, welke in den vroegen morgen van den 10 october 1834 te Buitenzorg het sterkst gevoeld werd. Het paleis was er zoodanig door geteisterd, dat het tot den grond moest | |
[pagina 69]
| |
afgebroken en door een nieuw gebouw vervangen worden. Na zich niet zonder groot levensgevaar een doortogt tusschen de ingestorte en nedervallende balken en muren buiten het paleis gebaand te hebben, begaf Baud zich met zijne echtgenoote en één kind naar het huis van den Algemeenen Secretaris, dat hij vroeger, tijdens hij die betrekking onder het bestuur van den Baron van der Capellen bekleedde, bewoond had. Daar het nieuw Hôtel niet zoo spoedig gereed kon zijn dat Baud het nog zou hebben kunnen betrekken, en hij het verblijf te Buitenzorg boven dat te Batavia verkoos, wees hij den Secretaris eene andere woning aan en liet het huis van dezen eenigzins vergrooten, zoodat het voor zijn gebruik voldoende was. Het ingestorte paleis was in 1744 gesticht door den Gouverneur Generaal van Imhoff, in 1809 vergroot door den Gouverneur Generaal Daendels, en in 1818 herbouwd, vergroot en verfraaid door den Gouverneur Generaal van der Capellen50. Nadat omstreeks een jaar sedert de aankomst van den Luitenant Gouverneur Generaal de Eerens op Java (maart 1835) voorbij was gegaan, gaf Baud hem, op den 29 februarij 1836, het bestuur van Nederlandsch Indië over. Daarvan werd bij eene publicatie mededeeling gedaan aan alle ingezetenen, met plegtige dankbetuiging aan alle landsdienaren voor de aan den Gouverneur Generaal a.i. verleende hulp en medewerking, ter uitvoering van 's Konings bevelen51. Baud zelf had, weinige dagen te voren, een streelend blijk van 's Konings tevredenheid ontvangen door zijne verheffing tot Kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw; eene onderscheiding, welke als ten volle verdiend werd aangemerkt door allen, die het voorregt hadden genoten onder zijn wijs en regtvaardig bestuur te dienen. Vergezeld van zijne echtgenoote en een kind verliet hij, op den 8 april 1836, aan boord van de ‘India’, de reede van Batavia om de terugreize te aanvaarden naar het vaderland, waar hij, na aankomst, door Koning Willem I, op het | |
[pagina 70]
| |
Loo, met onderscheiding is ontvangen, terwijl hij kort daarna, tot Staatsraad in buitengewone dienst aangesteld werd. In laatstgemelde waardigheid stond hij den Minister van Koloniën van den Bosch ter zijde door het geven van inlichtingen over belangrijke koloniale aangelegenheden, telkens wanneer deze ze van hem verlangde; en toen Baud, twee jaren later, het buitengewoon met het gewoon lidmaatschap van den Raad van State verwisselde, schraagde hij dit Staats-Collegie met zijne rijke ervaring en uitgebreide kennis in de gewigtige roeping, welke het te vervullen had. Van die ervaring en kennis gaf hij ook doorslaande bewijzen als lid der Commissie tot uitvoering der financiële bepalingen van het traktaat van 19 april 1839, welke Commissie te Utrecht vergaderde.
Het tijdvak van 1836-1840 was dat der overdrijving van van het ‘stelsel van volharding’ tegenover België. Het is bekend, dat de staatskas ontoereikende was om haar te bekostigen. Na 1836 verkreeg de Regering de toestemming der Staten Generaal om, buiten bezwaar der ingezetenen, in de buitengewone uitgaven van het departement van oorlog en in de geheele rentebetaling te voorzien. Maar aangezien bij de ter zake betrekkelijke wetten geene speciale middelen waren aangewezen tot dekking van die uitgaven, werden de koloniale baten door den Koning, krachtens het bij de Grondwet in H.D. gevestigd uitsluitend opperbestuur over de overzeesche bezittingen van het Rijk, daartoe bestemd. Dien ten gevolge werden op de koloniale producten, aan de Nederlandsche Handelmaatschappij geconsigneerd, voorschotten van dat ligchaam genomen; nieuwe anticipatiën werden bewerkstelligd vóórdat de vroegere den tijd hadden gehad zich te verevenen, en zoo was de koloniale administratie vóór het einde van het tijdvak, waarin wij ons thans bewegen, aan die maatschappij debitrice geworden van eene som van negen en dertig millioen gulden, ter voldoening waarvan | |
[pagina 71]
| |
de in 1839 reeds aangebragte producten, het overblijvende van den oogst van dat jaar en de geheele oogst van 1840 verbonden waren. Ter afbetaling van deze voorschotten aan de Handelmaatschappij, waardoor de ten hare behoeve verbonden producten weder ter beschikking van den Staat zouden komen, en ter kwijting van eenige andere schulden werd door de Regering, in de maand october 1839, aan de Staten Generaal een wetsontwerp ingezonden, de strekking hebbende, om op de overzeesche bezittingen te vestigen eene schuld van zes en vijftig millioen. Maar dit ontwerp werd in de zitting der Tweede Kamer van 20 december 1839 met 39 tegen 12 stemmen verworpen52. De Minister van Koloniën van den Bosch werd den 26 dierzelfde maand, op zijn verzoek, als zoodanig ontslagen en de directie van het Departement van Koloniën ad interim aan den Staatsraad J.C. Baud opgedragen53. Op den 21 July 1840 aanvaardde Baud definitief de vereenigde portefeuilles van Marine en Koloniën, welke hij behield tot dat bij koninklijk besluit van 23 october 1841, bepaald werd dat het departemeut van Marine afzonderlijk zou worden bestuurd, afgescheiden van het Ministerie van Koloniën, welk laatste hij, van dien tijd af, alleen behield.
De omstandigheden waaronder Baud aan het hoofd van het Koloniaal departement geplaatst werd, waren zeer zorgelijk. ‘Toen ik (zeide hij)54 met den 1 januarij 1840 het beheer van het departement van Koloniën aanvaardde, vond ik de kas van dat departement geheel uitgeput. Een contract, 28 dagen vóór mijne optreding door mijnen voorganger in dat ministerie gesloten, had aan de Handelmaatschappij verzekerd de afgifte van den geheelen oogst van 1840; terwijl de verpligte consignatie van vroegere oogsten een gevolg was van vroegere overeenkomsten. De maatschappij had op den 1 januarij 1840 aan alle geldelijke verpligtingen, waar- | |
[pagina 72]
| |
toe zij zich bij dat contract stellig verbonden had, voldaan. In dat contract werd wel gesproken van eene nadere overeenkomst, doch er werd uitdrukkelijk bijgevoegd, dat die nadere overeenkomst in geen opzigt, zonder wederzijdsche toestemming, zou derogeren aan het voorloopig stuk. De maatschappij had derhalve de bevoegdheid, om den verkoop der producten tot de geheele afbetaling van het saldo van rekening toe, uitsluitend te haren behoeve te doen plaats hebben, en zij zou dan in 1840 hare vordering van 39 millioen hebben zien verminderen tot op ongeveer tien millioen; zij zou alverder uit de voorjaarsveiling van 1841 zich geheel hebben afbetaald, en dan eerst zou ik over eenige koloniale fondsen hebben kunnen beschikken. Intusschen zou de nederlandsche schatkist gedurende geheel het jaar 1840 geen penning uit de baten der oost-Indische koloniën hebben genoten, zelfs niet tot dekking der renten bij wettelijke bepalingen aan de oost-Indische geldmiddelen opgelegd. Evenmin zou er een enkele penning voor de behoeften der koloniën, waarin hier te lande moet worden voorzien, beschikbaar geweest zijn. Die koloniën zouden aan gebrek van allerlei noodwendigheden en aan geldelijke penurie overgegeven geweest zijn. Kortom ik zou niet hebben kunnen voldoen aan eenige der geldelijke verpligtingen, aan het Departement van koloniën opgelegd en die gezamenlijk 18 à 19 millioen gulden bedragen. Deze stand van zaken kon niet worden geduld. De zaken konden niet stilstaan; eene dadelijke voorziening was dringend noodig’. Bij deze geldelijke ongelegenheden kwam eene zeer ongunstige stemming der volksvertegenwoordiging tegen de Regering. Reeds bij de beraadslagingen over de afgestemde leeningswet van 56 millioenen had zij haar misnoegen over het beheer van 's lands zaken, bijzonder der financiën, te kennen gegeven en der Regering de geldelijke beslommeringen, waarin het Rijk verkeerde, openlijk verweten55. ‘Er bestaat bij ons geene ministeriële verantwoordelijkheid (zoo | |
[pagina 73]
| |
sprak een lid der Tweede Kamer) en zulks mag inderdaad als een geluk worden beschouwd voor die raadgevers van de kroon, die tot de heillooze en gedeeltelijk onwettige maatregelen hebben medegewerkt die, geheel nutteloos, zoo vele honderde millioenen aan het vaderland hebben gekost; want voorzeker zouden nooit Ministers met meerder regt in staat van beschuldiging zijn gesteld voor de nationale vertegenwoordiging56’. Groot was dan ook de aandrang der Kamers, dat de reeds op den 21 october 1839, na het beëindigen onzer geschillen met België, krachtens het traktaat van 19 April 1839, aangekondigde wijziging der Grondwet, waarborgen zou verschaffen voor een doelmatiger beheer, en dat ook het bij artikel 60 der toenmalige Grondwet aan den Koning toegekend opperbestuur der overzeesche bezittingen van het Rijk, niet zoo allesomvattend zou blijven, dat het alle kennis en deelneming van de Staten Generaal zou wegcijferen omtrent het beheer van die bezittingen, ten laste van welke geldleeningen gesloten waren, waarvan de renten door het Rijk zijn gewaarborgd, zoodat er een onmiddellijk verband tusschen de geldmiddelen van het Rijk in en buiten Europa bestond57. Al de geestkracht, bekwaamheid en ijver, die Baud bezat, werden vereischt om, onder de geschetste omstandigheden, de portefeuille te aanvaarden. Hij ging vol vertrouwen aan het werk en regelde in de eerste plaats de zaken met de Handelmaatschappij, ten einde in de koloniale behoeften te voorzien. Dat ligchaam ongenegen en ook buiten staat, om verdere voorschotten te doen, moest bewogen worden, haar regt, om zich uit de oogsten van 1839 en 1840 aftebetalen, over meerdere jaren te verdeelen. Tot dat einde en ter betere regeling der voorwaarden omtrent den vervoer en verkoop van producten, sloot Baud in de maanden july en augustus 1840 twee overeenkomsten met de Handelmaatschappij, bekend onder de benaming van kapitalisatie- en konsignatie-kontrakten. Bij het kapitalisatie-kontrakt zag de maat- | |
[pagina 74]
| |
schappij af van haar regt, om zich zelve in den loop van zestien maanden aftebetalen, dat regt vervangende door eene kwijting der schuld en renten in negen jaren in termijnen van vijf millioenen 's jaars in verband met den duur van haar eigen bestaan, ten gevolge waarvan het Departement van koloniën weder trad in het genot van een deel der inkomsten van de Oost-Indische bezittingen en in staat gesteld werd tot eene belangrijke geldelijke storting in 's Rijks schatkist; terwijl bij het konsignatie-kontract de kosten van vervoer der producten zeer werden verminderd58. Maar de vertegenwoordiging betwistte, bij de beraadslagingen over de begrootingswetten voor 1841, de bevoegdheid des Ministers van Koloniën om deze contracten te sluiten en keurde ook de jaarlijksche aflossing van vijf millioen aan de Handelmaatschappij af. Algemeen werd in de Tweede Kamer de wensch uitgedrukt, dat door eene wijziging dier contracten meerdere middelen uit de inkomsten der overzeesche bezittingen voor het Rijk zouden beschikbaar worden, en Baud verklaarde zich bereid om, ter vervulling van dien wensch, nieuwe onderhandelingen met de Handelmaatschappij aanteknoopen, ten einde haar overtehalen om zich met eene mindere jaarlijksche aflossing van hare vorderingen tevreden te stellen59. Zijne in deze betwiste bevoegdheid bestreed hij echter op zeer stelligen toon en hij smaakte de voldoening, dat, desniettemin, zijne eerste begrooting, met eene groote meerderheid werd aangenomen. De, ter zake, in de avondzitting van 23 December 1841 door Baud, voor de vuist, uitgesproken redevoering, maakte op de Tweede Kamer eenen diepen indruk en werd door een der leden als ‘eene schitterende improvisatie’ toegejuicht60. De bedoelde onderhandelingen, door Baud zonder verwijl met de Handelmaatschappij aangevangen, werden met de gewenschte uitkomst bekroond, aangezien zij zich bij eene nieuwe overeenkomst met eene mindere aflossing tevreden stelde en ook met eene verminderde provisie en rente- | |
[pagina 75]
| |
betaling op het voorschot genoegen nam. Hiermede was aan den uitgedrukten wensch der Tweede Kamer voldaan. Maar nu drong deze ook aan op eene wettelijke bekrachtiging van het kapitalisatie-contract, welke Baud, als daartoe door de Grondwet niet verpligt, weigerde voortestellen vooral bij de onzekerheid der aanneming van zoodanig regeringsvoorstel door de beide Kamers der Staten Generaal61. De verwerping van het door hem aangeboden wetsontwerp tot regeling van het gebruik van het batig slot der overzeesche bezittingen in 1842 was daarvan het gevolg62, en vier dagen later, 20 juny 1842, boden de Heeren Bruce, Tromp en Luzac der Tweede Kamer een wetsontwerp aan ter bekrachtiging van de overeenkomsten van den 23/25 july 1840 en 25/31 maart 1841 tusschen het Departement van Koloniën en de Handelmaatschappij gesloten63. Dat ontwerp werd in de zitting van 30 juny daaraanvolgende met 49 tegen 3 stemmen aangenomen en is, nadat ook de Eerste Kamer zich daarmede vereenigd had, de wet van 10 july 1842 geworden, en alzoo door den Koning bekrachtigd, ‘omdat (zoo als bij de sluitingsrede van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 11 july 1842 gezegd werd) dat voorstel de duidelijke beginselen van ons staatsregt, opzigtelijk het bestuur der overzeesche bezittingen, onverkort had gelaten64’. De afloop van het werk der Grondwetsherziening van 1840 heeft blijkbaar invloed gehad op het bovenvermelde door de Tweede Kamer genomen initiatief. Die afloop had zeer velen teleurgesteld, die meenden, dat het Nederlandsche volk rijp was voor vrijzinnige instellingen, welke zij in de veranderingen en bijvoegingen der Grondwet, afgekondigd bij publicatie van 4 september 1840, niet aantroffen. Hunne verwachting, dat ook in art. 60, omtrent het uitsluitend opperbestuur der overzeesche bezittingen van het Rijk, meerdere wijzigingen zouden gebragt worden, was niet verwezenlijkt. Het uitsluitend opperbestuur des Konings was daarbij gehandhaafd, en het ter zake betrekkelijk artikel slechts ver- | |
[pagina 76]
| |
