Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1860
(1860)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||||||||||
Levensschets van Mr. S. de Wind.Op den 19 Augustus 1859 overleed te Middelburg, ten gevolge van een meer en meer toenemend verval van krachten, in den ouderdom van ruim 66 jaren, Mr. Samuel de Wind. Het bericht van den dood was gedurende de laatste weken verwacht, maar maakte toch in den uitgebreiden kring van bloedverwanten en vrienden een diepen indruk. Bovenal treffend was het de verslagenheid te zien, welke dit sterven in de harten en op de aangezichten van talrijke armen bracht. Aandoenlijk was het de klachten te hooren over het verlies, dat dit sterven zou aanbrengen, en de tranen te zien, waarmede vele, zeer vele ongelukkigen den milden weldoener gedachtig waren. De armen konden het verlies, door de rechtsgeleerdheid of de letteren geleden, niet waarderen; zij dachten slechts aan hun eigen gemis, maar hunne klachte deed beter dan eenige lijkrede gevoelen, wie en wat de Wind onder zijne medemenschen was geweest. Opzettelijk vang ik dit overzicht van 's mans leven aan | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||||||||||
met de vermelding dezer lijkklacht, niet alleen omdat zij in die dagen op mij den sterksten indruk maakte, maar vooral omdat zij de waarde van de Wind als mensch zoo onwillekeurig en krachtig deed uitkomen. Maar de klacht, eerst en luidst aangeheven door de armen, vond weêrklank in ruimeren kring. Allen die in den omgang 's mans fijngevormden geest hadden leeren kennen, of zijne onuitputtelijke dienstvaardigheid hadden ondervonden, betreurden zijn gemis en gevoelden dat er in den kring waarin hij zich bewoog eene niet gemakkelijk aan te vullen leegte ontstaan was. Het provinciaal gerechtshof in Zeeland verloor in zijnen vice-president een zijner waardigste leden, en de hulde, door den heer procureur-generaal in eene plechtige algemeene vergadering van het hof aan de Wind toegebracht, vond weêrklank bij een ieder die 's mans rechtskennis en de wijze waarop hij haar toepaste eenigzins kon waarderen. De wetenschap der geschiedenis leed echter het grootste verlies. Aan haar had hij in zijne ledige uren zijne groote krachten, zijne ongemeene scherpzinnigheid gewijd, en de geschriften, door hem bewerkt, zullen nog tot den laten nakomeling spreken van den kritischen geest, van de uitgebreide kennis van Mr. Samuel de Wind. Het is niet moeijelijk ons het beeld van den man voor den geest te brengen. Zijn leven bleef - althans naar het uiterlijke te oordeelen - vrij van hevige schokken, en alles werkte mede om hem te vormen tot den welwillenden raadsman, tot den rustigen geleerde, tot den naauwgezetten rechter, dien wij gekend en lief gehad hebben. De Wind behoorde tot een geslacht van geleerden. Reeds sedert meer dan anderhalve eeuw was de naam dien hij droeg, op het gebied der godgeleerdheid en der geneeskunde bekend en geëerd. De voortreffelijke Gerardus de Wind,Ga naar voetnoot1 - | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||||||||||
bekend door zijnen strijd tegen de leer der ‘bijzondere genade’ - had in het eerste begin der 18de eeuw de rij der mannen geopend die allen uitmuntten door helderheid van blik en juistheid van oordeel. Aanleg en lust voor de beoefening der genees- en heelkunde scheen bovenal eigen aan het geslacht en meer dan één der leden verwierf zich door praktische bekwaamheid en grondige geleerdheid eene hooge plaats en een beroemden naam. In den overledene schenen echter de uitnemende gaven welke zijne vaderen onderscheidden, vereenigd en verhoogd. Reeds in zijne jeugd gaf hij de bewijzen van zijnen aanleg en - wat zijne kindsheid beloofde, heeft zijn mannelijke leeftijd in ruime mate geschonken.
