Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1858
(1858)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 85]
| |
Levensberigt van Wilhelm Broes.Van wege Bestuurders van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde uitgenoodigd, om een Levensberigt van een harer leden, Wilhelm Broes, op te stellen, beantwoordde ik dit eerst, zoo als ik wist, dat reeds vóór mij geschied was, met eene beleefde weigering; en, liet ik mij naderhand door de gedachte, dat ik, als een zijner oudste vrienden, niet kon achterblijven, tot de belofte overhalen, om aan zulk een werk mijne krachten te beproeven, ik beloofde dit niet anders dan schoorvoetende. Toen ik van Franeker te Amsterdam gekomen en voor Broes reeds meer dan eene halve eeuw voorbij gegaan was, had ik met hem wel ruim negen jaar lang een nuttig en aangenaam verkeer, maar mijn vertrek naar Leyden maakte daaraan een einde. Van nu aan mogt ik hem slechts ettelijke malen, hetzij in de stad zijner woning, hetzij elders, ontmoeten. Onze briefwisseling leverde eene schrale vergoeding voor het gemis van persoonlijken omgang op, al betrof zij somwijlen eenig belangrijk verschijnsel op Staatkundig of Kerkelijk grondgebied. Daaren- | |
[pagina 86]
| |
boven herinnerde ik mij, hoe zeer het standpunt, waarop ik mij bevond, wegens den onderscheidenen gang onzer studiën, van het zijne verschilde, en dit joeg mij over de aanvaarding dezer taak nieuwe bezorgdheid aan. Nog een ander bezwaar verwekte mijn ook reeds ver gevorderde leeftijd, al nam ik zoo naauw niet, wat hem eenmaal uit de pen is gevloeid, dat vooral in onze eeuw de oude man weinig geëerd isaant.. Maar dit alles, en wat ik buitendien noemen kon, stelde ik ter zijde, om het woord te houden, dat ik eenmaal gegeven had. Ook bemoedigde het mij, dat het slechts een Levensberigt was, hetwelk men van mij begeerde. Ik onderscheidde dit van eene Levensbeschrijving, waarin alles moest worden opgenomen, wat, van de wieg af tot aan het graf toe, in den afgestorvene merkwaardig geweest was. Ik onderscheidde alzoo van 's mans Portret met alle vereischte trekken en kleuren het eenvoudig Silhouet. De vervaardiging van het laatstgenoemde zou slechts mijne taak zijn; en nu moest ik mij daarop alleen beijveren, dat ik het sprekend genoeg maakte, om er overal den persoon van Broes in te doen onderkennen. Mijn eerste werk was dan de schriften te raadplegen, welke Broes had nagelaten. Dit deed ik te gretiger, omdat mij zelden of nooit boeken onder het oog gekomen waren, in welke geheel het leven van den vervaardiger zoo open lag, als in deze lettervruchten. Daaruit verzamelde ik dan alle bijzonderheden, die ik mij verbeeldde, dat mij van dienst zouden zijn. Vervolgens wendde ik mij met eenige vragen daarheen, van waar ik vertrouwde, dat ik de beste antwoorden krijgen kon. En vooral moet ik twee waardige mannen, die beiden in naauwe betrekking tot Broes gestaan hebben, de Predikanten van Meeteren en Terhoeven, voor de hulp, die mij door hen is toegebragt, openlijk dankzeggen. Ook sloeg ik de aandacht op hetgeen van dezen en anderen, ter eere van dien afgestorvene, in druk was uitgegaan. Zoo groeide de bouwstof langzamerhand bij mij | |
[pagina 87]
| |
tot zulk eene massa aan, dat ik op niets meer bedacht moest zijn, dan om onaangeroerd te laten, wat ik, zonder aan 's mans nagedachtenis te kort te doen, eenigzins zou kunnen missen. Zeker was Broes van zijne eerste intrede in de maatschappij af niets meer dan Predikant bij de Hervormde gemeente geweest. Vergeleek ik derhalve 's mans leven met het leven van verre de meesten, welke dien stand bekleeden, ik zou er schier even weinig van te verhalen hebben, als van eene stille beek, die zonder geruisch daarheen vloeit, totdat zij zich in een' breeden stroom ontlast. Doch ik moest bedenken, dat