meerderd met de slotbepaling: dat aan de Staten Generaal, in den aanvang van elke gewone zitting, zouden worden medegedeeld de laatst ingekomene staten van ontvangsten en uitgaven van 's Rijks volkplantingen en bezittingen, en dat het gebruik van het batig slot, beschikbaar ten behoeve van het moederland, bij de wet zou geregeld worden. Baud beschouwde dat uitsluitend opperbestuur des Konings, waaronder hij ook de wetgevende magt over de Koloniën verstond, als een ‘gewigtig levensbeginsel’. Dat bestuur was, naar zijne opvatting, dientengevolge, ten opzigte der instellingen des moederlands, geplaatst in ‘eenen exceptionelen toestand, geschikt om de zekerheid te verschaffen, dat die bezittingen zouden worden geregeerd overeenkomstig hare plaatselijke omstandigheden en behoeften, in eenen toestand, geschikt om die bezittingen te houden buiten den kring, buiten den invloed der regeringsbeginselen, die het moederland beheerschen’. ‘Hier toch (beweerde hij) is de onmiskenbare strekking van alle instellingen, dat de wil geschiede van de meerderheid. Ginds zou die zelfde strekking vernietigend zijn voor ons gezag. Het is de wil der minderheid, niet der meerderheid, die in de koloniën, in ons belang, gelden moet. Maar zal dit doel worden bereikt, zal de wil der minderheid op den duur zegevieren; zal het koloniaal bestuur beantwoorden aan hetgeen men van hetzelve verwacht; zal het met geringe middelen eene vreedzame heerschappij over millioenen van overheerschten blijven voeren, dan moet de keuze dier middelen alleen aan dat bestuur verblijven; dan behoort de koloniale administratie te rusten op eene verstandige toepassing van het autocratisch regeringsbeginsel. Aan dat beginsel ligt de meest mogelijke vereeniging van magt in ééne hand ten grondslag, en alleen onder zoodanig krachtig geconstitueerd bestuur kunnen behouden worden bezittingen, als de Nederlandsch- Oost-Indische wingewesten, welke toen zij voor onze wapenen of voor onze staatkunde | |
[pagina 77]
| |
moesten bukken, reeds gevestigde Rijken waren door eene talrijke bevolking bewoond, ver gevorderd in beschaving, gehecht aan hare godsdienstige en maatschappelijke instellingen en aan hare voorvaderlijke wetten en gewoonten. Dáár zou de voortplanting der staatkundige begrippen, die in het moederland heerschen, de ongerijmdheid zelve zijn. Dáár is het éénhoofdig regeringstelsel vooral op zijne plaats. Al wat de kracht en eenheid van dat stelsel zou kunnen breken, moet dáár zorgvuldig worden geweerd. En de Europeanen, die er zich gevestigd hebben, moeten het voorbeeld geven van eene gehoorzaamheid en onderwerping aan het gevestigd gezag, omdat deze de voorwaarden zijn van het behoud der rust en der orde, waarbij allen, maar zij vooral belang hebben. Is derhalve het beginsel van éénheid van gezagsoefening, in het uitsluitend opperbestuur des Konings uitgedrukt, onmisbaar voor de klem van dat gezag en voor de handhaving der nederlandsche overheersching in de koloniën, dan is de inmenging der wetgevende magt van den moederstaat met de van eenen constitutionelen regeringsvorm onafscheidelijke gedurige verandering van begrippen, daarmede niet overeentebrengen65’. Telkens wanneer de beslissing der Tweede Kamer over koloniale aangelegenheden werd ingeroepen, werden ook bezwaren voorgedragen tegen deze uitlegging van Baud omtrent den omvang van 's Konings Opperbestuur over de koloniën; maar standvastig volhardde hij bij zijne overtuiging, dat voor eene doeltreffende regering der nederlandsche overzeesche bezittingen het bij de Grondwet aangenomen autocratisch beginsel de meeste waarborgen opleverde. ‘Eigene ondervinding (zeide hij) en een terugzigt op de geschiedenis der koloniale wereld in de laatste 60 jaren hebben mij de overtuiging verschaft, dat de eerste stap, om dat uitsluitend opperbestuur, dat levensbeginsel, te verzwakken, ook de eerste stap zou zijn, om de rijke bron van regtstreeksche voor- | |
[pagina 78]
| |
deelen uit de Oost-Indische bezittingen voortvloeijende, te doen opdroogen66’. Bij de beraadslagingen over de koloniale belangen in den boezem der vertegenwoordiging heeft Baud meermalen de voordeelen geschetst van dat door de Grondwet gehuldigd koloniaal stelsel en ik zou vreezen de mij gestelde grenzen te overschrijden, wanneer ik alle zijne beschouwingen daarover wilde overnemen. Maar ik mag die toch niet geheel voorbijgaan en zal mij bepalen tot eene van dezelve, welke thans, nu wij leven onder eene Grondwet, volgens welke de gewone wetgevende magt van het Rijk, in sommige gevallen, ook die is van de overzeesche bezittingen, misschien billijker gewaardeerd en gereeder als waarheid erkend zal worden, dan toen zij onder de vorige Grondwet uitgesproken werd. ‘Een van de voordeelen (zeide Baud) van het tegenwoordig stelsel omtrent het bestuur der koloniën is dit, dat wanneer de Regering de overtuiging verkrijgt, dat omtrent het een of ander punt van inwendig bestuur een beginsel gevolgd wordt, dat met groote nadeelen of met groote gevaren gepaard gaat, een enkel besluit van den opperbestuurder genoegzaam is, om daaromtrent de gewenschte veranderingen tot stand te brengen. Wanneer daarentegen de groote beginselen van het in onze overzeesche bezittingen te volgen stelsel door de wet waren bepaald, dan zou ook slechts eene wet die kunnen wijzigen, en dan zou eene verandering van dringend belang een twistpunt kunnen blijven tusschen de onderscheidene takken van wetgeving. Toen men in 1818 meende, dat het welzijn van moederland en koloniën in den vrijen handel en de vrije cultuur gelegen was, zouden, indien destijds de grondtrekken van het koloniaal stelsel bij de wet hadden moeten worden vastgesteld, de Staten Generaal zeker niet geaarzeld hebben om beginselen te bekrachtigen, zoo zeer overeenkomende met de geliefkoosde begrippen onzer eeuw en met de theorie, door alle staathuishoudkundigen geleerd. Maar (vraagde Baud) kan | |
[pagina 79]
| |
men wel redelijkerwijs verwachten, dat die schoonklinkende beginselen in 1832 bij de wet zouden zijn verklaard geworden voor dwalingen en dat de Staten Generaal, in plaats daarvan, het zoogenaamd stelsel van cultures zouden hebben bekrachtigd? Ik geloof het niet. Waren zulke wijzigingen in het koloniaal stelsel afhankelijk van de medewerking der wetgevende kamers, dan zou thans in onze Oost-Indische Koloniën geen stelsel van cultuur in werking zijn, hetwelk den Minister van Koloniën in staat stelt om, gelijk thans het geval is, zestien millioen gulden, in één jaar, uit de opbrengst dezer Koloniën in 's Rijks schatkist te storten. Maar (vervolgde hij), zal men welligt zeggen, zoo al de inmenging der wetgeving gevaarlijk was, toen men naar een goed stelsel zocht, dat gevaar houdt op nu een goed stelsel gevonden is. Dat te bestendigen is wenschelijk. Ook dit kan ik niet toegeven. Ik houde het voor zeer mogelijk, dat er van lieverlede groote veranderingen zullen noodig worden in een stelsel, hetwelk thans zulke rijke vruchten draagt. Het zou gevaarlijk zijn, dat het invoeren dier veranderingen kon worden belemmerd door de bemoeijenis van groote staatsligchamen, gewoon om zich naar algemeene beginselen te rigten, maar daarom ook minder geschikt om zich te vereenzelvigen met bijzondere en plaatselijke omstandigheden, dikwerf zoo beslissend voor de waarde of onwaarde van eenig stelsel van nijverheid of bestuur67’. Ook met de regeling der uitgaven en inkomsten van de overzeesche bezittingen achtte Baud de inmenging der wetgevende magt in Nederland onraadzaam, omdat die regeling onafscheidelijk is van eene bemoeijenis met het inwendig koloniaal bestuur in alle zijne takken. Nu bij art. 59 der Grondwet van 1840 bepaald was, dat het gebruik van het batig slot der inkomsten van de overzeesche bezittingen, beschikbaar ten behoeve van het moederland, bij de wet moet geregeld worden, kon, naar zijn gevoelen, wel geen gedeelte van die | |
[pagina 80]
| |
inkomsten, zonder de medewerking der wetgeving, anders worden besteed dan tot zuiver koloniale einden; maar die wetgeving had dien ten gevolge zich dan ook slechts met de beschikking, met het gebruik, geenszins met de bepaling van dat batig slot intelaten; welk slot eerst bestaat, nadat de koloniale producten alhier verkocht en van het rendement afgenomen zijn de sommen, die naar Indië moeten terugvloeijen en voor Indië besteed worden. En ook dan eerst kan dat excedent bij eene speciale wet tot een gedeelte der staatsbegrooting verklaard worden. De koloniale rekeningen, welke door Baud aan de Staten Generaal zijn overgelegd tot regtvaardiging van dat excedent, voldeden in den ruimsten zin aan de vereischten van volledigheid, duidelijkheid en zekerheid68. Doch hoezeer hij de éénheid van het bij de Grondwet in den Koning gevestigd uitsluitend opperbestuur der overzeesche bezittingen tegen elke poging om haar door inmenging van andere magten te deelen, verdedigde, is toch, sedert zijne optreding als Minister van Koloniën steeds zijn doel geweest vertrouwen te winnen door openbaarheid; want hij erkende volkomen het nut en het groot belang, dat er in gelegen is, dat geene daad der koloniale administratie, welke invloed op het cijfer van het batig slot hebben kan, aan den heilzamen invloed der openbaarheid wierd onttrokken69. Tot het jaar 1840 werd wel, krachtens onderscheidene wetten, jaarlijks, uit de Indische baten, ten behoeve van het moederland afgezonderd de som van ƒ 9,800,000 onder den naam van renten der op de Oost-Indische bezittingen gevestigde schuld, maar de Regering beschikte vrijmagtig over hetgeen die baten meer dan dat cijfer opleverden. De administratie van het Departement van koloniën over die baten en in het algemeen over de koloniale remises gevoerd, was destijds niet onderworpen aan eenig stelselmatig onderzoek, immers aan eene inzage van anderen, waarvan zou hebben kunnen worden gezegd, dat zij tastbare waarborgen opleverden. | |
[pagina 81]
| |
Toen de Grondwetsherziening van 1840 de bepaling van het gebruik van het geheele batig slot der koloniale administratie aan de wetgeving opdroeg, werd de reeds vroeger erkende wenschelijkheid eener zoodanige contrôle al meer en meer gevoeld. Die contrôle kon niet aan het grondwettig collegie der algemeene Rekenkamer worden opgedragen, eensdeels, omdat eene rekening, grootendeels van commerciëlen aard, niet vatbaar is voor de toepassing der gewone comptabiliteitsregelen; en anderdeels, omdat eene verantwoording van daden en handelingen aan dat collegie, dat niet kan opklimmen tot den oorsprong der ontvangsten en uitgaven, niet kan worden afgelegd, zonder de algemeene Rekenkamer te verplaatsen te midden van Nederlandsch Indië, zonder hare bemoeijenis uittestrekken tot het bestuur der koloniën, hetgeen ongrondwettig ware geweest70. Dit bezwaar kon vermeden en het beoogde nut bereikt worden door het onderzoek der jaarlijksche algemeene rekening (aantoonende de hoegrootheid der koloniale remises in goederen en geld, en het gebruik, daarvan gemaakt) optedragen aan eene speciale Commissie. Op voordragt van Baud werd zoodanige Commissie, onder de benaming van Staatscommissie, ingesteld bij koninklijk besluit van 29 september 1841. Zij was, onder het voorzitterschap van den Minister van koloniën, zamengesteld uit twee leden van elk der beide Kamers der Staten Generaal, twee leden van den Raad van State en twee leden der Rekenkamer71. Geene der administrative handelingen van het Departement van koloniën werd aan de kennisneming dezer Staatscommissie onttrokken. Het bevel werd steeds gegeven, om ter beschikking der Commissie te stellen alle stukken, welke licht konden verspreiden over de administratieve en financiële handelingen van het Departement van koloniën in het jaar, waarover de rekening liep. Baud wilde, op die wijze, aan de natie waarborgen geven, dat de koloniale remises, na aftrek van hetgeen daarvan voor zuiver koloniale einden moet worden besteed, tot den laatsten penning in de schat- | |
[pagina 82]
| |
kist vloeijen, en dat geen gedeelte daarvan werd aangewend strijdig met den geest van het slot van art. 59 der toenmalige Grondwet, welke, naar zijne opvatting, was, dat, terwijl de Koning over de koloniale inkomsten, in het belang der koloniën, beschikken kan, dat regt zich, buiten de wet, niet verder uitstrekt. ‘Ik zal mij steeds beijveren (zeide hij) om de administratie van mijn departement voor de Staten Generaal te plaatsen in een glazen huis, opdat elkeen zou kunnen zien, wat omtrent de aangelegenheden, waarbij de natie een zoo overwegend belang heeft, voorvalt’72. En toen daarop door een lid der Tweede Kamer werd geantwoord, ‘dat zich in dat glazen huis vertrekken schenen te bevinden, van mat glas voorzien’73, verklaarde Baud, dat ‘elk gedeelte van het departement van koloniën, ook dat, hetwelk achter mat glas verborgen zou zijn, voor de Staatscommissie open staat’74. Met deze waarborgen, de verantwoordelijkheid der Ministers, de openbaarheid der Indische begrootingen en de gedachtenwisselingen, welke in de beide Kamers der Staten Generaal plaats hadden zoowel bij de aanwijzing der bestemming van het batig slot, welke destijds jaarlijks, als bij de beraadslagingen over de koloniale begrootingen, welke toen slechts éénmaal in de twee jaren voorkwamen, - moest men, zeide Baud, zich tevreden houden, omdat verdere bemoeijenissen der wetgeving met de koloniale zaken de kracht van het opperbestuur zouden verzwakken en leiden tot opheffing van regeringsbeginselen, welker behoud hij evenzeer als wijsheid toejuichte, als hij elke verandering daarin met den naam van roekelooze onvoorzigtigheid bestempelde75. Voor dat ik tot andere onderwerpen overga, moet ik nog eene daad van het bestuur van Baud vermelden, welke ook van zijne zucht, om de koloniale aangelegenheden hier te lande grondig te doen onderzoeken, getuigt. Vroeger, in 1814, was met dat doel een Raad van koloniën ingesteld; maar het voorschrift in artikel 73 der Grondwet van 1815, dat de Koning | |
[pagina 83]
| |
den Raad van State moet hooren over alle maatregelen van inwendig bestuur van 's Rijks bezittingen in andere werelddeelen, was grootendeels gemaaakt, omdat men toen reeds de ondervinding had, dat de Raad van Koloniën geen nut stichtte. Bij het in 1820 aanhangig tienjarig budget had zich geene enkele stem in de Tweede Kamer voor het behoud van dien Raad verklaard. In hetzelfde jaar werd hij dan ook ontbonden. Later was gedacht aan de instelling eener adviserende Commissie, welke gedachte echter niet is verwezenlijkt. Onder het bestuur van den Minister van den Bosch waren eenige voorname betrekkingen bij dat departement aan koloniale ambtenaren opgedragen; maar eerst bij koninklijk besluit van 9 december 1843 werd, op voorschrift van Baud, bepaald, dat aan den Raad van State steeds zullen zijn toegevoegd een of twee buitengewone leden, uit de koloniale ambtenaren te kiezen, ten einde dien Raad voortelichten bij het behandelen van koloniale onderwerpen76.