Samuel de Wind werd op den 26 Januarij 1793 te Middelburg geboren uit PaulusGa naar voetnoot1 en Elisabeth de Wind. Zijn vader, praktiserend geneesheer, ontviel hem reeds in zijn vierde levensjaar en aan de moederlijke leiding moest de opvoeding van den knaap worden toevertrouwd. Maar voortreffelijk kweet die moeder zich van hare taak en over de wijze waarop de knaap werd opgevoed kunnen wij eenigzins oordeelen, wanneer wij in een brief van de Winds grootmoeder te zijnen opzichte lezen: ‘Het is waarlijk een schrander en oplettend kind en hij geeft van nu af reeds blijken van een goed geheugen te bezitten. Ik zou dit niet aan anderen schrijven of vertellen, want het is natuurlijk dat een ieder met zijne kinders en kleinkinders is ingenomen, doch gij kent mij te wel om niet ten vollen overtuigd te zijn, dat ik zeer wel begrijp dat er meer dergelijke schrandere kinderen zijn. Ook begrijp ik, dat hoe geestiger een kind is, hoe zorgvuldiger men op zijne opvoeding moet letten, en ik ben heel wel tevreden, dat zijne moeder naauwkeurig op hem toeziet enz.’ (Brief van den 8 December 1794). | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||||||||||
Van Augustus 1805 tot December 1809 doorliep hij de latijnsche school en nog in zijne laatste ziekte plukte hij de vruchten van deze leerjaren. De knaap had zich met zooveel lust en met zulk een ijver vooral op de latijnsche letterkunde toegelegd, dat uitgebreide fragmenten van dichtwerken hem vast in het geheugen geprent werden, en gedurende de lange dagen en nachten op het laatste ziekbed doorgebracht was het hem eene aangename afleiding deze stukken in zijnen geest te herhalen. Den geheelen cursus aan de latijnsche school kon hij echter niet doorloopen. Zeeland werd na den inval der Engelschen door de Franschen bezet en de veranderde tijdsomstandigheden maakten een spoedig vertrek naar de akademie voor hem raadzaam. Hij liet - gelijk hij naderhand zelf opteekende - den hem toegelegden promotieprijs in den loop en vertrok met zijne moeder in het voorjaar van 1810 naar Leiden. Hier gevoelde de aankomende jongeling zich alras te huis. Voor de rechtsgeleerdheid bestemd, genoot hij het onderwijs van Wyttenbach en Siegenbeek in de oude en nieuwe letteren, van Smallenburg en Kemper in de rechten; en met welk een ijver hij van dit onderwijs gebruik maakte, blijkt reeds uit den korten tijd binnen welken hij zijne akademische loopbaan volbracht. Want reeds in Dec. 1811 promoveerde hij tot doktor in de beide rechten met eene Dissertatio jur. inaug. de Jure absentium secundum codicem Napoleonticum. Maar hoe vlug van geest de Wind mocht zijn, zoo kon hij alleen door de toenmalige tijdsomstandigheden tot zulk eene overhaasting gedrongen worden. Zette hij ook na zijne promotie als praktiserend advokaat te Leiden zich neder, zoo gevoelde hij zelf levendig behoefte aan studie en oefening en bleef, terwijl hij werkzaamheid zocht en vond bij den advokaat Bisdom, nog tot Julij 1813 de collegiën bijwonen. Ruim vier jaren bracht de Wind te Leiden door. Zijn vatbare geest ontving er diepe indrukken. De hoogeschool | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||||||||||
was destijds met uitstekende mannen versierd, en de Wind vond, ten deele door zijne moeder, die met hem te Leiden woonde, ten deele door eigen schranderheid en vlijt, waardoor hij de opmerkzaamheid trok, alras zich den toegang tot de meesten geopend. Met hooge ingenomenheid was hij dan ook in later jaren gewoon van dezen tijd te spreken, en wanneer hij zich den omgang met mannen als van der Palm en Borger - om deze beiden slechts te noemen - herinnerde, dan verkregen zijne woorden immer een' hoogeren gloed. Op den 20 Junij 1814 keerde hij naar zijne geboortestad terug, waar hij zich als advokaat vestigde. De Wind was er evenwel de man niet naar, om met de weinige bezigheden van een eerstbeginnend advokaat zich tevreden te stellen. Had hij reeds gedurende zijn verblijf te Leiden zich ijverig op de wetenschap toegelegd, zoo was het nu de tijd waarop zijn geest zich in een meer bepaalde richting vastzette. De geschied- en letterkunde bovenal trok hem aan, maar zijn naauwgezet plichtgevoel deed hem in de eerste plaats streven naar grondige kennis van het vak waaraan hij zich had toegewijd. Met ernst en ijver bestudeerde hij dan ook de wetenschap van het recht, maar hoewel hij een rechtsgeleerde, in den wijden omvang dien dit woord heeft, trachtte te worden, zoo beoefende hij toch reeds spoedig bij voorkeur het geschiedkundig gedeelte. In het jaar 1815 begon hij zijne Adversaria juris criminalis, die hem naderhand in 1827 de stoffe gaven tot zijne in het licht gegeven Bijzonderheden uit de geschiedenis van het strafregt in de Nederlanden - een geschrift, dat de opmerkzaamheid van velen op de Wind vestigde, en dat de aanleiding werd tot eene belangrijke en levendige correspondentie tusschen hem en den toenmaligen griffier bij het hoog militair gerechtshof, Jac. Scheltema. De Wind was dan ook te zeer van nature geschiedvorscher om niet reeds vroeg zijne rechtstudie met de beoefe- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||||||||||