hij in veel bewogene tijden geleefd en den zeldzamen ouderdom van één en negentig jaar nog overschreden had. Als jongeling had hij reeds de beginselen van den oorlog gezien, waaruit later de vrijheid van Noord-Amerika ontsproten was. Hij had als tolk kunnen vertellen van het gejuich, dat er wijd en zijd was aangeheven, toen Zoutman met zijne glorierijke vloot, van de Doggersbank teruggekeerd, de vaderlandsche kust begroette. Al de omwentelingen van Staat en Kerk, al de bewegingen tot die van April 1853, had hij, benevens de verdrukking des volks door den Franschen overheerscher, bijgewoond. En, let wel op, Lezer! van de meeste dier gebeurtenissen heeft Broes, hetzij tot afwering van eenig kwaad, hetzij tot bevordering van eenig goed, partij getrokken. In sommige bedrijven heeft hij zelf eene rol, wel eens eene vrij voorname rol vervuldaant.. Neen, wij hebben hier geen leven van een gewoon Predikant voor ons. Er biedt zich hier een rijkdom van stof aan, zoo als zelfs bij vele afgestorvenen, die een' Akademischen leerstoel bekleed hebben, te vergeefs gezocht wordt. En deze doet zich voor, al verdiepen wij ons noch in de doolhoven der Staatkunde, noch in de twisten der Godgeleerdheid. Deze doet zich voor, al leg ik alles ter zijne, wat alleen voor letterkundigen dienen kan. In zijne toespraak aan het graf noemde van Meeteren | |
[pagina 88]
| |
onzen Broes een zeldzaam manaant.. Dit was hij in vollen nadruk, en het lag voor geheel de wereld open, hetzij men op zijn spreken en schrijven de aandacht vestigde, of zijn doen en laten gadesloeg. Doch waar het vreemde, dat hem eigen was, in het oog viel, daar zag men tevens, dat het gepaard ging met uitstekende geestvermogens, met ongemeene bekwaamheden, met die gelukkige overeenstemming tusschen verstand en hart, verbeelding en gevoel, waardoor de edelsten onzes geslachts van de groote menigte onderscheiden zijnaant.. Niet, als kleefden hem geene gebreken aan; maar voor een aanzienlijk deel stonden deze in verband met al het voortreffelijke, dat hij ten toon spreidde. En waartoe zou ik er eenige verbergen? Waartoe mij met eene ijdele menschenvergoding inlaten, die de dooden ook niet vereert? Kon Broes uit het graf opstaan, hij zelf zou ettelijke punten met den vinger aanwijzen en zeggen: Neemt mij, bid ik u, daarin, en daarin, en daarin, tot geen model tot navolging! Doch te zijnen gevalle behoeft het verbergen van iets dergelijks ook niet te geschieden. Het is de schaduw, waardoor de glans van zijn leven te heerlijker uitkomt. Als zoon van den Amsterdamschen Predikant Petrus Broes, den vermaarden schrijver van De peinzende Christenaant., genoot hij het voorregt, dat hem de beginselen van Godvrucht en deugd reeds vroeg werden ingedrukt. Reeds vroeg gewende hij zich dat lezen van den Bijbel, over welks verwaarloozing, als bij geletterden, rijken en aanzienlijken van zijnen tijd geschiedende, de beroemde van Swinden luide klagten aanhiefaant.. Tevens kreeg hij zulk eene opvoeding, dat zich de kostelijke vermogens van zijnen geest uit de kiem, waarin zij besloten lagen, voordeelig ontwikkelden. Als kind wist hij zich bij een elk, die hem ontmoette, ook bij magen en huisgenooten, geliefd te maken. Vandaar ook de diepe verslagenheid, waarmede volgens zijn eigen verhaalaant., den dag vóór de bevestiging van zijn' oudsten broeder te Dalem, vader, moeder, broeders, zusters benevens geheel de familie | |
[pagina 89]
| |