Wanneer ik, na deze algemeene schets der grondwettige koloniale beginselen van Baud, welke in derzelver onderling verband een stelsel vormen, hetwelk een rond en gesloten geheel aanbiedt, op nieuw den blik vestig op de tijdsomstandigheden, welke hij als Minister heeft beleefd, dan ontwaar ik wederom een aantal wederwaardigheden, onder welke sommige van voorbijgaanden aard geweest zijn, terwijl andere tot aan het einde zijner ministeriële loopbaan hebben voortgeduurd. De koloniale rekening van 1842 had niet alleen geen zoogenaamd batig slot ten behoeve van het moederland opgeleverd77, maar op de renten der ten laste van de oost-Indische bezittingen gevestigde schuld ad ƒ 9,800,00078, was een te kort van bijna ƒ 2,000,000, wegens minder ontvangen producten, aanzienlijke daling der prijzen, en meerdere uitgaven, waaronder geheel onvoorziene. Ook het volgend jaar was ontmoedigend wegens de bedroevende voorteekenen van de | |
[pagina 84]
| |
ongenoegzaamheid der gewone middelen, om in de gewone behoeften te voorzien; en aan ieder, die den toestand van 's lands financiën kende, drong zich de overtuiging op, dat maatregelen van voorziening noodzakelijk waren. Het is een zonderling zamentreffen en verdient inderdaad opmerking, dat de achteruitgang der prijzen van het belangrijkst stapelproduct, de koffij, begonnen is, bijna op hetzelfde oogenblik, toen de staat van 's lands financiën meer algemeen bekend werd. De daling der koffijmarkt dagteekent van de verwerping der wet van 56 millioen, van het openbaar worden der schuld van 39 millioen aan de Nederlandsche Handelmaatschappij, van het indienen van den bekenden staat B en van de opruiming van het amortisatiesyndikaat. Van dien tijd af schijnt de meening zich te hebben gevestigd, dat de Regering verpligt was steeds à tout prix te verkoopen. Men geloofde van lieverlede, dat het nemen der maatregelen, die aan den houder van meer dan 1/4 der koffijproductie van de gansche wereld zoo gemakkelijk waren, tot de onmogelijkheden behoorde. De gedurige achteruitgang der koffijprijzen na 1832 had ten gevolge dat, terwijl vroeger zich telkens zoowel koopers in consumtie, als koopers in speculatie in de koffijveilingen opdeden, deze laatsten steeds zeldzamer werden. In 1840 en 1841 hadden er zich nog van de laatste categorie voorgedaan; doch deze leden groote verliezen en men zag het telkens gebeuren, dat zij, die in de gouvernementsveilingen op speculatie gekocht hadden, zich zes weken of twee maanden daarna haastten, om het gekochte met verlies weder aftezetten, daartoe aangespoord door het denkbeeld, dat er weder eene kolossale veiling in aantogt was, die, uithoofde van den betreurenswaardigen staat der schatkist, weder tot elken prijs zou worden losgelaten. Toen de najaarsveiling van 1843 was aangekondigd, was het geloof aan eene voortdurende rugwaartsche beweging der prijzen zoo vast geworteld, dat, men geene hoogere orders dan tot 18 cents het | |
[pagina 85]
| |
1/2 Nederlandsche pond scheen te kunnen verwachten. Na rijp beraad besloot Baud toen, om een minimum van 20 cents te bepalen, met de verklaring, dat het opgehoudene niet minder dan met 1/2 cent verhooging uit de hand zou worden verkocht. De verwachting dat dit al dadelijk eenige gerustheid aan de speculanten zou geven, werd teleurgesteld. En werd niets dan voor dadelijke behoeften gekocht, om de eenvoudige reden, dat er stemmen tegen den maatregel waren opgegaan. Het algemeen gevoelen was, dat hij slechts voor ééns genomen was of kon genomen worden, en dat men, bij de voorjaarsveiling van 1844, daarvan weder zou moeten terugkomen. Niemand waagde het om op speculatie te koopen, uit vrees, dat het uitzigt op hoogere prijzen spoedig weder zou worden vernietigd, en zoo bleef de geheele opgehouden hoeveelheid tot in het begin van 1844 onopgeruimd. Naauwelijks was het echter bekend, dat de Regering het voornemen had om op den ingeslagen weg te blijven voortgaan, of de stemming veranderde en het vertrouwen herstelde zich79. Van dat oogenblik vleide men zich met eene betere toekomst van de koffijmarkt, als mede met een toenemend hooger cijfer van het batig saldo. En hoezeer Baud het geluk heeft gehad 's Rijks schatkist, gedurende zijn bestuur, met tal van millioenen te stijven80, heeft echter de daling der koffijprijzen aangehouden tot aan het einde van zijn bewind, in 1848, in welk jaar die prijzen het laagste peil bereikten81. Deze en andere teleurstellingen van geldelijken aard hebben hem, in den toenmaligen toestand des lands en te midden der groote financiële maatregelen tusschen de kroon en de Staten Generaal beraamd, verhinderd tot herstel der gebrekkige geldcirculatie in Indië de groote opofferingen te doen, welke de geldsomloop aldaar eischte; maar alles was door hem voorbereid tot het nemen van latere voorzieningen, wanneer 's Rijks geldmiddelen zulks zouden veroorloven. Zoo ook heeft Baud, als Minister van Koloniën, met ernst | |
[pagina 86]
| |
gearbeid aan een ontwerp van emancipatie der West-Indische slaven82, daar hij de afschaffing der slavernij rangschikte onder de maatschappelijke hervormingen, die, den voorbijgaanden invloed der begrippen van den dag overlevende, meer en meer waren geworden onvermijdelijke gevolgen van duurzame en toenemende oorzaken, zoodat de Regering haar pligtmatig behoorde te bevorderen. Doch 's Rijks geldmiddelen hebben hem de vrijmoedigheid benomen de aanzienlijke uitgaaf, van die emancipatie onafscheidelijk, voortedragen. Hard en onbillijk was wel somwijlen het oordeel, dat over Baud, wegens het achterwege blijven van deze en andere nuttige maatregelen, vooral in de Tweede Kamer der Staten Generaal, uitgesproken werd, maar hij had toch de zelfvoldoening, dat de groote meerderheid van 's volks vertegenwoordigers hem haar vertrouwen bleef schenken. Eenmaal echter scheen de tegenstand zoo overheerschend te zullen worden, dat zijne politieke vrienden zich niet anders voorstelden, dan dat Baud de ministeriële portefeuille zou moeten neêrleggen. Doch ook uit dien strijd trad hij als overwinnaar te voorschijn. Het was namelijk, toen door zes en veertig voorname Amsterdamsche handelshuizen, allen belanghebbenden bij de kolonie Suriname, in de maand februarij 1845, aan de Tweede Kamer was ingezonden een adres, dat de strekking had, om de aandacht der volksvertegenwoordigers te vestigen op de kwijning dier kolonie, als een gevolg der onverschilligheid, onkunde en kwade trouw der Regering. Dat adres werd met eene uitvoerige verdediging van Baud83 aan eene commissie, uit vijf leden der Tweede Kamer zamengesteld, tot onderzoek gegeven, door welke commissie, bij een zeer uitgewerkt Rapport is verklaard, ‘dat het ingesteld onderzoek bij haar de overtuiging van de bekwaamheid en van de goede trouw van den Minister (Baud) had bevestigd, en dat het niet opvolgen, in één enkel geval, van het voorschrift der Grondwet (het hooren van den Raad van State omtrent een maatregel van inwendig bestuur84), als | |
[pagina 87]
| |
zijnde eene loutere dwaling, niet voldoende was, om het in dien verdienstelijken Staatsambtenaar gestelde vertrouwen voor het vervolg aan denzelven te ontzeggen;’ terwijl de commissie als de slotsom van hare bevinding en nasporingen opgaf: ‘dat van de ingebragte klagten sommige niet van grond ontbloot, andere overdreven voorgesteld, en eenige geheel ongegrond waren bevonden, en dat niet uit het oog behoorde verloren te worden, dat dezelve veelal betrekking hebben tot of in verband staan met handelingen en maatregelen uit een vroeger tijdvak, die alzoo billijkerwijs niet ten laste konden worden gelegd aan de toenmalige Regering, door welke integendeel onmiskenbaar blijken waren gegeven, dat zij zich aan den zedelijken en stoffelijken toestand der kolonie Suriname gelegen liet liggen en die, waar hare maatregelen niet geheel van onvoorzigtigheid of min juiste inzigten waren vrijtepleiten of in den vorm mogt gedwaald hebben, nogtans met goede bedoelingen was te werk gegaan. De commissie stelde voor den Koning, ter zake, een eerbiedig adres aantebieden, met uitdrukking der hoop, dat de Minister van koloniën, die gedurende zoo vele jaren het vertrouwen des Konings en der Vertegenwoordiging had genoten, de juiste middelen zou weten te beramen tot herstel van den sedert het midden der vorige eeuw verminderden bloei der west-Indische volkplantingen’85. Nadat de Tweede Kamer zich in de avondzitting van 25 Juny 1845 met dat voorstel vereenigd had en ook de Eerste Kamer daaraan haren bijval had verleend, werd het den 27 dier maand den Koning aangeboden, die in H.D. antwoord verklaarde, ‘dat zijne belangstelling in het lot der kolonie Suriname levendig was en dat, wanneer de voorzieningen, reeds door hem bevolen of voorbereid, door eenen wettelijken maatregel moesten gevolgd worden, H.D. dien met vertrouwen aan de Staten Generaal zou voordragen’86. Koning Willem II deed door deze verklaring regt wedervaren aan de waakzame zorg van Baud voor de hem toevertrouwde be- | |
[pagina 88]
| |
langen en schonk hem destijds een nieuw en openlijk blijk van den hoogen prijs, dien hij stelde op zijnen persoon en raad, toen H.D. zich door hem liet vergezellen op de reis, welke Z.M. in de maand July 1845 naar Engeland ondernam87. Met het oog op de ruimte van plaats, waarover ik beschikken mag, moet ik mij spoeden om ten slotte de omstandigheden te schetsen, welke hebben bijgedragen tot de aftreding van Baud als Minister van Koloniën. Ik zal derhalve niet opzettelijk gewagen van zijne staatkundige aanrakingen met onze overzeesche naburen, die onder zijn bestuur de leer verkondigden eener volkomene vrijheid tot vestiging op alle plaatsen in den Archipel, niet door ons in bezit genomen; tegen welke leer Baud zich nadrukkelijk verzette, terwijl hij de regten van Nederland handhaafde en door het Indisch bestuur onze titels van bezit liet bevestigen, overal waar die twijfelachtig voorkwamen88. Evenzoo zal ik niet kunnen uitweiden over vele belangrijke maatregelen door hem zoo wel voor oostals voor west-Indië beraamd, als: de invoering der nieuwe Wetgeving in Neêrlandseh Indië ter bevordering der éénvormigheid van wetgeving en regtsbedeeling tusschen dat gedeelte van het Rijk en den moederstaat; de inrigting der koninklijke Akademie te Delft als middel tot vorming van kundige ambtenaren voor de oost-Indische dienst; de proeve eener kolonisatie in Suriname aan den oever der rivier Saramacca, enz.; terwijl ik, om dezelfde reden, slechts in het voorbijgaan aanteeken, dat Baud een der medeonderteekenaren geweest is van het traktaat van koophandel en scheepvaart, op den 29 July 1846 met België gesloten, ter bevordering van het onderling handelsverkeer; bij welke gelegenheid de Koning van België hem tot Ridder-Groot-Kruis der Leopoldsorde heeft benoemd. Over alle deze en vele andere hoogstbelangrijke aangelegenheden, onze overzeesche bezittingen betreffende, heeft hij, als Minister van Koloniën, in de beide Kamers der Staten Generaal herhaaldelijk | |
[pagina 89]
| |
het woord gevoerd, en alle zijne redevoeringen zijn meesterstukken niet alleen van welsprekendheid, maar ook van staatkundige wijsheid en zullen steeds blijven zuivere en rijke bronnen voor de geschiedenis der beginselen van het koloniaal bestuur van zijnen tijd. De door de herziening der Grondwet van 1840 onbevredigde zucht van zeer velen naar eene meer algemeene en vrijzinnige staatkundige hervorming, aanvankelijk eenigermate onderdrukt wegens de zorg voor het herstel van 's Rijks financiën, ontwaakte met levendigheid na de aanneming der bekende ‘vrijwillige leening van 127 millioen,’ door de Regering met moed en beleid voorgesteld en, op het voorbeeld van den Koning, door rijken en armen in den lande ééndragtiglijk tot stand gebragt. Nadat eene nadere herziening reeds in het adres van antwoord der Staten Generaal op de troonrede van 1843 ‘als een volkswensch, ja als eene volksbehoefte’ uitgedrukt was89, doch dat antwoord den troon niet had bereikt, omdat de Eerste Kamer zich met de uitdrukking van dat verlangen niet kon vereenigen90, werd in de zitting der Tweede Kamer van 10 december 1844 door acht leden een voorstel ingediend tot verandering van en bijvoeging in de Grondwet91, hetwelk bij de groote meerderheid dier vergadering geringen bijval verwierf92, terwijl de Regering, in de zitting der Tweede Kamer van 30 mei 1845, verklaarde, de overtuiging der noodzakelijkheid niet verkregen te hebben om overtegaan tot de invoering eener vernieuwde staatsregeling; want (zeide zij), bij aanneming van het voorstel van de acht leden, zou genoegzaam niets van de toen bestaande Grondwet behouden worden en, zouden, onder anderen, ‘onze volkplantingen, van welker bloei zoo veel bij ons afhangt, wat hare wetgeving en geldelijk beheer aangaat, geheel tot de Kamers overgaan’93. De vraag, of de Tweede Kamer thans een voorstel tot verandering en bijvoeging in de Grondwet zou doen, werd door de meerderheid der leden ontkennend beantwoord, maar het verlangen, dat zij van de Regering zou | |