ning dèr geschiedenis in verband te brengen. En wel met de geschiedenis in haren ruimsten omvang. In het jaar 1816 excerpeerde hij Caesar, de bello gallico en den geheelen Tacitus - en wij staan verbaasd over zijne werkzaamheid, wanneer wij door hem-zelven opgeteekend vinden dat hij in het jaar 1822 - nevens zijne andere bezigheden - had gelezen en naauwkeurig geëxcerpeerd: Sallustius; een goed deel van Livius en vele schriften die over deze schrijvers handelen; Vellejus Paterculus c.n. Ruhnkenii; Suetonius; een gedeelte van Curtius; Ciceronis orationes Catilinariae; Cicero, de Oratore; Ciceronis Orator; Ciceronis Brutus; Stuart, Rom. hist. XII-XX; Montesquieu, Grand. d. Romains; Gibbon, Verval en onderg. des Rom. rijks, 2 deelen 8o.; Muller, Alg. gesch., 3 deelen; Nitsch, Huisselijk leven der Romeinen, 2 deelen; Ruhnkenii opuscula; Wijttenbach vita Ruhnkenii; Borger comment. de fictis orationibus; Borger de historia pragm. Wanneer wij bedenken dat de Wind in dezen tijd als substituut-officier bij de rechtbank werkzaam was, welke betrekking - waartoe hij bij besluit van 18 Februarij 1818 benoemd was - hij met naauwgezetheid waarnam, en daarbij weten dat hij altijd een open hart en vrijen tijd had voor de genoegens des gezelligen levens - dan eerst kunnen wij ons eene voorstelling maken van de vlugheid van zijnen geest en de kracht van zijn wil. De Wind wist te woekeren met zijnen tijd en tot op het laatst van zijn leven bleef hij ge- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||||||||||
regeld werkzaam, nooit ledig, maar ook nooit overstelpt. Hij studeerde echter niet ins blaue hinein. Een doel stond bij elk werk hem voor den geest en de lijst der daareven vermelde geschriften doet ons zien op welk eene wijze hij zich voor de behandeling van een bepaald onderwerp voorbereidde. Langzamerhand begon hij zijne krachten meer te zamen te trekken, en kwam hij tot het besluit om zich bovenal aan de geschiedenis van het vaderland, in het bijzonder die van Zeeland te wijden; en het is dan ook vooral op dit gebied - het litterair-historische, dat hij zich een naam verworven heeft, welke met dien van van Wijn en te Water overgankelijk blijven zal. Twee uitnemende kenners der vaderlandsche en Zeeuwsche geschiedenis leidden hem bij zijn onderzoek op den weg. De heeren Mr. N.C. Lambrechtsen - bekend door zijne aanteekeningen op Wagenaar en andere geschiedkundige geschriften - en vooral Mr. J. Verheije van Citters moedigden den veelbeloovenden jongen man aan, stonden met hunnen raad hem ter zijde en stelden hunne rijke verzamelingen van boeken en oorkonden voor hem open. De omgang met den heer Verheije van Citters had vooral op hem eenen grooten invloed. 's Mans weergâlooze historisch-topographische kennis der provincie opende voor de Wind een nieuw verschiet en voor de inlichtingen, voor de hulp die hij ontving rekende hij zich gedurende zijn gansche leven verplicht. Na 's mans dood heeft hij in het Zeeuwsch Genootschap hem zijne hulde toegebracht (2 Maart 1825) en altijd bleef hij met opgewektheid en met hoogachting herdenken aan den geleerden bewoner van Popkensburg, die hem in het heiligdom der Zeeuwsche oudheden had binnengeleid. De geschiedkundige nasporingen deden echter zijne liefde voor de letteren niet verflaauwen. In de school der oudheid gevormd en met fijnen smaak bedeeld, was hem kunstgenot eene behoefte. Met de latijnsche dichtwerken was hij hoo- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||||||||||
gelijk ingenomen. Geheele boeken van Virgilius had hij n het hoofd, maar Horatius boven allen was de dichter zijner keuze. Hij bezat bijna alle uitgaven, en hoewel er zeker geen week voorbijging waarin hij Horatius niet ter hand nam, zoo betuigde hij nog op zijn ziekbed dat hij telkens nieuwe schoonheden ontdekte. Ten opzigte der ingenomenheid met Horatius kon Bulwer, toen hij zijnen l'Estrange - in den ‘My novel’ - schiep, de Wind voor oogen gehad hebben, want even als de romanheld was hij gewoon zelfs in gemeenzaam gesprek dezen dichter als een vertrouwden vriend aan te halen. Met het Grieksch was de Wind minder vertrouwd. Wel hield hij zich in het jaar 1821 bezig met het bestuderen van Herodotus en Homerus, maar nooit bracht hij het tot eene gemakkelijke behandeling der Grieksche schrijvers. Het veld dat hij bearbeidde was trouwens ruim genoeg. Want zijne ingenomenheid, met - zijne grondige kennis van de latijnsche letteren, maakte hem niet partijdig tegen de nieuwere litteratuur. De Wind genoot evenzeer, wanneer hij de latere dicht- en prozawerken bestudeerde en zijne liefde voor Horatius nam zijne bewondering voor Rabelais of Molière niet weg. Voor Schiller had hij hoogen eerbied; de geest van Göthe was en bleef hem meer vreemd. Over het geheel was de Wind niet de man voor afgetrokken redenering; hij had een afkeer van grübeln en wendde van diepzinnige onderzoekingen spoedig zich af. Tijdens zijn verblijf te Leiden had hij kennis gemaakt met eenige wijsgeerige schriften van den toen veel besproken Kant, en welk een invloed deze studie op hem had, blijkt ons uit een brief door hem in het jaar 1819 geschreven. Hij spreekt daar over het werk van C. Villers, La philosophie de Kant en schrijft: ‘In vele opzichten is dit werk mijn katechismus. Het heeft mij zoo ik meen genezen van het ongelukkig zwak der jeugd, vooringenomenheid met eigen gevoelens. Het heeft mij geleerd dat mijne innigste overtuiging van de waar- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||||||||||