in de Pastorij nederzaten, toen zij waanden, dat hij, op verkregene vergunning uit visschen gegaan, maar te lang weggebleven en te vergeefs gezocht geworden, in de Waal verdronken was, en zelfs de oorvijg, waarop zijn oom hem tot welkomstgroet vergastte, toen hij daar, als had hij zich wakker uitgesloofd, met drie vorentjes kwam aanhuppelen. Hoe in de beminnelijkheid van het kind zekere aangename voorspelling ligt van hetgeen het in rijper jaren zijn zal, leeren vele voorbeelden van vroegeren en lateren tijdaant.. Ook de jongelingschap van Broes was de morgenstond van een' schoonen dag. Wat hij in het oog der Studenten geweest zij, wijst het Album Amicorum uit, door hem te Leyden aangelegd, waar hij van het jaar 1785 de letteroefeningen voortzette, die hij te Amsterdam had aangevangen. Daarin komen onder zijne menigvuldige vrienden uit alle Faculteiten ook namen voor, die naderhand in Staat of Kerk geschitterd hebbenaant.. Onder zijne leermeesters in de Akademiestad heeft hij er vooral twee gehad, aan welke hij zich duur verpligt achtte. De een was zijn boven reeds vermelde broeder Broërius, nu Hoogleeraar in de Godgeleerdheid, in wien hij een' getrouwen en steeds onvergetelijken leidsman op de baan der wetenschappen vond. De ander was Hendrik Albert Schultens, hem door de Voorzienigheid geschonken, om hem niet alleen zucht voor waarheid, maar ook smaak voor al wat schoon en edel was, in te boezemen. Van beiden leerde hij die onbevooroordeelde uitlegging van den Bijbel en die gematigdheid van denkwijze, welke hem zijn gansche leven door zijn bijgeblevenaant.. Ten jare 1790 aanvaardde Broes den post van herder en leeraar in de Hervormde Gemeente van Voorschoten. Van. daar ging hij als opvolger van Martinet naar Zutphen. Later werd hij naar Leyden verplaatst. Waar hij kwam, leefde hij voor de waarneming van zijn beroep in allen deele. Hiertoe rekende hij echter ook het voortbouwen op de gronden, die hij vroeger gelegd had, en het gestadig oefenen | |
[pagina 90]
| |
van zich zelven in de kennis der wetenschappen. Zoo haperde het hem als Predikant in de Akademiestad aan de kundigheden niet, om, in besloten gezelschap, ter opleiding van Studenten voor de Evangeliedienst het zijne bij te dragenaant.. Zoo kon ook de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde, toen zij hem ten jare 1803 als gewoon lid benoemde, eene wijze keuze doen. Aan hare maandelijksche vergaderingen nam hij geruimen tijd een werkzaam deel. De algemeene bezocht hij meermalen, ook nadat hij van Leyden vertrokken was. Als beoordeelaar van Prijsverhandelingen bragt hij tweemaal zijn gevoelen schriftelijk uit, en wel, gelijk mij uit de stukken gebleken isaant., na vooraf met scherpzinnigheid gewikt en gewogen te hebben. Wat hij in de twintig eerste dienstjaren bij dergelijke gelegenheden meer geschreven heeft, zou moeijelijk zijn op te sporen. Maar, zoo ver mij bekend is, gaf hij al dien tijd niet één werk van zijne hand in het licht, eene enkele leerredeaant. uitgezonderd. Had hij oorspronkelijk misschien meer aanleg om te studeren ter bekwaming van zich zelven, dan om door middel van de pers voor anderen te arbeiden? Hij onderscheidde zich althans van de zoodanigen, die, na de aanvaarding van hunnen post in Kerk of Staat, naauwelijks de eerste proeven van hunne krachten genomen hebben, of zij beginnen reeds boeken te schrijven, sommigen over onderwerpen, waartegen de man van jaren met huivering opziet. Doch wie ook, het zij ter bekendmaking van hun persoon, het zij ter verbetering van hun bestaan, het zij ter bereiking van een ander even min op zich zelf berispelijk doel, reeds vroeg met het schrijven van boeken aanvangen, bij Broes bestond daarvoor geene de minste reden. Hij liet zich derhalve ook met geene ondernemingen in, welk jonge menschen nog al aantrekken. Tot het beantwoorden van Prijsvragen vatte hij, zoo veel men weet, de pen nooit op. Evenmin leende hij haar, als men het Christelijk Maandschrift uitsluit, tot vaste medewerking aan dagbladen of | |
[pagina 91]
| |