[pagina 90]
| |
uitgaan, werd door de volksvertegenwoordiging vrij algemeen gekoesterd94. Baud heeft, na zijne aftreding als Minister, verklaard, dat hij meermalen die herziening als wenschelijk heeft voorgesteld, met het bepaalde doel om in onze instellingen het levendmakend beginsel te brengen, dat hem voorkwam te ontbreken95. Bij de koninklijke boodschap van 8 maart 1848 werden eindelijk 27 ontwerpen van wet tot verduidelijking en wijziging van sommige bepalingen der Grondwet der Vertegenwoordiging aangeboden en een daarvan betrof het bestuur der koloniën96. Maar deze wetsontwerpen waren nog niet aan de overwegingen der afdeelingen van de Tweede Kamer onderworpen, toen eene mededeeling bij die vergadering werd ontvangen, door welke het uitzigt op eene ruime herziening geopend werd, waarvan het initiatief van de Kroon zou uitgaan, nadat deze met de denkwijze van de leden der Kamer omtrent zulk eene herziening nader bekend zou zijn geworden97. Dientengevolge gaf eene Commissie van rapporteurs, met het oog op hetgeen in de eerste maanden van 1848 in Europa was voorgevallen, de hoofdpunten aan, welke de grondslagen eener zeer ruime grondwetsherziening zouden behooren uittemaken98. Den 17 maart 1848 volgde de benoeming eener Staats-commissie voor de Grondwetsherziening99. Twee dagen te voren (15 maart) hadden al de Ministers aan den Koning te kennen gegeven, dat zij, door pligtgevoel gedrongen, eerbiedig verzochten, om in hunne respective betrekkingen te worden vervangen100. Den 25 maart werd aan dat verzoek voldaan en verkreeg ook Baud een eervol ontslag als Minister van Koloniën101. Bij koninklijk besluit van den 9 Juny 1848 werd hij, als gewezen Minister, gesteld in het genot van pensioen.
Bij zijne aftreding als Minister van Koloniën ontving Baud de streelendste blijken van deelneming en hoogachting van allen, die met hem in dienstbetrekking waren geweest. En hoezeer hij grove miskenning heeft moeten ondervinden van | |
[pagina 91]
| |
de zijde zijner politieke tegenstanders, zijne groote verdiensten zijn er slechts meer algemeen door bekend geworden. Men gevoelde hoe langer zoo meer het gemis van zijne ervaring en kennis in den Raad der Kroon en men betreurde zijne uitsluiting van het staatkundig leven, waaraan hij zoo lang zulk een nuttig en werkzaam deel genomen had. In den loop van 1849 werden hem dan ook openingen gedaan, om in dat leven weder optetreden met de vroeger door hem bekleede waardigheid; maar daar men ongenegen was aan zijne voorwaarden te voldoen, verviel daarmede zijne tusschenkomst. Nu werden door zijne talrijke vereerders en vrienden pogingen aangewend, om hem eene verkiezing als lid der Tweede Kamer van de Staten Generaal te bezorgen. Hoezeer Baud er rond voor uitkwam, dat hij zich over de gebeurtenissen van 1848 niet uitermate had verblijd102, streed echter eene milde uitvoering der Grondwet van dat jaar niet met zijne staatkundige overtuiging en liet hij zich, in het najaar van 1850, eene verkiezing van het district Rotterdam als lid der Tweede Kamer welgevallen. In september 1854 trad hij als zoodanig op voor het hoofddistrict Amsterdam. Had Baud als Minister van Koloniën, onder de werking der Grondwet van 1840, steeds het stelsel voorgestaan, dat eene vergadering, hoe dan ook, door het volk gekozen, haren oorsprong nimmer geheel en altoos zou kunnen verloochenen en dat, wanneer door bijzondere omstandigheden het democratisch element in die vergadering overheerschend werd, zij daardoor, al was het dan ook slechts tijdelijk, ongeschikt zou worden, om wetten te maken voor een land, waar de mederegering des volks is en waarschijnlijk wel altoos zal blijven uitgesloten; dat er staatkundige gelijkvormigheid bestaan moet tusschen de magt, die de wetten geeft, en het volk, dat aan die wetten moet gehoorzamen; dat het bestuur onzer overzeesche bezittingen verheven moet blijven boven en buiten het bereik der partijschappen en woelingen, die, van tijd tot tijd, den loop van het bestuur in het moe- | |
[pagina 92]
| |
derland storen; en dat op die wijze alleen kan worden voorkomen eene tweede, welligt gewijzigde, editie van het 246e artikel der staatsregeling van 1798, inhoudende: ‘dat de wijze, waarop de republikeinsche beginselen in de bezittingen en koloniën der Republiek geregeld zullen worden ingevoerd, door de wet wordt bepaald’103: - thans echter, nu de Grondwet van 1848 anders had beslist dan de vorige, nu volgens die Grondwet de gewone wetgevende magt, in sommige bepaalde gevallen altoos, in andere onder zekere omstandigheden, ook de wetgevende magt voor de overzeesche bezittingen geworden is, onderwierp Baud zich, zoo als zijn pligt als Volksvertegenwoordiger medebragt, aan de voorschriften der Grondwet. Zijne vroegere meening geheel ter zijde stellende, bleef hij zich in de beraadslagingen omtrent de overzeesche bezittingen handhaven op het constitutioneel standpunt. Zijne leus was: ‘de Grondwet van 1848, niets minder, maar ook niets meer’104. In die Grondwet is de magt des Konings over de buitenlandsche bezittingen en koloniën van het Rijk eenigermate beperkt, door den wetgever hier te lande interoepen voor het regelen van drie uitdrukkelijk daarbij genoemde onderwerpen. Maar men begreep, dat latere ondervinding zou kunnen bewijzen, dat dit drietal zou moeten worden aangevuld. Daarom werd bepaald, dat andere onderwerpen, de overzeesche bezittingen betreffende, door de wet zouden geregeld worden, zoodra de behoefte daaraan blijkt te bestaan; welke behoefte, naar de opvatting van Baud, zou moeten aangetoond worden of door eene voordragt van de Regering, of door eene voordragt van de Tweede Kamer, op de wijze waarop trouwens elke overtuiging van behoefte aan wettelijke regeling blijken moet105. Het drietal onderwerpen, in de art. 59 en 60 der Grondwet bij name genoemd, om door den Rijkswetgever geregeld te worden, zijn de Regerings-Reglementen in de overzeesche bezittingen, het muntstelsel en de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen. | |
[pagina 93]
| |
Baud heeft altijd gewild, dat Vertegenwoordiging en Regering, het veld der utopiën en transactiën verlatende, op ondubbelzinnige wijze, partij zouden kiezen voor een krachtig stelsel van koloniaal bestuur. Aan de beraadslagingen over de wetsontwerpen tot vaststelling van een Reglement op het beleid der Regering van Nederlandsch Indië in de jaren 1852-1854 heeft hij een zeer werkzaam deel genomen en zijne over die ontwerpen uitgesproken redevoeringen bezitten eene duurzame waarde. In die redevoeringen is het gansche stelsel van bestuur voor Neêrlandsch Indië, zoo als hij het wenschte, ontwikkeld. Hij achtte het wijs en voorzigtig een zamenstel van inrigtingen te behouden, zoo als in Neêrlandsch Indië werd gevonden, dat, met al zijne onvolmaaktheden en feilen, gebleken was een hefboom van buitengewone kracht te zijn; een zamenstel, juist geschikt voor de omstandigheden, onder welke het moet werken; terwijl hij waarschuwde, dat men zich niet zou laten wegslepen door theoriën, geschikt welligt voor andere landen, voor andere volken, voor andere eischen en behoeften, maar niet voor die, welke in Nederland en in Nederlandsch Indië bestaan. Maar hij wilde meer. Hij wilde in het nieuw Regeringsreglement ook de gelegenheid opengelaten zien, om te hervormen wat hervorming behoeft. ‘Het behoort zelfs (zeide hij) die hervorming verpligtend te maken; maar het moet tevens naast die verpligting eene andere verpligting inscherpen: de verpligting tot rijp onderzoek en angstvallige behoedzaamheid’106. Aangezien het laatste wetsontwerp der regering tot vaststelling van een Regeringsreglement voor Neêrlandsch Indië hem voorkwam aan alle die eischen te voldoen, verleende hij daaraan zijne ondersteuning; en zijn voorbeeld heeft bij de meerderheid der leden van de Tweede Kamer navolging gevonden. Ook het tweede, bij art. 59 der Grondwet bij name genoemd onderwerp, het muntstelsel van Nederlandsch Indië, heeft Baud, als lid der Tweede Kamer, helpen regelen bij de | |
[pagina 94]
| |
wet107; en een ontwerp, tot wettelijke regeling van de wijze van beheer en verantwoording der koloniale geldmiddelen, door den Minister Pahud ingediend, heeft hij mede beoordeeld, maar dat ontwerp is nimmer aan de openbare beraadslagingen en derhalve ook niet aan eene stemming der Tweede Kamer onderworpen geweest. Naar zijn gevoelen maakte het denkbeeld, dat blijkbaar zou gedomineerd hebben bij de redactie van art. 60 der Grondwet, de regeling van dat onderwerp zeer moeijelijk. De ontwerpers van de Grondwet van 1848 waren (zeide Baud) verlegen met de zaak en kwamen ten laatste tot het besluit, om de moeijelijkheid tot een later tijdstip te verschuiven. Dit schijnt duidelijk te blijken uit de verschillende redactiën, die van dit artikel in der tijd gemaakt zijn en uit de processenverbaal der afdeelingen; en als men het had durven wagen een tipje opteligten van de gordijn, die het destijds verhandelde binnen 's kamers bedekte, dan, meende hij, zou men gekomen zijn tot de vrij juiste slotsom, ‘dat men met de zaak verlegen was’. Hij verlangde echter, dat voldaan werd aan het stellig voorschrift der Grondwet omtrent de wettelijke regeling van de wijze van beheer en verantwoording der geldmiddelen van de overzeesche bezittingen zonder daardoor de bemoeijing en inmenging der kamers onmatig uittebreiden’108. Terwijl er weleer, onder de werking der Grondwet van 1840, slecht twee gelegenheden waren, waarbij de beslissing dier kamers over de koloniale aangelegenheden werd ingeroepen, de eene ter bestemming van het koloniaal batig slot, de andere ter vaststelling der begrooting van het Departement van Koloniën, is door de Grondwet van 1848 het aandeel der volksvertegenwoordiging in het koloniaal beheer grooter geworden, zoodat de aangelegenheden van dat beheer in de Kamers gedurig werden besproken. Bij die gelegenheden voerde ook Baud zoo niet altijd, dan toch meest altijd het woord; en wanneer hij opstond om te spreken schaarden zich leden van de meest uiteenloopende staatkundige rigtin- | |
[pagina 95]
| |
gen rondom zijne zitplaats, om toch geen woord te verliezen van hetgeen hij zeide, want allen vereerden hem als een een wijs, regtschapen en ervaren staatsman. Meermalen heeft hij blootgestaan aan even onbillijke als vinnige aanvallen wegens vroegere ambtelijke verrigtingen, maar altijd weerde hij ze waardiglijk en meestentijds zegevierend af. ‘Ik maak echter (zeide hij) geene aanspraak op onfeilbaarheid in mijne ambtelijke handelingen. Voor dwalingen, die ik mogt hebben begaan, zal ik mij gewillig aan de afkeuring mijner medeburgers onderwerpen’109. Het is bekend, dat Baud voor de verschillende ministeriën, die hij, gedurende zijne parlementaire loopbaan, aan de tafel der Regering geplaatst heeft gezien, niet dezelfde politieke sympathie gevoelde en meer instemde met de rigting van het eene, dan met die van het andere110; maar persoonlijke oppositie was bij hem steeds buiten het spel, wanneer hij de ontwerpen, voorstellen of daden van het Gouvernement beoordeelde. Hij prees en laakte naar zijne bijzondere overtuiging en terwijl hij het kwaad niet verbloemde, erkende hij gaarne het goede, dat hij ontmoette. Bezadigd van karakter, als hij was, griefde hem steeds elke overdreven voorstelling van toestanden of zaken, omdat deze hinderlijk is aan het onderzoek en de kennis der waarheid, welke hem boven alles lief was. Zoo ontkende hij geenszins het bestaan van misbruiken, dwalingen en verkeerdheden in het bestuur onzer overzeesche en bijzonder van onze oost-Indische bezittingen. Hij beweerde zelfs, dat het lag in den aard der zaak, dat die plaats kunnen grijpen daar waar wij ons regeringsstelsel geënt hebben op aziatische vormen van bestuur. Maar de openbare afkeuring van die verkeerdheden, meestal op hartstogtelijke wijze, vond hij, aan de eene zijde, bedenkelijk voor het behoud van ons staatkundig overwigt, aan den anderen kant, dwaas, zoolang het Nederlandsch Gouvernement zijne voornaamste inkomsten moet ontleenen aan de werking dier aziatische inrigtingen111. Voorts | |