heid eener zaak altijd slechts mijne eigene overtuiging, dat is alleen voor mij geldend blijft; dat een ander eene tegenovergestelde overtuiging kan hebben voor hem even geldend, wijl hij van een ander punt is uitgegaan, dat dus met zoodanigen, tête perdue te disputeren, nutteloos en ondoelmatig is. - ... Maar 't geen ik bovenal als het hoogste nut beschouw - ik heb geleerd mijnen tijd niet ten koste te leggen aan het onderzoek van waarheden, welke buiten het rijk onzer mogelijke kennis liggen; ik heb geleerd dat er slechts ééne metaphysica bestaat, namelijk de kennis der vormen van ons denkvermogen; dat deze metaphysica ons leiden kan tot de slotsom: tot hiertoe en niet verder, en dat de meeste bovennatuurkundige stellingen welke verder gaan, antinomiën der zuivere rede zijn, dat is waarover men in utramque partem kan disputeren en welke dus beter in het midden gelaten worden.’ Wijsgeer was de Wind echter niet, en later troostte hij zich met de gedachte: Die Holländer sind keine Philosophen. Onder de vaderlandsche dichters stond vooral O.Z. van Haren hoog bij hem aangeschreven. Geheele zangen uit zijn dichtwerk kende hij van buiten. Aan van Haren en zijne ‘Geuzen’ was de eerste voorlezing, welke hij in het openbaar hield (8 Nov. 1815), gewijd en nooit kon hij bij het reciteren zijne ontroering verbergen. Van de nieuwere dichters sprak Tollens wel het sterkst tot zijn gemoed. Indien echter sommige dichters door hem waren uitverkoren, zoo beperkte hij zijne belangstelling niet tot deze weinigen. De beoefening der geschiedenis bracht hem met de meest verschillende dichters in kennis, hij bemerkte den invloed, dien zij op de geschiedenis hadden en het kan ons niet verwonderen, dat hij in het jaar 1823 eene poging deed om eene prijsvraag door de Maatschappij der Nederl. Letterkunde te Leiden uitgeschreven, te beantwoorden. De poging gelukte. De Winds verhandeling: Over den invloed der dichtkunst op de geschiedenis werd, naar het eenparig advies | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||||||||||
van zeven beoordeelaars, der bekrooning met goud waardig gekeurd en hij zag zich hierdoor op de meest eervolle wijze als lid in den kring van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde binnen geleid, in wiens midden hij gedurende zijn geheel volgend leven eene hooge plaats bleef innemen. In het jaar 1824 schijnt de Wind de eerste plannen te hebben gevormd voor zijne bibliotheek van Nederl. geschiedschrijvers. Hij was in de volle kracht van zijn leven. Sedert den 21 Februarij 1821 met zijne nicht Cornelia Dobbelaer de Wind gehuwd - eene vrouw met welke hij tot op haren dood door hartelijke liefde verbonden was - opende zich voor hem eene schoone toekomst. Zijne plaats in de maatschappij was verzekerd en zijn naam werd meer en meer gunstig bekend. Door ernstige studie voorbereid en met een geest door de groote mannen der oudheid gevormd, kon hij met moed en hoop op het veld der wetenschap zich wagen. Na zijne bekrooning door de Leidsche maatschappij rustte hij dan ook niet lang. In het jaar 1824 schreef dezelfde maatschappij, door den grooten Kemper op de behoefte aan een oordeelkundig overzigt der inlandsche geschiedschrijvers van het koningrijk der Nederlanden opmerkzaam gemaakt, dit onderwerp als prijsstoffe uit en de Wind vond zich opgewekt om zijne krachten aan dezen arbeid te beproeven. Spoedig evenwel zag hij in, dat dit een werk van langeren adem zijn moest, en toen de vraag niet beantwoord werd en ook niet ten tweede male werd uitgeschreven, voelde hij zich aangemoedigd om te beproeven wat hij in dit opzigt zoude vermogen (voorrede bl. vi). In 1824 begon hij een MS. aan te leggen van de Nederlandsche inlandsche geschiedschrijvers, en tevens eene uitvoerige en beredeneerde lijst onzer kroniekschrijvers op te stellen. Langdurige nasporingen werden tot de uitvoering van dit plan vereischt en niet altijd even aangenaam was het onderzoek naar geschiedschrijvers, wier werken òf vergeten zijn, òf de belangstelling | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||||||||||
naauwelijks verdienen. Maar de Wind was er de man naar om met taaije volharding en met ongewone scherpzinnigheid een werk voort te zetten, dat voor den geschiedschrijver aan eene groote bohoefte moest voldoen. Niets is toch voor dezen van meer belang dan eene zooveel mogelijk volledige en oordeelkundige kennis van de schrijvers aan welke hij zijne berichten ontleent; en het werk van de Wind, hoewel onvoltooid gebleven, zal altijd onder de belangrijkste hulpbronnen tot de kennis van onze geschiedenis gerekend worden. Toen hij het plan eenmaal had opgevat, werkte hij langzaam, maar met vaste hand aan zijne uitvoering. Groote bezwaren deden zich voor; het veld was nog bijna geheel onontgonnen en veel moed was er noodig om voort te gaan. Maar de Wind overhaastte zich niet. En de bezwaren schrikten zoo weinig hem af, dat hij onder het arbeiden aan zijne Bibliotheek andere plannen opvatte, waarvan de uitvoering niet minder onderzoek eischte. Zoo begon hij in het jaar 1826 aan een, door te Water reeds aangelegd, vervolg op de la Rues Geletterd Zeeland, en ontwierp hij eene schets tot eene geschiedenis der gevangenissen in ons vaderland en der verbeteringen daarin in andere landen. Nog verschillende kleinere opstellen zagen gedurende