andere stukken, die op gezette tijden uitkwamen. Het recenseren van boeken noemde hij wel eens beuls-affaire. Vol van gevoel voor het schoone, was hij met dichters van den echten stempel ingenomen. Geen wonder, dat hij geene gelegenheid het voorbijgaan, om hunne meesterstukken, vooral de vaderlandsche, met toejuiching te vermelden. Maar zelf maakte hij, zoover mij bekend is, geene verzen. Hij hield zich eenig en alleen aan het Proza. Hoe hij zich daaraan hield, scheen reeds vroeg uit de gesprekken, die hij voerde, en uit geheel het onderwijs door, dat hij gaf. Doch het ontwikkelde zich eerst regt, toen hij openlijk als schrijver optrad. En zoo trad hij niet op, voordat hij meende aan zijne landgenooten eene lettervrucht, waardoor hun een nieuw gezigtpunt voor oogen werd gesteld, te kunnen aanbieden. Inzonderheid voelde hij zich tot het arbeiden voor de pers gedrongen, nadat er dingen gebeurd waren, die Kerk en Staat in beweging bragten en met de geschiedenis van zijn eigen leven zelfs in verband stonden. Lotgevallen, die bijzonder merkwaardig zijn, heeft Broes niet ondervonden, behalve dat, bij Leydens ramp op den twaalfden van Louwmaand 1807, zijne woonstede een puinhoop werd en, benevens zijne goederen, boeken en papieren, al zijn preekwerk verloren ging. Voor zijn persoon ontkwam hij met zijne echtgenoote, doordat zij kort vóór de uitbarsting van het kruidschip zich naar vrienden begeven hadden, welke zij verhinderd waren geweest op derzelver aanzoek te hunnen huize te ontvangen. Zag hij daarin, niet slechts weinige dagen later, bij het houden der boven gemelde leerrede, maar ook in vervolg van tijd, de beschermende hand der Voorzienigheid, nog ten jare 1857, toen er eene halve eeuw verloopen was, streelde het hem te vernemen, dat er op den dag der noodlottige gebeurtenis, ook van zijne zonderlinge uitredding, als een werk van hooger bestel, alhier op de predikstoelen gewaagd was gewordenaant.. Hoezeer had dit ook uitgestoken boven de gewone verschijnselen, die | |
[pagina 92]
| |
hem op zijnen levensweg ontmoet waren: de afwisseling van gezondheid en krankheid, de vermenging van tegenspoed met menigvuldigen voorspoed, het afsterven van dierbare bloedverwanten en betrekkingen! Onder de ergste schokken, die hij kreeg, behoorde deze, dat zijn broeder Broërius in de kracht der jaren werd weggeruktaant.. In later dagen moest hij zijne lieve wederhelft, Anna Maria van Heekeren, met welke hij bijna drieëndertig jaar door het huwelijk vereenigd was geweest, aan den dood afstaanaant.. Maar nu behield hij nog geruimen tijd zijn waarde zuster Tayspil, die niet alleen zijn leven veraangenaamde, maar hem ook wel eens van kostelijken raad diendeaant.. Veel ruimer stof verschaft mij de reeks van moeijelijke werkzaamheden te Amsterdam, waarheen hij ten jare 1808 vertrokken was, aan Broes opgedragen. In den tijd onzer verdrukking door de Fransche dwingelandij begonnen die met de voorbereiding eener ter dood veroordeelde vrouw. Weldra volgden er, die van geheel anderen aard waren. Toen Willem I, als Souvereine Vorst, over het verloste Vaderland heerschte en eene Commissie benoemde, om haar over een algemeen Reglement voor het bestuur der Hervormde Kerk, en dus ook over de invoering eener nieuwe Kerkelijke Organisatie te raadplegen, werd Broes onder hare leden opgenomen. Nadat er een plan ontworpen en goedgekeurd was, woonde hij, benevens al die leden, ten jare 1816, de algemeene Christelijke Synode bij, waarin de Organisatie tot stand werd gebragt. In de daarop volgende Synode zag men hem alweêr verschijnen en, met vier andere mannen, een meermalen gewijzigd ontwerp van vragen, welke bij de voorbereiding voor het Avondmaal aan de gemeente ter beantwoording gedaan zouden worden en, niettegenstaande velerlei tegenkantingen, tot den huidigen dag nog in gebruik zijn, bij de Vergadering ter tafel leggenaant.. Vertegenwoordigde hij daar het Provinciaal Kerkbestuur van Noordholland, zoo als ook in de jaren 1819, 1821, 1823, hij leidde tevens de | |