[pagina 96]
| |
verlangde hij wettige publiciteit, d.i. eene zoodanige, welke zich van wettige middelen bedient om kennis te verkrijgen, en geene publiciteit, die den ambtenaar in verzoeking brengt, om, tegen eer en pligt, aan de dagbladen geschriften en opgaven te leveren, die hij zonder de uitdrukkelijke toestemming der Regering niet leveren mag112. En eene vrije drukpers achtte Baud onbestaanbaar in een land, waar men niet vrij handelen mag, onder een regeringstelsel, dat uit den aard van zijne strekking vele kwetsbare punten heeft, bij uitnemendheid geschikt om door oppositiebladen te worden ten toon gesteld. ‘De Regering (zeide hij) moet niet gelijktijdig twee stelsels aankleven, die elkander onderling bederven; zij moet niet hinken op twee gedachten; zij moet kiezen tusschen het behoud (immers zoolang dat noodig is) van het cultuurstelsel - en het geven van volkomen vrijheid van drukpers in Nederlandsch Indië’113. Hoezeer Baud zich vleide, dat de oost-Indische bezittingen onder een wijs bestuur eene ruime bron van directe voordeelen aan den moederstaat zouden blijven opleveren, drong hij toch, als lid der Tweede Kamer, met de hem eigene voorzigtigheid aan op eene zuinige staatshuishouding, ten einde zich langzamerhand te ontslaan van de afhankelijkheid, waarin het moederland zich bevindt tegenover zijne oost-Indische bezittingen, wier bijdragen hij precair noemde uit een tweeledig oogpunt; precair door den loop des handels en precair door plaatselijke bezwaren, ontleend aan de onzekerheid, of men de Gouvernementskoffijcultuur, die de grootste winsten voor de schatkist levert, wel zou kunnen houden op de tegenwoordige hoogte114. Het is niet mogelijk in dit berigt al de beginselen, handelingen en levensomstandigheden van Baud optenemen. Maar een hoogstbelangrijk incident, tijdens zijne parlementaire loopbaan voorgevallen, mag hier toch niet onvermeld gelaten worden. Reeds als Minister van Koloniën had hij, zoo als ik vroeger | |
[pagina 97]
| |
aanteekende, verklaard, dat hij het voor zeer mogelijk hield, dat er van lieverlede groote veranderingen zullen noodig worden in het stelsel van cultures115. De invoering van dat stelsel had het toch noodzakelijk gemaakt, om aan alle agenten van het publiek gezag eene groote mate van magt te schenken, veel grooter dan zij vroeger hadden bezeten. Daarin lag reeds de mogelijkheid van misbruiken. Gedurende een geruimen tijd werd over zulke misbruiken niet algemeen geklaagd, en hoezeer men erkende, dat het stelsel, bij den bijzonderen toestand van Java, misbruiken mogelijk en zelfs waarschijnlijk maakte, was echter in het algemeen de kleur en de strekking van alle berigten deze, dat de zaken goed gingen, dat men al meer en meer de zwarigheden, die voorgekomen waren, overwon, dat de beschroomdheid der inlanders om over hunne meerderen te klagen afnam, en dus de waarborg tegen misbruik vermeerderde en dat het stelsel vaste wortelen schoot. Sedert 1849 waren echter die berigten veranderd. De hongersnood in sommige gedeelten van Java, hoezeer, zoo als later bleek, uit andere oorzaken ontstaan, werd toegeschreven aan de verkeerde werking van het cultuurstelsel; en onophoudelijk werd in publieke geschriften en zelfs in den boezem der Kamers van de Staten Generaal geklaagd over misbruiken, door die werking gepleegd. Zelfs beweerde een lid der Tweede Kamer (de Heer Sloet tot Oldhuis), in de zitting van 23 december 1850, ‘dat het op Java bestaande kwaad zeker nooit in de bedoeling van Baud gelegen had, maar dat het evenwel was voortgesproten uit de beginsels van regering, door hem ingevoerd; beginselen, die zich ontwikkeld zouden hebben geheel anders, dan hij zich had voorgesteld, en waarvan hij, toen hij het bewind verliet, de verkeerde rigting niet meer had kunnen stuiten’116. Bij de mogelijkheid, dat er eenige waarheid kon gelegen zijn in het gezegde van dien afgevaardigde, achtte Baud een opzettelijk plaatselijk onderzoek naar | |
[pagina 98]
| |
de werking van het stelsel van cultures onvermijdelijk. Tot geen prijs zou hij het bestuur van Nederlandsch Indië weder op zich hebben willen nemen. Maar minder zwarigheid zag hij in eene kortstondige zending, ten doel hebbende, om nategaan, of het cultuurstelsel werkelijk die kwade gevolgen had gehad, die men er aan toeschreef. Die verkeerde ontwikkeling te stuiten, de zaken terugtebrengen in het goede spoor, te zorgen, dat dat spoor niet andermaal verlaten kon worden door willekeur aan den eenen, door zwakheid aan den anderen kant, die taak vond weêrklank in zijne borst, zoodanig onderzoek beschouwde hij als een gewetenspligt. Daarom verklaarde hij zich bereid om, zonder belooning uit de schatkist, op de plaats te gaan onderzoeken de middelen, berekend om het kwaad, zoo het bestond, te keeren117. Eene herziening van het stelsel, niet ten doel hebbende afschaffing, maar voorzigtige zuivering, kwam hem noodzakelijk voor; en zeker had zoodanig onderzoek, door Baud bewerkstelligd, de meeste kans, om iets goeds opteleveren, omdat hij ondervindingrijker was dan de meesten zijner tijdgenooten en omdat zijne antecedenten geruststellend waren voor al de in dat onderzoek betrokken klassen. De Heer Duymaer van Twist, destijds benoemd als Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië, zou zich gaarne met Baud, in de uitvoering dier gewigtige taak, hebben vereenigd; doch partijinzigten schijnen invloed gehad te hebben op de beoordeeling eener zaak, vreemd aan het onderscheid van politieke kleur, vreemd aan de vraag, of Baud behoudsman, of loco-foco was. Hij werd afgewezen; maar smaakte de voldoening, dat, vier jaren later, bij het nieuw Regeringsreglement uitdrukkelijk bepaald is geworden, dat, voor zoo veel doenlijk, zullen worden opgeheven de bezwaren, die, na, een opzettelijk onderzoek, mogten bevonden worden, ten aanzien van de op hoog gezag ingevoerde cultures, te bestaan. Wie de daden van Baud als Gouverneur Generaal van Neêrlandsch Indië en zijne parlementaire redevoeringen on- | |
[pagina 99]
| |
bevangen onderzoekt en beoordeelt, zal moeten erkennen, dat hij bij eene warme vaderlandsliefde eene hartelijke belangstelling voedde voor het geluk en den voorspoed der javaansche bevolking. Hij vermaande steeds tegen de opdrijving van belastingen in Indië, verzette zich daarom tegen eene kadastrale opmeting der rijstvelden en drong er aanhoudend op aan, dat de Javaan in eene lage landrente vergoeding zou vinden voor de vele belemmeringen, welke het cultuurstelsel hem oplegt118. Aan de ontwikkeling der javaansche maatschappij stond, zijns inziens, in den weg, dat men geen individuëlen eigendom onder de Javanen kent en dat de meeste, zoo niet alle, gronden als gemeentegronden worden bearbeid. Wilde men ontwikkeling door eigen kracht, dan moest die gemeenschappelijke bearbeiding langzamerhand vervangen worden door individuëlen eigendom; maar daartoe moest een onderzoek voorafgaan, waaraan jaren tijds zouden moeten besteed worden, wilde men geene verkregen regten aanranden119. ‘Eene maatschappelijke hervorming, waaronder elk Javaan eigenaar worden zou van het rijstveld, dat hij thans in gebruik of in erfpacht heeft, zou ik (zeide Baud) in de toekomst met welgevallen kunnen te gemoet zien’120. Zoo ook behoorde het tot zijne geliefkoosde denkbeelden, tot zijne pia vota, dat men mogt terugkomen van hetgeen hij ‘eene afwijking van goede regerings-beginselen’ noemde. ‘Mogten de omstandigheden van het moederland eenmaal toelaten, dat men, zonder eenig voorbehoud, terugkeerde tot het stelsel, dat ik in mijne jeugd slechts gedeeltelijk zag toepassen, het stelsel namelijk van volkomene vrijheid van cultuur en van industrie, in één woord, een stelsel overeenkomende met europesche begrippen van vrijgevigheid, dan zoude (zeide Baud) een mijner wenschen vervuld zijn. Maar zoo lang het moederland behoefte heeft aan aanzienlijke remises, is de verlating van het bestaande stelsel ondoenlijk. Waartoe toch (vroeg hij) zou die verlating leiden? De | |
[pagina 100]
| |
ondervinding geeft het antwoord: tot de vernietiging van het grootste gedeelte van hetgeen thans geproduceerd wordt voor de markt van Europa en bijgevolg tot de vernietiging van onzen Indischen handel, van onze nationale scheepvaart, van onze Indische remises, en, als slotsom van dit alles, tot een staatsbankroet’121.
Gedurende zijne ministeriële loopbaan had Baud zijnen wensch, om de slavernij in onze overzeesche bezittingen afteschaffen, moeten onderdrukken, omdat de millioenen niet konden worden aangewezen, tot het vervullen van dien wensch onmisbaar. Maar toen de staat van 's Rijks geldmiddelen die aanzienlijke uitgaaf veroorloofde, betoonde hij zijne bereidwilligheid, om tot die opheffing medetewerken en liet hij zich welgevallen eene benoeming als Voorzitter eener Staats-Commissie, bij kon. besluit van 29 november 1853 no. 66 ingesteld, om ter zake voorstellen te doen. Het lot der oost-Indische slaven was reeds bij het nieuw Regeringsreglement voor Neêrlandsch Indië beslist geworden. De twee rapporten, door die Staatscommissie aan den Koning uitgebragt122, handelen daarom uitsluitend over de emancipatie der slaven in west-Indië en ter kust van Guinea en verspreiden een helder licht over de gesteldheid dier bezittingen en hare bevolking. In het eerste rapport, over Suriname, meen ik den geest van den voormaligen bestuurder van Neêrlandsch Indië allerwege te herkennen. Hem zweefde de bevolking van Java met hare gemeentelijke inrigtingen steeds voor de oogen. Leert Java, dat eene bevolking vrij kan zijn, dat is, ontheven van de onderscheidende kenmerken der slavernij en evenwel onderworpen aan eene reeks van verordeningen, waardoor arbeidzaamheid en maatschappelijke orde worden verzekerd, ook de neger van Suriname, hoezeer ophoudende slaaf te zijn, zou moeten leeren zijnen wil te buigen voor den wil der overheid. Met opzigt tot Curaçao en de overige west-Indische eilanden was de Staatscommissie van een | |
[pagina 101]
| |
ander gevoelen. Dáár zou de honger doen wat in Suriname het werk der wet zou moeten zijn. Nadat onophoudelijke ongesteldheid Baud in den aanvang van 1858 verhinderd had geregeld deel te nemen aan de werkzaamheden der Tweede Kamer, verzocht hij, bij de periodieke verkiezing van dat jaar, dat de kiezers van Amsterdam eenen anderen in zijne plaats zouden aanwijzen. Door Koning Willem II was Baud reeds begiftigd met het Grootkruis der orde van den Nederlandschen Leeuw; Koning Willem III verleende hem in september 1854 den titel en rang van Minister van Staat. Maar nu hij aan het einde van zijn vijftigjarig openbaar leven gekomen was, wilde Z.M. hem een duurzaam blijk van vereering zijner groote verdiensten schenken en werd Baud, den 25 september 1858, door den Koning verheven in den nederlandschen adelstand met den titel van Baron, overgaande bij regt van eerstgeboorte op zijne wettelijke nakomelingen van het mannelijk geslacht. Zijn laatste levensjaar bragt Baud schier onafgebroken door in den kring van zijn gezin, dat hij innig lief had. Behalve het voorzitterschap der Commissie, waartoe hij door de leden der Maatschappij van Weldadigheid was gekozen, om, bij de eindregeling, hunne belangen bij de Regering voortestaan, had hij zich aan de deelneming van alle openbare instellingen, waarvan hij medebestuurder of lid was, onttrokken; maar ook de diensten, door hem in het zoo even genoemd praesidium bewezen, zullen zeker steeds met dankbaarheid herdacht worden door allen, die er de vruchten van genoten hebben. Zijn huiselijk leven werd gedurende eene lange reeks van jaren, in velerlei opzigt, gezegend. De meesten zijner kinderen waren naar zijn genoegen gevestigd en de opvoeding der overigen was tot zekere hoogte voltooid. Doch in minder dan drie jaren verloor hij drie volwassen kinderen; verliezen, | |
[pagina 102]
| |
die hem op zijnen afgaanden leeftijd groote smart veroorzaakten en zeer zwaar drukten. De terugkomst van zijnen oudsten zoon uit Oost-Indië in 1856 was voor hem eene even onverwachte als blijde gebeurtenis geweest; maar zijn spoedige terugkeer derwaarts vervulde zijn gevoelig vaderhart met groote droefheid, omdat hij van hem scheidde met een voorgevoel, hem op aarde niet te zullen wederzien.