dezen tijd het licht, en om een denkbeeld te geven van 's mans voortdurende en veelzijdige werkzaamheid heb ik slechts te vermelden, dat hij in het jaar 1827 bouwstoffen verzamelde voor eene Geschiedenis der toonkunst in de Nederlanden en de omtrekken ontwierp van eene Kronijk van Middelburg, waartoe hij uit de charterboeken van van Mieris en Kluit alle de stukken tot Middelburg betrekkelijk verzamelde. Daarenboven onderzocht hij in hetzelfde jaar het provinciaal archief, stelde verschillende memoriën voor de commissie van statistiek en excerpeerde - om van kleine opstellen niet te spreken - dl. IV-IX van Wagenaars Vaderl. hist.: dl. I, II, III, VII van de Mémoires des antiquaires de France, de Bijdragen voor de regts- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||||||||||
geleerdheid van prof. den Tex en de Geschiedenis der hervorming van van Hamelsveld en Ypeij. Wanneer wij bedenken dat de Wind nevens dit alles met ijver aan zijne Bibliotheek voortwerkte, zijne ambtsplichten met naauwgezetheid waarnam, dan achten wij het geene onverdiende hulde, hem in dat jaar door het Utrechtsch genootschap gebracht, toen het hem onder zijne leden opnam. In het jaar 1828 had de Wind het eerste deel van zijne Bibliotheek van Nederlandsche geschiedschrijvers, loopende tot den jare 1648, afgewerkt. Het is hier de plaats niet om dit werk te beoordeelen. Kundige en ervarene mannen, aan wie de schrijver het manuscript der beide eerste stukken toezond, noemden het ‘eene belangrijke bijdrage voor onze letterkundige geschiedenis.’ Een ander betuigde schriftelijk aan de Wind: ‘Gij hebt geene moeite gespaard om overal uit de beste bronnen te putten, uw eigen oordeel, voor zoo ver ik heb kunnen nagaan, op goede gronden met bescheidenheid voorgedragen en den juisten toon en stijl voor zulk een werk getroffen, dat, zonder eigenlijk gezegde sieraden, in een duidelijken, zuiveren en van bevalligheid niet ontblooten stijl gesteld moet zijn’ en in dit oordeel stemden vele vaderlandsche geleerden overeen. - Het ontbrak evenwel niet aan op- en aanmerkingen. Men wilde dat de Wind zich niet tot de inlandsche geschiedschrijvers alleen bepalen zou; dat hij de naamlooze of pseudonyme geschriften over onze geschiedenis en de geschiedschrijvers onzer koloniën evenzeer zou behandelen. Welken indruk deze bedenkingen op de Wind maakten, is moeijelijk te bepalen. Zeker is het dat hij getrouw bleef aan zijn oorspronkelijk plan, en dat hij met onvermoeiden ijver voortging om zijn werk af te ronden en te volmaken. Geruime tijd verliep er echter vóór het eerste stuk de pers verliet. De schokken, die het jaar 1830 aanbracht, trokken de belangstelling van de wetenschap af - inter arma silent musae - en de feitelijke afscheiding der zuidelijke Neder- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||||||||||
landen moest wel nadeeligen invloed oefenen op de ontvangst van een werk, dat voor die gewesten evenzeer was aangelegd. Zoo verscheen dan het eerste stuk der Bibliotheek niet voor 1831 in het licht. De Wind zelf gaf in het voorbericht rekenschap van zijn plan, en gaf als zijn gevoelen op dat de opname ook der anonyme en pseudonyme schriften het werk te groot zoude maken voor een en denzelfden schrijver. Hij wilde liever eene enkele afdeeling zoo naauwkeurig mogelijk behandelen, dan naar een geheel streven, dat door een enkel mensch onmogelijk zou kunnen geleverd worden. Reeds nu was zijn plan van wijden omvang. Tot verschillende boekverzamelingen moest hij zijn onderzoek uitstrekken, en gedurig ondervond hij dat hij zich op een gebied begeven had, waarop hij, in de richting die hij volgde, geene voorgangers had. Maar - ook wanneer hij aan zijn oorspronkelijk plan zich hield - kon hij de volledigheid niet bereiken. Onmogelijk was het om met alle geschiedschrijvers of hunne werken bekend te worden, en hoe aangenaam het hem ook moge geweest zijn om, zelf, of door aanwijzing van belangstellende vrienden, geschriften te leeren kennen, wier bestaan hem vroeger verborgen geweest was - zoo moest dit aangenaam gevoel toch gedurig gevolgd worden door de onaangename gedachte aan eene leemte in zijn werk. Wel stelde hij zich voor - en hij heeft het werkelijk in 1835 gedaan - om een afzonderlijk stuk met bijvoegselen en verbeteringen uit te geven - maar deze verbeteringen deden te duidelijk het onvolledige van de Bibliotheek inzien, om de ingenomenheid van den schrijver met zijn werk niet te doen verminderen. De Wind heeft het 2de deel nimmer voleindigd. Eene naamlijst van schrijvers in dat 2de deel te behandelen voegde hij wel als aanhangsel aan het 5de stuk van het 1ste deel toe en op het jaar 1830 teekent hij zelf wel aan: ‘Ik begon aan het 2de deel der Bibliotheek van Nederlandsche geschiedschrijvers, doch vorderde weinig om de overmatige | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||||||||||