[pagina 93]
| |
beraadslagingen en besluiten van dat Kerkbestuur als Voorzitter. Van wege de hooge regering des lands, bij welke hij hoog stond aangeschreven, werd zijn raad in netelige gevallen meermalen ingeroepen. Toen er een plan ten vereeniging der Protestanten in Nederland op het tapijt kwam, werd hij er ook in betrokken, maar waarschuwde hij daartegen als nog ontijdig. Toen de toepassing van het Concordaat, tusschen Koning Willem I en den Paus van Rome gesloten, op de Noordelijke gewesten vooruit werd gezien, trad hij in de bresse om haar af te weren. En toen Koning Willem II gereed stond om die overeenkomst intevoeren, bestreed hij dit evenzeer met alle krachtaant.. Werd hem nu weldra in 's Hage de gelegenheid tot een mondelijk onderhoud met den Koning aangeboden, hij verborg ook hier zijn gevoelen niet. Doch tegen het einde der regering van diens voorganger op den troon en zelf reeds in de dagen zijner rust zijnde, had hij een' nog stouteren stap gedaan, daar hij aan het hoofd eener Commissie van het Amsterdamsche Ministerie der Hervormde Predikanten, tot het maken van hare opwachting bij den Koning en het afraden van de echtverbindtenis met eene Roomschgezinde, in de hofstad gekomen was, en nu (het zijn 's mans eigene woorden) eene korte, eerbiedige, en toch niet koude, maar warme toespraak hieldaant.. In zulke omstandigheden is het geweest, dat hij, zooals van Meeteren hem te zijner eer heeft nagegeven, voor Koningen en Vorsten Christendom en Protestantisme handhaafde. Ware Broes geen buitengewoon man geweest, men zou hem waarlijk tot verre de meeste van die moeijelijke werkzaamheden niet geroepen hebben. En dat buitengewone spreidt zich ten toon in zijn gansche leven. Hoe lief hij ook de studeerkamer had, hij verliet haar gaarne, wanneer zijn pligt hem elders riep. Het onderwijs der jeugd, het bezoek van kranken en bedroefden, en wat verder ambtshalve van hem gevorderd werd, nam hij met teedere getrouwheid waar. Tot dat de ouderdom het hem verbood, zocht hij | |
[pagina 94]
| |
nuttig verkeer met menschen, en wel uit onderscheidene klassen der maatschappij. Hij had ook een' kring van hartelijke vrienden, met welke hij op zeer gemeenzamen voet omging. Zelden gebeurde er iets merkwaardigs in ons vaderland, of hij was er spoedig van onderrigt. Stelde hij in eenig verschijnsel belang, hij toefde niet, om op wijsgeerigen trant de oorzaken nategaan en de gevolgen te berekenen. Zoo zag hij doorgaans dieper dan de meesten van zijnen stand en zijne jaren. Zoo verwierf hij zich den naam, hem ook door Terhoeven gegeven, van menschenkenner bij uitnemendheid. Die menschenkennis van Broes had een' heilzamen invloed op de gesprekken met dezulken, welke hij, ook als herder en leeraar, bezocht of die hem kwamen raadplegen. Weêrhield hem doorgaans zekere behoedzaamheid van alles te zeggen, wat hij dacht, hij zeide toch genoeg, om de vraagbaak van jong en oud te zijn. Dat was hij inzonderheid voor vrienden, met welke hij zich gemeenzaam inliet, al leide hij bij dezen zijne behoedzaamheid niet geheel af; al moest men zijn gevoelen wel eens meer raden, dan hij het met zoo vele woorden uitte. In bedenkelijke gevallen wees hij meestentijds het minst bedenkelijke aan. Zaken, die in ieders mond waren, wist hij menigmaal, wat reeds een der Oudenaant. eene zeldzaamheid genoemd heeft, van eene nieuwe zijde voor te stellen. Bevredigde het onderhoud al niet volkomen, gewoonlijk eindigde het evenwel niet, of men moest in stilte zeggen: Nooit kom ik tot u, of beter onderrigt ga ik weêr henenaant.. Met hem aan den vriendendisch aan te zitten was vaak even leerzaam als genoegelijk. Naar den smaak der ouden zocht hij, waar hij er kans toe zag, spijs en drank te kruiden met de geur van nuttigen en bevalligen kout. Door verhalen van hetgeen aan bekende personen of hem zelven wedervaren was, wist hij het gezelschap aan zijnen mond te boeijen; zag hij het aankomen, dat het tafelgesprek, ook in | |