Ik ben gekomen tot het tweede deel van mijn levensberigt: de letterkundige verdiensten van Jean Chrétien Baron Baud. De man, die anderen aanmoedigt tot de beoefening van nuttige wetenschappen, die de wetenschap eert en hare vruchten benuttigt, en haar zelf met het gelukkigst gevolg beoefent, heeft zeker aanspraak op de erkenning van letterkundige verdiensten. Zoodanig een man nu was Baud. Hoogst ongaarne meng ik mijn persoon in een levensberigt, dat slechts bestemd is om de nagedachtenis van eenen Baud te vereeren. Maar (het behoort trouwens geheel tot mijn onderwerp), ik zou te kort doen aan den pligt der dankbaarheid, welke ik hem verschuldigd ben, wanneer ik met stilzwijgen voorbijging de aanmoediging, welke hij mij verleende, toen hij mij, in 1831, uit de bibliotheek van het departement van koloniën de bouwstoffen verschafte, die ik voor de zamenstelling mijner akademische dissertatie noodig had; en toen hij later den schat der Indische archieven voor mijne weetgierigheid ontsloot en mij daardoor in de gelegenheid stelde, om de geschiedenis van Nederlandsch Indië te beoefenen. Ook anderen was hij behulpzaam in hunne wetenschappelijke onderzoekingen. Hoezeer Nederland weleer niet was achterlijk gebleven in | |
[pagina 103]
| |
de studie der Oostersche letteren, werd echter de Sanskritische taal hier te lande niet met ernst en opzettelijk beoefend, in weêrwil van het voorbeeld daaromtrent door Engeland, Frankrijk en Duitschland begeven. Dit was te vreemder, omdat het eene taal gold, aan welke Nederland niet onverschillig had behooren te blijven, vermits het Sanskritische zoo naauw met het Javaansch verwant is, dat de laatstgemelde taal met regt eene der dochters van de Sanskritische genoemd mag worden. De aloude dichtertaal van Java (het kawi), waarvan de kennis bijna is uitgestorven, staat vooral in een naauw verband met het Sanskritisch en de Baron W. von Humboldt achtte haar zoo belangrijk, dat hij daaraan een groot werk toewijdde, hetwelk hij echter niet mogt voleindigen123. Aan Nederland behoorde eigenaardig de taak, om bepaaldelijk het verband aantewijzen, dat er bestaat tusschen het Sanskritisch en het hedendaagsch Javaansch, en om bij die gelegenheid den sluijer opteheffen, welke de overblijfselen van het kawi nog bedekt. De oude kawi-heldendichten Romo-bodro en Broto-judo, evenzeer als het groot aantal op Java verspreide kawi-opschriften op steenen en tempels, wachten nog op hunnen uitgever en verklaarder; want het licht door Sir Stamford Raffles daarover geworpen, was flaauw, vermits hij noch het Sanskritisch, noch het kawi verstond. Op het voorstel van Baud werden maatregelen beraamd, om die wetenschappelijke taak te volbrengen. De twee eerste Koningen van Nederland verleenden aan eenen voor die studie met geestdrift bezielden taalkundige W.A. van den Ham edelmoedige beschikkingen, die dezen in staat stelden om in december 1841 eene wetenschappelijke reis naar Java te ondernemen, na vooraf onder den beroemden Lassen te Bonn het Sanskritisch te hebben geleerd124. - De Heer van den Ham vestigde zich te Solo, maar bezweek niet lang nadat hij zijne nasporingen had aangevangen, zoodat Baud weinig of geen voldoening van deze zending gehad heeft. | |
[pagina 104]
| |
Maar die zending heeft toch dit nuttig gevolg gehad, dat de aandacht op nieuw gevestigd is geworden op de waarde der kennis van deze taal, welke in lateren tijd niet zonder vrucht door anderen is beoefend125. De algemeene kaart der Nederlandsche Oost-Indische bezittingen door den Baron von Derfelden met eene memorie van toelichting in 1841 bewerkt, is met bewilliging van Baud, op kosten van het Ministerie van Koloniën, op koper gegraveerd en uitgegeven126. Meermalen werd hij door geleerden geraadpleegd over de uitgave van geschriften, die betrekking hadden op onze overzeesche bezittingen. Zoo heeft de Hoogleeraar de Vriese erkend, dat Baud zich wel de moeite heeft willen geven om Reinwardts nagelaten journalen te doorlezen (dat somwijlen eene zeer moeijelijke zaak was), en dat hij van zijne aanmerkingen en aanwijzingen een vlijtig gebruik heeft gemaakt bij de bewerking voor den druk der ‘Reis naar het oostelijk gedeelte van den indischen Archipel door C.G.C. Reinwardt door of van wege het Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Neêrlandsch Indië te Delft, in 1858 uitgegeven’127. Bekend is de krachtige ondersteuning, door Baud aan den geleerden von Siebold in de uitgave van zijne belangrijke werken over Japan verleend. En nooit heeft iemand, nederlander of vreemdeling, zijne hulp of bescherming tot het doen van wetenschappelijke nasporingen op koloniaal gebied, hetzij hier of in onze overzeesche bezittingen, vruchteloos ingeroepen. Onder zijn ministerie zijn doeltreffende middelen beraamd, om aan het Indisch leger te bezorgen een gestadigen toevoer van wetenschappelijk opgeleide mannen in alle vakken, die daaraan behoefte hadden128. En de taalkundige en ethnographische opleiding van ambtenaren voor de Oost-Indische dienst aan de Akademie te Delft, oorspronkelijk, bij kon. besluit van 8 januarij 1842, slechts bestemd voor de technische vorming van burgerlijke ingenieurs, was | |
[pagina 105]
| |
slechts de vrucht der overtuiging van Baud, dat Nederlandsch Indië door wetenschappelijk gevormde ambtenaren goed zou kunnen worden bestuurd129. Zoo als menige andere geheel nieuwe regeling, waarvan men de gebreken pas leert kennen door de praktijk, heeft ook de Delftsche Akademie, als middel tot vorming van kundige ambtenaren voor Neêrlandsch Indië, niet in alle opzigten aan de verwachting beantwoord130; maar als wetenschappelijke instelling heeft zij aller verwachting overtroffen; want, sedert hare oprigting, is meer aan de Indische letterkunde gedaan, dan vroeger gedurende eene geheele eeuw. Die gunstige uitkomst is men verschuldigd èn aan de ondersteuning van Baud èn aan den onvermoeiden ijver der Hoogleeraren en leeraren aan die Akademie, die om het onderwijs in de javaansche taal-, land- en volkenkunde te kunnen geven, boekwerken hebben in het licht gezonden, die ook in het buitenland welverdienden roem hebben verworven131.
Ook aan de bevordering der nijverheid van Neêrlandsch Indië heeft Baud, als Minister van Koloniën, de wetenschap dienstbaar gemaakt132. In den constructiewinkel te Sourabaya is, door zijne zorg, de handenarbeid, al meer en meer, door werktuigelijke toestellen en door stoomkracht vervangen133; en toen de suikerindustrie in Europa vóór vijftien en meer jaren eene hooge vlugt nam en allen droomden van beenzwart en luchtledige toestellen, moedigde hij de toepassing der nieuwe uitvindingen op Java aan, ten einde door dezelve de suikerbereiding te vermeerderen en te verbeteren134. Maar Baud zelf heeft de schoonste proeven geleverd van wetenschappelijke bekwaamheid. En hij bezat inderdaad al de daartoe vereischt wordende eigenschappen, ofschoon hij geene zoogenaamde klassieke vorming genoten had. Toegerust met eene zeldzame belezenheid, met eene uitgebreide taal-, land- en volkenkennis, met eenen schat van | |
[pagina 106]
| |
ervaring, in de gewigtigste staatsbedieningen en door een gemeenzaam verkeer met de kundigste en edelste mannen van zijnen tijd verworven; gezegend met de voortreffelijkste geestvermogens, een juist oordeel, eenen zuiveren smaak, een stalen geheugen en eene onbegrensde liefde voor de waarheid; gewoon de meest ingewikkelde vraagpunten over staatszaken te onderzoeken met dien diepen ernst, die hem bijzonder eigen was en zich zelfs in zijn gelaat als afspiegelde; geheel meester van de moedertaal, en eene zeldzame vaardigheid bezittende in het gebruik van de pen, vereenigde Baud in zich al de hoedanigheden van een verlicht, schrander en door eigen oefening gevormd wetenschappelijk man. Zijne handschriften, nog voorhanden in de kabinetten van den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië en van den Minister van Koloniën, munten uit door keurigheid van bewerking, rijkdom van kennis en helderheid van inzigt. Zijne redevoeringen, als Minister van Koloniën en lid der Tweede Kamer der Staten Generaal uitgesproken, zijn meesterstukken van welsprekendheid en staatkundige bedrevenheid. En de wijze, waarop hij gewoon was zich in het dagelijksch of gezellig verkeer uittedrukken, was zóó juist, zóó volmaakt, dat men hem steeds met een gevoel van bewondering aanhoorde. In 1851 was Baud een der oprigters van het Koninklijk Instituut voor de taal-, land- en volkenkunde van Nederlandsch Indië te Delft, en in de bijdragen, door dat Instituut uitgegeven, zijn onderscheidene opstellen van zijne hand geplaatst, die van zijne wetenschappelijke talenten getuigen. Onder deze verdient zijne uitgewerkte ‘Proeve van eene geschiedenis van den handel en het verbruik van opium in Nederlandsch Indië’ als eene historische bijdrage van onschatbare waarde voor de kennis der zeden van de inheemsche bevolking dier landen, bijzonder genoemd en geroemd te worden135. Ook in sommige staatkundige week- en dagbladen komen hoogstbelangrijke artikelen voor over koloniale aangelegenheden, welke aan hem worden toegeschreven; maar | |
[pagina 107]
| |
daar hij ze niet heeft onderteekend, vind ik geene vrijheid om zijnen naam aan die opstellen te verbinden.
Jean Chrétien Baron Baud is in den namiddag van den 27 Juny 1859 te 's Gravenhage overleden. Zijne uitvaart volgde op vrijdag den 1 July. Uit den breeden kring van bloedverwanten en vereerders, die zich om zijn graf schaarden, traden drie mannen, een beproefd vriend136, een geacht Christenleeraar137 en een dankbare zoon138, als getrouwe tolken op, om welverdiende hulde te brengen aan zijne algemeen erkende deugden en verdiensten. De woorden, uit hunne diep geroerde harten tot de aanwezigen gesproken, vonden weêrklank in aller gemoederen. De laatste pligt der liefde was aan Jean Chrétien Baud bewezen. Aan de aarde was wedergegeven, wat aan de aarde toebehoort: 's Gravenhage, Januarij 1860. P. Mijer. | |
[pagina 108]
| |
Aanteekeningen.1) Zie de redevoering, door Baud, als Minister van Marine en Koloniën, uitgesproken in de avondzitting der Tweede Kamer van de Staten Generaal van den 7 october 1841 en opgenomen in de Nederl. Staatsc. van den 18 october 1841, no. 246. 2) Deze ‘zeereis’ is gedrukt te Rotterdam bij M. Wijt en zonen, 1842. - Baud heeft met Ver-Huell zijne eerste zeereis op de oorlogsbrik ‘de Vlieg’ gedaan en is, gedurende hunne driejarige krijgsgevangenschap te St. Salvador op de kust van Brazilië, in naauwe vriendschapsbetrekking met hem verbonden geweest. Zie ook de ‘Herinneringen van eene reis naar de O.I. door Q.M.R. Ver-Huell’, Haarlem, 1835 en 1836, Dl. I. bl. 31, 32. Dl. II. bl. 134-149. 3) Bijblad van de Ned. Staatsc., 1856-1857, II. 437. 4) De ‘Instructiën, door Koning Lodewijk, onder dagteekening van den 9 februarij 1807, voor den Gouverneur Generaal der Aziatische koloniën en bezittingen, èn voor den Gouverneur Generaal en de Raden van Indië’, vastgesteld en te zamen een geheel uitmakende, zijn opgenomen in mijne ‘Verzameling van Instructiën, Ordonnanciën en Reglementen voor de regering van Ned. Indië’. Batavia, 1848, bl. 346-367. Zie ook de ‘inleiding, XVII-XIX.’ Daendels zelf heeft verklaard, ‘dat het te midden der buitengewone en noodlottige omstandigheden, waarin hij zich aanhoudend bevonden heeft, veelmalen noodzakelijk geweest is, zich boven alle vormen te verheffen en geene andere wet te kennen, dan het behoud van de aan hem toevertrouwde bezittingen.’ Staat der Nederl. O.I. bezittingen onder het bestuur van den Gouverneur Generaal Daendels, in de jaren 1808-1811, 's Hage, 1814, 1e st. bl. 22, 106. - Van Alphen beweert, dat Daendels ‘geen enkel beginsel erkende,’ Ned. Staatsc., 1840, no. 168 (Bijvoegsel), en dat hij ‘regeerde als willekeurig gebieder. Het was (zeide hij) | |
[pagina 109]
| |
eene tusschenregering van geweld en stilstand van alles, maar ook van maatregelen, waarvan de resultaten aan de kolonie voordeelig zijn geweest.’ Zie zijne ‘Redevoering over het ontwerp van wet der geldleening ten behoeve van de overzeesche bezittingen,’ Leid. 1826, bl. 96, 97. 141-143. 186. 5) Meermalen heeft Baud mij verzekerd, dat de Gouverneur Generaal Janssens, voor zijn vertrek naar Java, door Napoleon van Instructiën voorzien is geworden en dat deze in het archief van het Ministerie van Marine in Parijs te vinden zijn. Door Jhr. Mr. J.K.J. de Jonge, die, op mijn verzoek, in het Rijks-archief, daar naar gezocht heeft, zijn zij daar niet gevonden. ‘Uit alles (schrijft hij mij) schijnt te blijken, dat de Gouv. Gen. Janssens, tot leiddraad en grondslag voor zijn bestuur, het Reglement op het beleid der regering in Indië van 1806 verkreeg, ten minste de hierna volgende missive van den Heer Janssens aan den Minister van Marine en koloniën Decrès doet dit veronderstellen.’ Die brief is van den 19 november 1810: ‘Monseigneur, La Charte pour le gouvernement et l'administration des possessions dans l'Inde orientale, proposée dans le tems par une commission, composée de personnes instruites et adoptée par le Grand Pensionaire Mr. Schimmelpenninck, mérite des éloges; mais alors la métropole étoit la Hollande sous un gouvernement républicain, d'où il résulte qu'elle doit subir des changemens pour la mettre en harmonie avec l'Empire. L'esprit pourroit en être conservé provisoirement avec ordre au nouveau Gouverneur Général de faire dans une année après son arrivée à l'Isle de Java des observations raisonnées sur tout ce que contient la Charte et de les adresser au Ministre de la Marine et des Colonies. L'exemplaire que j'ai devant moi, Monseigneur, est en langue hollandaise. Je crois que Vôtre Excellence en a une traduction française. Si Elle voulut me la confier écrite en mi-marge, je pourrois à la hâte noter les changemens indispensables. Le tems ne permettra pas de réfondre en entier l'ouvrage qui est assez long, etc. (get.) Janssens.’