geschiedschrijvers, doch vorderde weinig om de overmatige werkzaamheden in de tweede helft van dat jaar’ - maar - de afgewerkte vellen zijn luttel in getal. Een belangrijke apparaat tot het 2de deel is onder 's mans papieren voorhanden, en wanneer wij de portefeuille inzien, overvalt ons een gevoel van weemoed, dat de waardige geleerde zijnen arbeid niet zelf heeft voortgezet. Waarin hebben wij de reden te zoeken? Was het het gevoel dat het werk uit den aard der zaak gebrekkig moest zijn? Was het de bewustheid dat hij zijne krachten op andere wijze besteden moest? De Wind was niet gewoon zich over die redenen uit te laten, en stilzwijgend hoorde hij het aan, wanneer zijne vrienden hem spraken over de erkende waarde van het boek, of hem wezen op den hoogen prijs die, blijkens de boekverkoopingen, op het bezit van het werk werd gesteld. Trouwens - al had de Wind van de verdere uitgave afgezien - zijne veerkracht verminderde niet. Terwijl hij aan zijne Bibliotheek arbeidde, verzamelde hij bouwstoffen tot eene Verhandeling over den invloed der Noormannen op de zeden, gewoonten en taal van de bevolking van ons vaderland, en bereidde hij zich voor tot de behandeling van eene geschiedenis der Nederlandsche koloniën in Europa. Zijne oudheidkundige onderzoekingen ten opzichte der provincie Zeeland zette hij voort, en menig advies en menige verhandeling in het Zeeuwsch Genootschap getuigde van zijn helder oog en zijn wakkeren geest. Maar ook in ruimeren kring was hij werkzaam. De Wind was van 1830-1840 een krachtig medearbeider aan de Vaderlandsche letteroefeningen; en hoewel naamloos, zoo zijn de meeste recensiën der in dat maandwerk aangekondigde geschied- en oudheidkundige werken van zijne hand. Zijne beoordeeling van Bilderdyks Vaderl. gesch. verdient bovenal genoemd te worden. De geleerde uitgever dier geschiedenis, Prof. H.W. Tydeman, maakt van haar opzettelijk melding en doet hare waarde duidelijk | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||||||||||
uitkomen, (Bilderdyk, Gesch. d. Vad., XIII, 1ste stuk, bl. 84, passim). De Wind stelde en verzond alleen gedurende de jaren 1830, 31 en 32 zeventig recensiën. Zachtmoedigheid aan opregte waarheidsliefde gepaard, een fijne takt, uitgebreide kennis en naauwlettend onderzoek kenmerken deze stukken, en door middel van het te dien tijde hoog aangeschreven maandwerk, oefende de nederige man een belangrijken invloed. Zijn naam werd dan ook met eere genoemd. De meest uitstekende mannen op het gebied zijner studie traden met hem in briefwisseling, riepen zijn advies of zijne hulpe in en groot is het aandeel dat de Wind had in menig geschrift. Er was dan ook bijkans geene afdeeling op het uitgebreide veld der geschiedkunde waarop zijn oog niet rustte. Den gang der numismatische en der heraldische wetenschap hield hij bij; de chronologie en de geographie vonden in hem een naauwlettend beoefenaar, en gerustelijk kunnen wij zeggen dat niets zijn scherpziend oog ontsnapte. ‘Zeer belangrijke diensten’ - het zijn de eigen woorden van Prof. P.O. van der Chijs - ‘bewees mij de kundige man door het nazien der drukproeven van mijn werk: over de munten in Holland en Zeeland,’ en dit oordeel is alleen voldoende om ons met de wijze bekend te maken waarop de Wind de hulpwetenschappen tot de geschiedenis bestudeerde. Met bijzonderen lust evenwel behandelde hij altijd de bibliographie en de Zeeuwsche antiquiteiten. In 't algemeen waren het de détails die het eerst zijne opmerkzaamheid tot zich trokken. Maar juist hierom was voor hem het onderzoek nimmer gesloten. Een geest als de zijne kon niet bevredigd zijn zoolang er nog iets na te sporen viel, en het ware de Wind onmogelijk geweest om als Macaulay of Motley de geschiedenis van eenig grooter tijdperk te beschrijven. Hij was de man der bouwstoffen. Met vorschend oog spoorde hij na, en rustte niet voor hij van alle verschijnselen verklaring gevonden had. Zoo deed hij - om mij van eene bekende uitdrukking te bedienen - strooptoch- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||||||||||
ten op het gebied van bijna elke wetenschap en zijne voortgezette onderzoekingen brachten hem tot astronomie en geologie, tot anthropologie en ethnographie. Gebildet zouden onze naburen hem genoemd hebben, hoewel niemand hem ooit kon beschuldigen van dat armzalig dilettantisme, dat met de meest oppervlakkige kennis tevreden is. De Wind was en bleef geschiedvorscher en wanneer hij naar eene zoo veelzijdig mogelijke ontwikkeling streefde, dan was dit om van te hooger standpunt zijn veld te kunnen overzien en in het verledene te dieper door te dringen. Voor de grootste zwarigheden deinsde hij dan ook niet terug. Eene sterke proeve hiervan is zijn arbeid aan het cijferschrift. De Wind verbeterde niet alleen den sleutel door den heer C.M. van der Kemp gevonden tot de brieven van den Engelschen gezant Carleton (Konst- en Letterbode 1837, no. 41), maar hij ontcijferde ook den brief van Philips II aan den hertog van Alba, welke ondanks alle pogingen nog steeds onverklaard gebleven was. Men had dien brief te vergeefs naar Spanje ter ontcijfering opgezonden en al het geduld en al de scherpzinnigheid van de Wind was noodig om hem ten laatste geheel duidelijk en leesbaar te maken. In het Archief, uitgeg. door het Zeeuwsch Gen. der Wetenschappen, 3de stuk vinden wij eene mededeeling hieromtrent van 's mans eigen hand. Zijne waarde werd dan ook meer en meer erkend en zijn oordeel op hoogen prijs gesteld. Verschillende geleerde genootschappen zoo in als buiten het vaderland boden hem het lidmaatschap aan. Sedert 1832 correspondent van de 2de klasse van het koninklijk Ned. Instituut, werd hij in 1838 tot lid benoemd. De Wind maakte zich deze eer waardig. De verhandelingen door hem ingezonden - hij woonde zelf nimmer de vergaderingen bij - behooren tot de voortreffelijke stukken die de werken der klasse versieren. De verhandeling over den aard van het leen van het graafschap Holland - in 1847 | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||||||||||