[pagina 95]
| |
spijt van den lieven vrouwenkring, op schoolschen redetwist zou uitloopen, dan keerde hij het wel eens gelukkig door er zulk een verhaal in te vlechten. Hier was hij er vooral op uit, om het daarheen te rigten, dat zich boert met ernst paarde, maar hij deed het op zijne, dat is op eene waardige wijze. Macrobiusaant. gewaagt van tweederlei boert, die streelt en die pijnigt, of die het hart tot zich aantrekt en die het hart van zich verwijdert. Doch was gene bij hem gezocht, van deze had hij een' bepaalden afkeer. Nooit maakte hij ten koste van anderen het gezelschap vrolijk. Veel min spotte hij, wat de Heidensche oudheid reeds gewraakt heeftaant., met menschelijke boosheid of ellende. En zeide men hem vaarwel, dan dacht zoowel de ongeletterde als de geletterde met dankbaarheid aan de vreugde van het zaamzijn, waartoe Broes het zijne zoo rijkelijk had bijgedragen. Ook in Kerkelijke of andere vergaderingen, die hij bijwoonde, bevond hij zich op zijne plaats. Moest hij ze besturen als Voorzitter, het was met ongemeen beleid, dat zulks geschiedde. Had hij alleen als lid aan de beraadslagingen deel te nemen, meestentijds bragt hij in het midden, wat althans overwogen verdiende te worden. Hij had geene forsche stem en was alles behalve luidruchtig, maar opende hij den mond, dan kwam er stilte: een ieder luisterde naar hem van wege het gewigt der zaken, welke hij voordroeg. Liet de gelegenheid het toe, dan wachtte hij met spreken, tot dat men dezen en genen gehoord had. Dreigde het door hartstogtelijkheid in twist of krakeel uit te breken, dan trad hij, somwijlen met een luimig woord, tusschen beiden, en gelukte het hem niet zelden de gemoederen te bedaren. Gebeurde het, dat menschen van jonger jaren over dingen, die zij niet begrepen, een' hoogen toon voerden, dan volgde hij dikwijls de les van een vermaard wijsgeer en zweegaant., maar de beteekenis van dit zwijgen was geen geheim voor al wie hem kende. Zag hij, dat de meerderheid van stemmen eenig gewaagd stuk zou doordrijven, hij verhoedde het | |
[pagina 96]
| |
nog bij tijds door een' vernuftigen inval. Hoe vaak viel er dan ook een besluit naar het gevoelen door hem uitgebragt! Wat hij daar, waar hij door de Hervormde gemeente zeven en veertig jaar in zijne volle kracht gezien werd, ik zeg, op den predikstoel, geweest zij, ligt voor al de lezers van dit Levensberigt, immers eenigermate, bloot. Het voornaamsteaant., dat hij van zijn kanselwerk publiek heeft gemaakt, bezitten wij in zijne Leerredenen, welker eerste deel in het jaar 1810 uitkwam, terwijl het tweede in 1812, het derde in 1815 volgde. Als schrijver was Broes nu nog genoegzaam onbekend; maar deze lettervrucht lokte de voorspelling uit, dat al wat naderhand uit zijne pen vloeide, iets ongemeens zijn zou. Tot onderwijzing en stichting der Christelijke gemeente had hij hier een eigen veld gekozen, waarin hij haar rondvoerde. Deze leerredenen had hij vervaardigd, om aan de uitwendige bewijzen voor de geloofwaardigheid van den Bijbel, bij nadenkende toehoorders, door de ontwikkeling van de inwendige te gemoet te komen. De korte schetsaant., waarmede hij zijnen arbeid besloten had, behoefde men slechts te lezen, om het gewigt der zaken intezien, welke hier ontvouwd werden. Las echter iemand de stukken zelve, dan kreeg hij hooger denkbeeld van den prediker: dan verbaasde hem op een aantal plaatsen 's mans vindingrijk vernuft: dan trof hij hier en daar ook proeven van echte welsprekendheid aanaant.. Doch het geheel voegde juist voor den tijd, waarin het opgesteld, voorgedragen en gedrukt was: eenen tijd, waarin men ook hier te lande naar sterkeren steun voor zijn geloof omzag. Lang zal het nu niet duren, of er is eene halve eeuw verloopen, sedert Broes met zijne leerredenen te voorschijn trad. Dat zij eene menigte dingen bevatten, die bij hem zelven, zoo hij nog spreken kon, niet meer gelden zouden, laat zich wel niet betwijfelen. Maar het beginsel, waarvan hij uitgegaan is, lacht thans nog te sterker toe, hoe meer de onderzoekingen der laatste jaren geleid hebben | |