Eene beknopte historische toelichting van bet bovenstaande mag ik hier niet terughouden. De door Janssens bedoelde en bij het Staatsbesluit van 11 november 1802. no. 41 ingestelde Commissie zond, onder dagteekening van den 31 augustus 1803, haar verbaal met daartoe behoorende bijlagen, onder welke het Charter, aan het Staatsbewind toe; alle welke stukken zijn opgenomen in mijne bij aant. 4 genoemde ‘verzameling,’ bl. 119-344. Bij Secreet besluit van den 1 september 1803. La. F. werd eene der Subcommissien, waarin het Staatsbewind zich, ingevolge art. 31 der | |
[pagina 110]
| |
Staatsregeling van 1801, had gesplitst (de Commissie namelijk van Marine en Kolonien); gelast, om ten aanzien van het voorgedragen Charter te dienen van consideratien en advies. De eindbeslissing is genomen bij het besluit van het Staatsbewind van 27 september 1804 no. 19a, waarbij, op het rapport dier Subcommissie, 1o. het Concept van een Charter voor de Aziatische bezittingen van de Bataafsche Republiek is gearresteerd (met de vele veranderingen, welke het in de handen van het Staatsbewind heeft ondergaan); 2o. dat Concept is aangenomen tot basis van de door den Raad der Aziatische bezittingen en etablissementen, ingevolge een besluit van het Staatsbewind van 14 september 1804, no. 19a, te formeren Concept-Instructie voor de drie Commissarissen van hier naar Indië te zenden tot het in werking brengen van het Charter voor de Aziatische bezittingen en het organiseren van de regering aldaar. Dat Charter is nimmer in werking gebragt. Trouwens de Staatsregeling, onder welke het was ontworpen en vastgesteld, hield in Mei 1803 op te bestaan. De Raadpensionaris, die toen aan het hoofd der zaken kwam, verloor evenwel deze aangelegenheid niet uit het oog. Hij benoemde bij besluit van 11 november 1805, no. 28, de Heeren van Grasveld en Elout tot Commissarissen Generaal en eerstgemelden mede tot Gouverneur Generaal over N.I. en droeg het ontwerpen hunner Instructie en die van het Hoog-Geregtshof op aan eene Commissie, bestaande uit de benoemde Heeren met en benevens de Heeren Mollerus, Scholten van Aschat en Nederburgh, Leden van den Raad der Aziatische bezittingen, met het voornemen, om die ontwerpen vervolgens, in overleg met dat Collegie aftedoen. In eene bijeenkomst van den Raadpensionaris met den Heer Nederburgh in de maand augustus 1805, had eerstgenoemde tevens verklaard van begrip te zijn, dat het Charter, zoo als het door de Commissie, den 31 augustus 1803, aan het toenmalig Staatsbewind ingezonden was, tot grondslag der verdere behandeling dezer zaak en van de zamentestellen instructiën zoude kunnen gelegd worden, zonder dat het noodzakelijk was de punten, daarbij voorkomende, ‘als een Charter en dus als eene onveranderlijke Grondwet’, te beschouwen, terwijl dezelve veeleer als ‘reglementaire punten van bestuur’ door het Gouvernement zouden kunnen worden vastgesteld (Res. van den Raad der Aziat. bezitt. en etabl. van 12 november 1805 no. 173 A). Het gevolg van een en ander is geweest, dat de meergenoemde Raad, bij een brief van den 28 november 1805 aan H.H.M.M., vertegenwoordigende het Bataafsch Gemeenebest, inzond en ter beoordeeling aanbood: a. het concept van een Reglement op het beleid van de regering en het justitiewezen in de Aziatische bezittingen der republiek en van den handel op en in dezelve bezittingen, met eene ophelderende nota, aanwijzende in hoe ver men bij het zamen- | |
[pagina 111]
| |
stellen van dat ontwerp was afgeweken van het Charter der Commissie van 1802, zonder met een woord te gewagen van het gewijzigde Charter, vastgesteld bij Staatsbesluit van 27 september 1804; b. de noodige Concept-Instructiën voor de benoemde Kommissarissen Generaal en Gouverneur Generaal van Bataafsch Indië Elout en van Grasveld; c. eene Concept-Instructie voor het Hoog-Geregtshof aldaar. Zoowel het sub a bedoeld Regerings-Reglement, als de gemelde instructiën zijn bij het Staatsbesl. van den 27 januarij 1806 La. Q. (Secreet) gearresteerd, terwijl eene nadere Secrete Instructie voor die Kommissarissen Generaal is vastgesteld bij Staatsbesl. van 10 februarij 1806 La. G. Daarna zijn de Heeren van Grasveld en Elout over Noord-Amerika naar Java vertrokken, maar terwijl zij te New-york wachtende waren op eene scheepsgelegenheid, ontvingen zij aldaar het besluit van Koning Lodewijk Napoleon van 20 junij 1806, waarbij hunne zending met de gevolgen daarvan werd ingetrokken. Bij art. 2 van het besluit van dienzelfden Vorst van 11 Julij 1806 no. 25 werd bepaald, dat het Regeringsreglement, gearresteerd bij Secreet Staatsbesl. van 27 januarij 1806 La. Q., wordt gehouden voor gesurcheerd; en de gestaakte zending van de Heeren Elout en van Grasveld is, eenige maanden later, vervangen door de benoeming van Daendels als Gouverneur Generaal. Hem was bij art. 26 zijner Instructie opgedragen, ‘om met alle naauwkeurigheid op de plaats zelve te onderzoeken de denkbeelden over notabele veranderingen, te maken in de inrigtingen onder de Javanen, welke verhandeld zijn bij het Rapport van de personele Commissie tot de Indische zaken, gedateerd den 31 aug. 1803, en of het Charter, door die Commissie voorgesteld, geheel of gedeeltelijk zou kunnen worden geadopteerd, als eene Grondwet voor onze Aziatische bezittingen, dan welke veranderingen het oirbaar zou zijn daarin te maken’; en in art. 27, ‘om de bezwaren dier Commissie tegen het verlaten van het stelsel der verpligte koffij- en peperleverantie aan den Staat, te overwegen, en den Minister ter zake te adviseren’; maar Daendels zelf heeft verklaard, omtrent het laatste punt tot geene bepaalde overtuiging gekomen te zijn, terwijl zijn oordeel over de ontwerpers van het Charter van 1803 gansch niet vleijend was. Zie bl. 103 en 104 van zijn hierboven aangehaald werk. Met het oog op deze aan Daendels verstrekte, doch door hem niet uitgevoerde lastgeving en op het hierboven medegedeeld schrijven van Janssens, komt het mij waarschijnlijk voor, dat het Charter der Commissie van 1803 ook de grondslag zal hebben uitgemaakt der door Baud bedoelde Instructie van Janssens, even als het heeft gestrekt tot grondslag van het op 27 januarij 1806 door R.J. Schimmelpenninck vastgesteld, maar door Koning Lodewijk bij besluit van 11 Julij 1806 gesurcheerd Regeringsreglement. | |
[pagina 112]
| |
6) Bijblad, 1851-1852, II. 475. 7) Bijbl. 1851-1852, II. 448. 8) Bijbl. 1853-1854, II. 1273. 1323. 9) Staatsbl. van Ned. Indië, 1816, no. 5. 10) Nederl. Constitutioneel Archief enz. door Mr. S.P. Lipman, le verzameling, XIII. 21. 11) Bijbl. 1851-1852, II. 447. 12) Batav. Ct. van 16 januarij 1819. 13) Bijbl. 1853-1854, II. 1322. 14) Memorie van adstructie der regering, overgelegd bij het Wetsontwerp, ter voorziening in de geldelijke behoeften van 's Rijks overzeesche bezittingen, vastgesteld bij de Wet van 23 Maart 1826 (Ned. Staatsbl. no. 12). 15) Ned. Staatsc., 1824, no. 79 en 199; 1841, no. 6; 1844, no. 161 (tweede bijvoegsel); Bijbl. 1853-1854, II. 73. 16) Bijbl. 1853-1854, II. 1132. 17) Beraadslagingen in de Kamers der Staten Generaal over de ontwerpen der Wetten van 23 Maart 1826 (Staatsbl. no. 12), 22 decemb. 1827 (Staatsbl. no. 63) en 27 decemb. 1828 (Staatsbl. no. 90), bij welke de renten eener schuld van ƒ 37,700,000, gevestigd op de territoriale en andere inkomsten en bezittingen van het Rijk in O.I., voor zoo veel noodig, van 's Rijks wege zijn gewaarborgd. Zie ook het bijvoegsel der Ned. Staatsc. van 1840, no. 232. 18) ‘Het heeft (zeide Baud) in mijne vroegere loopbaan op mijnen weg gelegen, om het stelsel, hetwelk aan het moederland zulk een rijken oogst van millioenen heeft bezorgd, te helpen invoeren en bevestigen. Ik heb daartoe medegewerkt, als het éénige middel om het Vaderland te behoeden voor groote rampen, ja waarschijnlijk voor het Staatsbankroet.’ Bijbl. 1854-1855, II. 872. 19) Bijbl. 1851-1852, II. 447-449. 20) Staatsbl. van Ned. I., 1834, no. 22, bladz. 50. 51. 21) Staatsbl. van N.I. 1834, no. 22, bladz. 52. De Heer Stolte heeft beweerd, dat de suikercultuur in het tijdvak van 1826-1830, geheel in verval was, en soms slechts zoo veel opleverde als voor den japanschen handel noodig was. Bijbl. 1851-1852, II. 443. 22) Bijbl. 1851-1852, II. 449. 476. 23) Bijbl. 1853-1854, II. 1100. 24) Bijbl. 1856-1857, II. 694. 25) Bijbl. 1854-1855, II. 869. Zie ook de Ned. Staatsc., 1844, no. 161 (eerste en tweede bijvoegsel), en 1847, no. 194. 26) Bijbl. 1853-1854, II. 1138. 27) Staatsbl. van N.I., 1834, no. 22. | |
[pagina 113]
| |
28) Staatsbl. van N.I., 1834, no. 22. bladz. 68. 29) Bijbl. 1853-1854, II. 1307. 1323. 30) ‘Kort overzigt der financiële resultaten van het stelsel van cultures onder den Gouverneur Generaal J. van den Bosch’; en ‘Blik op het bestuur van N.I. onder den Gouverneur Generaal J. van den Bosch, voor zoo ver het door denzelven ingevoerde stelsel van cultures op Java betreft, openbaar gemaakt bij besluit van den Gouv. Gener. a.i. van den 28 Maart 1834, no. 1.’ Beide deze brochures zijn uitgegeven door de redactie van ‘de Oosterling.’ 31) Ned. Staatsc., 1834, no. 307. 32) ‘Iets over den voorgaanden en tegenwoordigen staat van Ned. I., vergezeld van eene beoordeeling der twee onder no. 30 genoemde vlugschriften, door N. van Elten, D.J.Z., Kommies bij het kabinet van het Departement van Koloniën.’ 's Gravenh. en Amsterdam, bij de gebr. van Cleef, 1835. 33) In 1841 heeft Baud, als Minister van Koloniën, het Indisch bestuur bevolen, om de contracten door minnelijke schikkingen met de fabrikanten in het belang der planters te wijzigen, door hun, van regeringswege, het voordeel van eene gedeeltelijk vrije beschikking over de suiker aantebieden. Aan die bevelen is in 1847 eene ruimere uitvoering gegeven. Bijbl. 1853-1854, II. 112. 34) Bijbl. 1853-1854, II. 1259. 35) Staatsbl. van N.I., 1833, no. 7. 36) Staatsbl. van N.I., 1832, no. 35. 37) Ned. Staatsc., 1841, no. 6, en 1844, no. 161 (tweede bijvoegsel). Zie ook het (gedrukt) Procesverbaal van de vergaderingen der Commissie, benoemd bij Kon. besluit van 23 februarij 1842, no. 63, tot onderzoek der koloniale remiserekening gedurende 1841, van 7 maart 1842. 38) Bijbl. 1853-1854, II. 1100. 39) Bijbl. 1853-1854, II. 100-102. Ned. Staatsc. 1842, no. 142 (eerste bijvoegsel). 40) Memorie van toelichting, behoorende bij het Wetsontwerp tot vaststelling van een Regeringsreglement van N.I., aangeboden bij Kon. boodschap van 15 october 1853. Art. 59 (64 nieuw). 41) Bijbl. 1856-1857, II. 718. 719. De Generaal van den Bosch, stichter der Maatschappij van Weldadigheid en die deze inrigting dienstbaar gemaakt heeft aan de overzeesche bezittingen van den Staat, wilde, tot dat einde, o.a. ook met valide bedelaars in de binnenlanden van Sumatra eene europesche kolonie vestigen ‘als een der beste middelen om ons, bij voortduring, het bezit dier landen te verzekeren.’ Baud echter was van oordeel, dat indien daartegen, uithoofde van de regten der eigene bevolking, geen bezwaar bestaat, eene uitzending van bedelaars wel | |