ingezonden - zou alleen voldoende zijn om zijnen fijnen geest in het beoordeelen van de rechtstoestanden der middeneeuwen te doen kennen. Bij de verhandeling over den invloed van Wagenaars vaderlandsche historie op de beschouwing en beoefening onzer geschiedenis, staat de hoogl. H.W. Tydeman in zijne nadere nalezing op Bilderdijk opzettelijk stil en schenkt goedkeuring en achting aan den man, wiens bezonnen en kalme redenering en wiens onpartijdige waarheidsliefde in dit geschrift doorstralen; zie Bilderdijk, Gesch. d. Vaderl., XIII, 1ste st., bl. 59, 60. De Wind was een der geleerde en krachtige mannen, die door Bilderdyks gewaagde onderstellingen tot dieper en naauwkeuriger onderzoek werden opgewekt en zijn arbeid is zeker niet de minst gewichtige geweest, om de beoefening onzer geschiedenis eene rechte baan te doen houden. Van deze verhandelingen was hij dan ook gewoon met de meeste zelfvoldoening te spreken, en toen in 1851 het Instituut in eene Akademie van wetenschappen hervormd werd, kon hij - hoewel hij met geen enkel woord den indruk dien hij ontving openbaarde - niet onverschillig zijn eervol ontslag als lid der 2de klasse vernemen. Het was trouwens een maatregel die velen met hem trof, en wanneer wij bedenken dat dit de grootste storing is geweest op zijne letterkundige loopbaan, dan verwondert het ons niet dat de ontvangen indruk ras werd uitgewischt. Geheel werd ook de storing hersteld toen hij op den 13 Mei 1856 benoemd werd tot gewoon lid van de Kon. akademie van wetenschappen te Amsterdam, hoewel de Wind nu wegens te velerlei bezigheden met de eer der benoeming zich tevreden stelde en het lidmaatschap afwees. Tot aan zijne laatste ziekte bleef de ijverige man werkzaam. Onder zijne papieren vinden wij een apparaat tot een onderzoek naar de regtsbronnen, waaruit bij de zamenstelling eener algemeene geschiedenis van het regt in Nederland, het | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||||||||||
Zeeuwsch regt in het bijzonder geschiedkundig kan worden ontwikkeld’ waarvan hij de inleiding, welke alleen geheel is afgewerkt, op den 26 Julij 1856 ten einde bracht. Als rechtsbedeeler woekerde hij evenzeer met zijne kennis, en de hooge plaats, door hem bij het Hof van Zeeland ingenomen, was een waardig loon voor zijne bekwaamheid. Wij kunnen dan ook, wanneer wij denken aan de menigvuldige eereblijken die hij ontving - in 1841 werd hij benoemd tot ridder der orde v.d. Ned. Leeuw - niet zoo zeer van eene gelukkige als wel van eene verdienstelijke loopbaan spreken en nooit was er iemand die het recht van de Wind op eenige door hem bekleede waardigheid in twijfel trok. Van trap tot trap was hij hooger opgeklommen. In het jaar 1818 tot substituut-officier bij de rechtbank van eersten aanleg te Middelburg benoemd, werd hij in 1833 Rijksadvokaat der administratie en in hetzelfde jaar lid van den raad der stad; in 1834 officier van justitie bij de rechtbank; in 1838 vice-president van het prov. gerechtshof in Zeeland, terwijl zijn naam in 1845 als de eerste voorkwam op de aanbevelingslijst van kandidaten voor het lidmaatschap van den hoogen raad, waartoe hij zonder twijfel benoemd ware, indien hij zelf zijnen wensch om buiten aanmerking te blijven niet had te kennen gegeven. Eenparig is het oordeel over de voortreffelijke wijze waarop de Wind zijne verschillende betrekkingen waarnam. Van nature minzaam en toegeefelijk, nam hij, als substituutofficier werkzaam, eene barschheid van voorkomen aan, welke een treffend contrast opleverde met zijne zachtheid van handelen, ofschoon deze van alle zwakheid vrij bleef. Uitstekend mag de wijze genoemd worden waarop hij de voorzittersplaats in het provinciaal gerechtshof bekleedde. ‘Hij spreidde eene achtbaarheid ten toon’ - ik gebruik de woorden van den heer procureur-generaal - ‘welke eerbied voor den rechterstoel moest inboezemen; met kalmte en vastberadenheid leidde hij het onderzoek der strafzaken, en | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||||||||||
met onpartijdigheid aanklacht en verdediging aanhoorende, versterkte hij het openbaar vertrouwen in de onkreukbaarheid en gemoedelijkheid van den rechter.’ Als lid van den gemeenteraad was hij met niet minder nut werkzaam. Met buitengewonen ijver behartigde hij de belangen der stad die hij lief had. In vele commissiën benoemd, kweet hij zich immer op de meest voldoende wijze van de hem opgedragen taak, en de stads-archieven bevatten menig rapport van de Wind, dat de bewijzen levert van zijne onvermoeide werkzaamheid en van zijne groote kundigheden. Op wetenschappelijk gebied echter bewoog hij zich het liefst. Het Zeeuwsch genootschap der wetenschappen heeft aan hem groote verplichting, en in zijne jaarboeken zal de naam van de Wind niet ligt worden voorbij gezien. Reeds in het jaar 1815 werd hij tot lid benoemd en gedurende 44 jaren wijdde hij aan het genootschap zijne krachten en zijnen tijd. Oh den 6 November 1816 betrad hij voor het eerst de plaats der sprekers met eene lofrede op Jacob Simonszoon de Rijk, en dit eerste opstel is in den loop der jaren door talrijke andere, ten deele hoog belangrijke en gedrukte mededeelingen gevolgd. In het jaar 1834 werd hij tot vice-president benoemd, en van het jaar 1855 tot aan zijnen dood bekleedde hij met lof de plaats des voorzitters. Reeds sprak ik van zijne benoeming in 1824 tot lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden en in 1827 van het Utrechtsch Genootschap. In 1832 werd hij benoemd tot correspondent van de 2de klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut; in 1834 werd hij buitengewoon lid van het Provinciaal Friesch Genootschap tot beoefening van Friesche geschied-, oudheid- en taalkunde. In 1838 gewoon lid der 2de klasse van het gemeld Instituut. In 1838 lid van het Groningsche genootschap ‘Pro excolendo jure patrio.’ In 1841 corresponderend lid van: der Thüringisch-Sächsische Verein für Erforschung des vaterländischen Alterthumes und Erhaltung seiner Denkmale. In 1842 corres- | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||||||||||
ponderend lid van het Bataviaasch Genootschap van schoone kunsten en wetenschappen. In 1842 lid van het Noordbrabantsch Genootschap van kunsten en wetenschappen. In 1843 lid van: der Verein von Alterthumsfreunden im Rheinlande. In 1845 membre correspondant de l'Académie d'archéologie de Belgique. In 1851 lid van het Historisch Genootschap te Utrecht. In 1854 associé correspondant de la Société académique de Cherbourg. In 1855 membre honoraire de la Société historique du Grand-duché de Luxembourg. Ondanks dit alles was de man eenvoudig van levenswijze, minzaam jegens allen en nederig zonder aan zijne waardigheid te kort te doen. Na den diepbetreurden dood zijner teedergeliefde echtgenoot leefde hij stil met twee dochters, waarvan hij de jongste vier jaren vóór zijnen dood met bloedend hart moest ten grave brengen. Tot op zijn laatste ziekte was hij ijverig werkzaam. Hij was gewoon de plichten van zijn belangrijk ambt in de eerste plaats te behartigen en wijdde dan zijnen overigen tijd aan de wetenschap die hij lief had. Tot elk werk spande hij al de krachten van zijnen geest in en de rijke adversaria door hem nagelaten doen ons met verbazing de vruchten zien die zijne veelsoortige lektuur hem opleverde. Zijn geest bleef dan ook even helder en levendig. Met vreugde begroette hij de verschijning van de Navorscher en menige vraag en menig antwoord getuigt van zijne wakkerheid en van zijne schranderheid. Hij gebruikte de letters W (indius) M (ediob.) Z (el.) Het standpunt door de Wind op het gebied der godsdienst ingenomen, werd straks reeds door zijnen brief over de philosophie van Kant aangewezen. Op hem was volkomen van toepassing wat R.W. Emerson in zijne English traits ons van den bekenden geschiedschrijver Carlyle verhaalt: ‘He had the natural disinclination of every nimble spirit to bruise itself against walls, and did not like to place himself where no step can be taken.’ Nochtans trok gedurende de laatste jaren zijns levens de | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||||||||||
nieuwe richting op het gebied der theologie sterk zijne aandacht. Zijn kritische geest werd opgewekt door het onderzoek, waaraan de oorkonden des Christendoms werden onderworpen, en voor zijne liefde voor het Christendom kwam hij te onverholener uit, naarmate hij meerdere kennis verkreeg van de vaste en eeuwige gronden waarop het rust. De theologische hairkloverijen, waarmede de geschiedenis hem bekend maakte, hadden hem in vroeger tijd van dieper onderzoek afgeschrikt en waar hij gewoon was de godsdienst te plaatsen op het gebied des zedelijken levens - zijne zinspreuk was: Matth. XXII : 37-39 - daar verheugde het hem in zijne laatste levensjaren met geschriften bekend te worden, die zijne zucht naar waarheid meer dan ooit bevredigden en het Christendom hem lief maakten. Zoo ging de Wind zijne laatste ziekte te gemoet. Een verval van krachten ondermijnde zijne gezondheid en hoewel hij tot op de laatste dagen zijne helderheid van geest, ja zelfs zijne opgeruimdheid behield, zoo misleidde hij zich zelven niet ten opzichte van het einde. Met kalmte wachtte hij den dood af. Hij kon terugzien op een werkzaam en wèlbesteed leven en de bewustheid dat hij zijn plicht had betracht, gaf hem grond tot moed en hoop. Na eenige dagen lijdens ging hij op den 19den Augustus 1859 tot de ruste in. Zijn werk zal blijven bestaan; zijn naam zal onder de Nederlandsche geschied- en letterkundigen met eere genoemd worden en - wat door hem-zelven het meest op prijs gesteld werd - zijne nagedachtenis zal zijnen vrienden dierbaar zijn.
Middelburg, 1860. K.R. Pekelharing. | |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 263]
| |||||||||||||||||||||||||||
Opgave der gedrukte schriften, van Mr. S. de Wind.
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 264]
| |||||||||||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||||||||||
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||
In de levensschets is reeds melding gemaakt van de beoordeelingen in de Vaderl. Letteroefeningen. Eene of twee vertalingen en eenige weinige kortere opstellen achtte de Wind zelf niet belangrijk genoeg om ze met zijnen naam te voorzien.
(Naar het oorspronkelijk, dat op last van het Zeeuwsch Genootschap der Wetenschappen opgesteld en aan zijne leden rondgezonden was.) |