[pagina 97]
| |
om aan innerlijke overtuiging de voorkeur boven uiterlijk gezag te geven. Desniettemin zou men Broes als prediker niet naar waarde schatten, wanneer men voor zijn oordeel geen' anderen maatstaf had, dan het lezen van deze drie bundels. Zeker leeren wij hierdoor den Christenleeraar kennen, die, door de liefde jegens Christus gedrongen, het geloof aan het Evangelie, zooals het zich in een regtvaardig, matig en Godzalig leven aanschouwelijk maakt, bij zijne hoorders zocht in te drukken. Wij kunnen hieruit ook wel het gevolg trekken, dat hij al de jaren zijner dienst onvermoeide pogingen zal hebben aangewend, om de gemeente tot uitgebreidere Godsdienstkennis op te voeren, opdat het geloof bij haar ook vaster en vruchtbaarder wierd. Ja, wat meer is, omtrent den vorm, waarin hij zijne leerredenen gewoonlijk heeft ingekleed, laat zich naar deze bundels nog al iets berekenen. Maar om zich dien voortreffelijken man regt voor te stellen, moet men hem op den predikstoel gezien en gehoord hebben. Ook mij is dit voorregt menigmaal te beurt gevallen. En hoe vele jaren er sedert mijn vertrek uit Amsterdam naar Leyden verloopen zijn, nog staat hij mij levendig voor oogen, zoo als hij zich onderscheidde van al zijne ambtsbroeders. Nog hoor ik hem, om een voorbeeld te noemen, in de Amstelkerk naar 2 Tim. I: 5 over de vrome opvoeding van Timotheus door zijne grootmoeder Loïs en zijne moeder Eunice eene leerrede houden, even boeijend voor allerlei soort van menschen, als voor ouders en kinderen, en waarvan de indrukken zich bij mij, zoolang ik leef, niet zullen laten uitwisschen. Was Broes met zijne bediening geheel ingenomen, kwam de aanbeveling van het Evangelie bij hem uit volle hart, de wijze, waarop hij predikte, teekende steeds den man van studie. Zoowel met rijp overleg, als met gemoedelijke trouw plagt hij zich voor te bereiden. Den kansel opgetreden zijnde, mogt hij zijn schrift voor zich hebben, maar door zijn | |
[pagina 98]
| |
geheugen geholpen, sprak hij vrijelijk, zonder aan iets gebonden te zijn. Van het begin tot het einde bleef hij bij den eenvoudigen spreektoon, met klimmen en dalen, naardat de stof medebragt. Zoo hield hij de aandacht der gemeente gespannen, zonder dat hij iemand afmatte. Daartoe had hij tekst en onderwerp gekozen en geheel zijn' arbeid ingerigt. Ook onderscheidde hij zich van predikers, die zoo te werk gaan, als meenden zij meer door bedreiging en geweld, meer door vrees en schrik, dan langs den zachten en liefelijken weg van overtuiging de harten voor Godvrucht en deugd te zullen winnenaant.. Tot zijnen ouderdom toe had hij een aanzienlijk gehoor, grootendeels echter uit de kundigste en beschaafdste leden der gemeenteaant.. En dit niet alleen te Amsterdam, maar ook elders, ook in de kracht zijner jaren te Leyden. Hij verhaalt ergensaant., dat hij aldaar des avonds in de Gasthuiskerk meer dan eens een achttien- of twintigtal Professoren bij elkander had zien zitten: onder wier prediking hij dat gezien heeft, zegt hij niet; maar ik durf gissen, dat het ook onder de zijne geweest is en hij zulks zedigheidshalve verzwijgt. De meer ontwikkelden trok hij bijzonder door de belangrijkheid der onderwerpen, die hij behandelde, door den ongewonen gang zijner redenering, door de vernuftige trekken en fijne opmerkingen, welke men van