[pagina 114]
| |
zou kunnen worden eene ‘bijdrage’ tot die kolonisatie, maar nimmer ‘de grondslag daartoe.’ Ned. Staatsc. 1843, no. 13 (bijvoegsel, bladz. 5. 6. 20). 42) Staatsbl. van N.I., 1835, no. 39. Bijbl. 1851-1852, II. 398. 1853-1854, II. 1230. 43) Ned. Staatsc., 1847, no. 194. 44) Staatsbl. van N.I., 1836, no. 19. 45) Staatsbl. van N.I., 1834, no. 3. 46) Staatsbl. van N.I., 1835, no. 31. Zie ook dat van 1834, no. 15. 47) Staatsbl. van N.I., 1834, no. 66. 48) Ned. Staatsc., 1846, no. 276 (tweede bijvoegsel). Bijbl. 1851-1852, II. 450. 451. 483. 49) Javasche Courant van 28 augustus 1839. 50) Javasche Courant, 1834, no. 94. 51) Staatsbl. van N.I., 1836, no. 22. Baud heeft niet alleen bij de in den tekst bedoelde gelegenheid, maar bij alle gelegenheden, wanneer daartoe aanleiding bestond, de loflijkste getuigenis afgelegd van de trouw en verdiensten van 's lands burgerlijke en militaire dienaren in onze overzeesche bezittingen. ‘Ik behoef (zeide hij eens) geen protestatien afteleggen van bewondering en achting voor het Indisch leger van vroegeren, van lateren en van den tegenwoordigen tijd. Ik behoef van mijne gehechtheid aan de ware belangen van dat leger te minder te gewagen, omdat ik meen, dat menige daad van mijn openbaar leven daarvan het getuigenis heeft geleverd.’ Bijbl. 1853-1854, II. 1202. En bij eene andere gelegenheid schroomde hij niet te verklaren: ‘Ik loop weinig gevaar van te worden tegengesproken, wanneer ik zeg, dat er geen beter Corps ambtenaren is dan dat van N.I.’ Bijbl. 1851-1852, II. 1258. Het tijdperk zijns levens, waarin hij tot dat Corps behoorde, was een van die, waarop hij met het meeste genoegen terugzag. T.a. pl. 52) Nederl. Staatsc., 1839, no. 302. 53) Nederl. Staatsc., 1839, no. 307. 54) Nederl. Staatsc., 1841, no. 6. 55) Nederl. Staatsc., 1839, nis 301. 305. 307, en 1840, nis 4. 7-14. 56) De Heer van Dam van Isselt in de zitting der Tweede Kamer van 18 december 1839, Ned. Staatsc. van dat jaar, no. 307. 57) Nederl. Staatsc., 1840, no. 17-20. 58) Nederl. Staatsc., 1842, no. 142 (eerste bijvoegsel). De besparingen op den overvoer en het te gelde maken der gouvernementsproducten, onder het bestuur van den Minister Baud, van 1840-1848, tot stand gebragt of voorbereid, hebben blijkens eene aanwijzing van den Minister van Koloniën Pahud, be- | |
[pagina 115]
| |
dragen eene som van ƒ 2,567,451. Bijbl. 1851-1852, II. 471. 59) Nederl. Staatsc., 1841, no. 6. 60) Nederl. Staatsc., 1841, no. 6. 61) Nederl. Staatsc., 1842, no. 142 (eerste bijvoegsel). 62) Nederl. Staatsc., 1842, no. 139 (bijvoegsel). 63) Nederl. Staatsc., 1842, no. 145. 64) Nederl. Staatsc., 1842, no. 153, 155, 156 en 162. 65) Nederl. Staatsc., 1841, no. 226. - 1843, no. 265. 1844, no. 161 (eerste bijvoegsel). 66) Nederl. Staatsc., 1841, no. 226. 67) Nederl. Staatsc., 1845, no. 288. 68) Nederl. Staatsc., 1841, no. 226. - 1842, no. 142. 1844, no. 161. 1846, no. 276. 1847, no. 194. 69) Nederl. Staatsc., 1843, no. 265; 1844, no. 161; 1845, no. 288; 1847, no. 194. Bijbl. 1856-1857. II. 405. 70) Nederl. Staatsc., 1841, no. 226. 71) Nederl. Staatsblad, 1841, no. 38. Bijbl. 1856-1857, II. 405. 72) Nederl. Staatsc., 1844, no. 161; 1845, no. 288. 73) De Heer Luzac, Nederl. Staatsc., 1846, no. 276. 74) Nederl. Staatsc., 1846, no. 276. (eerste bijvoegsel). 75) Nederl. Staatsc., 1841, no. 226; 1843, no. 265. 76) Nederl. Staatsc., 1847, no. 194; 1843, no. 297. 77) Nederl. Staatsc., 1843, no. 127, 128 (bijvoegsel); 1844, no. 31. 33. 42. 146. 78) Wetten van 24 april 1836 (Staatsbl. no. 11) art. 2 en 4; en 25 junij 1844 (Staatsbl. no. 28) art. 12. Nederl. Staatsc. 1844, no. 124 en 148. 79) Nederl. Staatsc., 1844, no. 42. 80) Uit de geldmiddelen van 's Rijks overzeesche bezittingen is van 1840-1848 in 's lands kas gestort eene som van ƒ 95,747,534,835. 81) Bijbl., 1854-1855, II. 870. 82) Nederl. Staatsc., 1842, no. 112; 1845, no. 288; 1846, no. 276; 1847, no. 194. Bijbl., 1850-1851, II, 210. 484. 1854-1855, II, 457. 458. Baud heeft in 1844 ook de afschaffing der bazaarregten op Java gewenscht, maar onder de toenmalige gesteldheid van 's Rijks financiën was dezelve, zonder equivalent, onmogelijk, en dat equivalent was vóór 1848 niet aanwezig. Bijbl., 1854-1855, II. 872. 83) Nederl. Staatsc., 1845, no. 69. 84) Namelijk het Regeringsreglement voor de Kolonie Suriname dd. 9 augustus 1832, no. 89, gedeeltelijk gewijzigd bij besluit van 6 november 1844, no. 11, zonder dat de Raad van State | |
[pagina 116]
| |
vooraf gehoord was, hetwelk door den Minister Baud onnoodig was beschouwd, omdat het laatstgenoemd besluit slechts eene speciale, geene algemeene strekking had. 85) Nederl. Staatsc., 1845, no. 144 (eerste bijvoegsel), no. 175. 86) Nederl. Staatsc., 1845, no. 152. 87) Nederl. Staatsc., 1845, no. 174 (bijvoegsel). 88) Nederl. Staatsc., 1845, no. 240, 241, 245, 275, 288. 1846, no. 276. 89) Nederl. Staatsc., 1844, no. 262. 268. (eerste bijvoegsel). 90) Nederl. Staatsc., 1844, no. 264, 270. 91) Nederl. Staatsc., 1844, no. 295. 92) Nederl. Staatsc., 1845, no. 123 seqq. 93) Nederl. Staatsc., 1845, no. 127 (bijvoegsel). 94) Nederl. Staatsc., 1845, no. 127 (bijvoegsel). 95) Bijbl., 1850-1851, II. 10301. 96) Nederl. Staatsc., 1848, no. 60. 97) Bijvoegsel tot de Nederl. Staatsc., 1848, no. 66. 98) Bijvoegsel tot de Nederl. Staatsc., 1848, no. 66. 99) Nederl. Staatsc., 1848, no. 67. 100) Nederl. Staatsc., 1848, no. 65. 101) Nederl. Staatsc., 1848, no. 74. 102) Bijbl., 1850-1851, II. 10301. 103) De Staatsregeling van 23 april 1798 is te Batavia den 17 augustus 1799 plegtig afgekondigd, doch met de uitdrukkelijke verklaring, dat al wat betrekking had tot den staat van het bestuur in Indië voorloopig zoude blijven in statu quo, zonder daarin verandering te brengen of te beproeven, onder bedreiging van anders ‘als verstoorders der goede orde en rust te worden aangemerkt en gestraft.’ Brieven van Bewindhebb. der O.I.C., van 23 april en 31 augustus 1798, en Publikatie van K.K.G.G. van Ned. I., van 8 augustus 1799. 104) Bijbl., 1853-1854, II. 1098. 105) Bijbl., 1853-1854, II. 1202. 106) Bijbl., 1853-1854, II. 1101 seqq. 107) Bijbl., 1851-1852, II. 1209-1216. 1256-1260. 1274. 1278. 1284. 1285. 1286. 1853-1854, II. 656. 108) Bijbl., 1856-1857, II. 405. 109) Bijbl., 1850-1851, II. 483. 110) Bijbl., 1850-1851, II. 198-200. 111) Bijbl., 1850-1851, II. 482. 494. 112) Bijbl., 1851-1852, II. 477. 483. 113) Bijbl., 1853-1854, II. 1372. 1856-1857, II. 674. 114) Bijbl., 1854-1855, II. 870. 871. 115) Zie bladz. 79. 116) Bijbl., 1850-1851, II. 475. 486. | |
[pagina 117]
| |
117) Bijbl., 1851-1852, II. 449. 476. 118) Bijbl., 1850-1851, II. 494. 119) Bijbl. 1851-1852, II. 477. 120) Nederl. Staatsc., 1847, no. 194 (bijvoegsel). 121) Bijbl., 1851-1852, II. 449; 1853-1854, II. 1259. 122) De bedoelde rapporten der Staatscommissie zijn uitgegeven te 's Hage bij de Gebr. van Cleef, 1855 en 1856. Zie ook Bijbl., 1854-1855, II. 451. 452. 123) W. von Humboldt, Ueber die Kawisprache. 124) Nederl. Staatsc., 1842, no. 70. 125) Over Inscriptiën van Java en Sumatra, voor het eerst ontcijferd door R.H. Th. Friederich, Batavia, 1857, voorwoord. 126) Nederl. Staatsc., 1841, no. 306 (bijvoegsel); 1842, no. 111. 127) Zie het Voorberigt dezer ‘Reis,’ vii. 128) Bijbl., 1853-1854, II. 1202. 129) Bijbl., 1853-1854, II. 285. Nederl. Staatsc., 1843, no. 265. Bijdragen van het Koninklijk Instituut voor de taal-, landen volkenkunde van Nederl. Indië, I. 1-6. 130) Bijbl., 1850-1851, II. 474. 475. 483. 131) Nederl. Staatsc., 1843, no. 265. Dr. S. Keyzer, Précis de Jurisprudence Musulmane, selon le rite Châfeite, par Abou-Chodjâ. Leide, 1859, Introd. xii. 132) Hoezeer het niet regtstreeks behoort tot het hier behandeld onderwerp, vermeen ik toch niet onvermeld te mogen laten, dat op voorstel van Baud, bij Koninkl. besluit van 28 mei 1842 bepaald is geworden, dat, ter bevordering van het transport van producten en goederen van Samarang naar Kedoe en de zoogenaamde Vorstenlanden van Java en vice versa, bij wijze van bijzondere onderneming, onder de bescherming van het Gouvernement, zal worden aangelegd een ijzeren spoorweg, bestemd om te worden bereden met ijzeren wagens, getrokken door buffels, ossen of paarden. Nederl. Staatsc., 1842, no. 131 en 132. Tegen den wensch des voorstellers is dit ontwerp niet verwezenlijkt geworden. 133) Bijbl., 1851-1852, II. 397. 398. 134) Van de honderd pikels suiker, die men in de jaren 1837, 1838 en 1839, derhalve vóór de optreding van Baud als Minister van Koloniën, hier te lande uit Java bekwam, waren 40 van de slechtste hoedanigheid, 18 blond, 30 grijs en slechts 12 wit. Door de zorg van Baud, ondersteund door die van ondernemende particulieren, werd hierin eene belangrijke verbetering te weeg gebragt, zoodat in 1847, het jaar vóór de aftreding van Baud als Minister, van de honderd pikels in Nederland aangebragt, 54 pikels wit, 15 grijs, 12 blond en slechts 19 bruin zijn bevon- | |
[pagina 118]
| |
den. In weinige jaren was de evenredigheid alzoo omgekeerd en de suikers bestonden voor het grootste gedeelte uit die van voortreffelijke hoedanigheid. Bijbl., 1851-1852, II. 1029. 135) No. 2 der ‘Bijdragen enz.’ bladz. 79-194. 136) De Minister van Staat J.J. Bochussen, Minister van Koloniën. ‘Zoo iemand bevriend is geweest (zeide hij in de zitting der Tweede Kamer van 26 november 1859) met dien achtbaren en onvergetelijken man, dan ben ik het geweest. Ik heb op denzelfden dag als Minister den eed met hem afgelegd in handen van Koning Willem I, hij als Minister van Koloniën, ik als Minister van Finantiën. Wij hebben te zamen moeijelijke tijden doorworsteld, tijden, dat men geene batige sloten had; tijden, dat de Minister van Finantiën, als hij de rentebetaling moest aankondigen, moeite had om uit alle kassen van het land zoo veel bij elkander te brengen. Die Staatsman nu heeft mij in der tijd voorgedragen om de belangen van den Staat in Indië te gaan behartigen en na mijn terugkeer zijn wij dezelfde vrienden gebleven - en ik heb niemand meer betreurd dan hem, toen ik hem bij zijne begrafenis, de laatste eer bewees en hulde deed aan zijne nagedachtenis.’ Bijbl., 1859-1860, II. 338. 137) De Wel-Eerw. Heer Ds. C.E. van Koetsveld, Predikant te 's Hage. 138) Jonkh. J.M. Baud. De woorden, door de Heeren Rochussen, van Koetsveld en Baud bij het graf gesproken, zijn zakelijk vermeld in het ‘Dagblad van Zuid-Holland en 's Gravenhage,’ van 2 Julij 1859, no. 153, en in de ‘Nederl. Indië’, van 8 Julij 1859, no. 18. 139) B. ter Haar, Gedichten, II. 22. |
|