hem verwachten kon, zelfs door de eigenaardigheden van zijnen stijl, bij al de gebreken daarmede gepaard. Laatstgenoemde hinderden minder bij het hooren, dan bij het lezen zou geschied zijn. En al mishaagde eens de schors, men getroostte zich zulks om de kern, en daaraan vergastte men zich als aan eene smakelijke spijze, waardoor men gevoed werd voor het tegenwoordige en toekomende levenaant.. Zoo stooten wij op een punt, waarbij wij eenige oogenblikken moeten stilstaan: den stijl of de wijze, waarop Broes zich uitdrukte. Daarin hield hij zich bij lange na niet aan de gewone vormen. De woordvoeging schoeide hij vaak op onbekende leest. Bij eene halve zinsnede liet hij het wel | |
[pagina 99]
| |
eens berusten. Menig gezegde had bij hem eene vreemde beteekenis. Ook in het gebruik van het overdragtige was hij bijzonder. Vandaar vergelijkingen, die hem alleen eigen waren. Met voorliefde sprak hij onder anderen van splinterige vraag of splinterig onderzoek. Ter aanduiding van navorschingen was het woord proeven schier in zijnen mond bestorven. Zoo spiegelt 's mans persoonlijkheid zich in zijne gedrukte leerredenen en niet minder in die schriften af, van welke ik later gewagen moet. Maar zoo toonen zij beiden ons ook het gebrekkige, dat aan zulk eene schrijfmanier verkleefd isaant.. Of Broes dit gebrekkige in de kinderschool heeft aangeleerd, zou bezwaarlijk te onderzoeken zijn. Dit weten wij, dat zijne prille jeugd in een tijdperk gevallen is, waarin het lager onderwijs op zulk een' lagen trap stond, als het tegenwoordig geslacht, ons oudere menschen uitgezonderd, zich niet verbeelden kan. Welligt schuilt echter eene der voornaamste oorzaken van het kwaad daarin, dat hij den stijl van Hooft, wiens werken hij met gretigheid las, al vroeg verkeerdelijk navolgdeaant.. Doch tegen die gebreken in zijne manier van uitdrukken, stonden wezenlijke bevalligheden over. Ik denk daar aan het puntige, snedige, kernachtige, geestige (of hoe zal ik het noemen?), dat hem kenmerkte. Waar hij optrad, verraste hij van tijd tot tijd met schoone en treffende beelden. Dikwijls teekende hij meer zijn gevoelen, dan hij het uitte. Of sprak hij, zonder eenige stemverheffing, droogweg, niet zelden tintelden in zijne woorden de vonken van dat Pathos der Grieken door, hetwelk wij de taal van het bewogen gemoed heetenaant.. Aan het eigenaardige van den stijl knoopte zich bij Broes het eigenaardige van de methode, naar welke hij zich in zijn schrijven rigtte. Zat hij op de studeerkamer aan eenig opstel, zeker had hij er rijpelijk over nagedacht, eer hij de pen op het papier zette. Maar was die eenmaal in beweging gebragt, ik kan het mij niet anders voorstellen, of dan zweefde zij als op arendsvleugelen. Mij dunkt, ik zie het: groote denk- | |
[pagina 100]
| |
beelden, die zijne ziel doorkruisen, drijven haar onophoudelijk voort. Legt hij haar een oogenblik neder, het is om eenig nieuw licht, dat zich aan zijnen geest voordoet, te laten oprijzen, of aan de fakkel van anderen de zijne aan te steken. Valt hem onder het schrijven iets in, dat van de hoofdzaak afwijkt, en daarna weder iets, en vervolgens nog iets, hij neemt het aanstonds op, welke uitweidingen daardoor ook ontstaan. Het plan had hij in het hoofd, al lag er geene schets nevens hem. Doch dat plan was zoo naauw niet afgemeten, of het stond bloot voor allerlei wijzigingen. Zelfs gaf hij aan zijnen arbeid wel eens wijderen omvang, dan waarop die was aangelegd. Voor dit een en ander hebben wij de bewijzen in handen. Zijne Leerredenen zullen twee deelen uitmaken, en zie! vijf jaar, nadat dit is aangekondigd, volgt er een derde en laatste, nu de Parijsche boekinquisitie, gelijk hij zich uitdrukt, niet langer belemmertaant.. Dergelijke onregelmatigheden ontmoeten ons in meerdere werken door hem uitgegevenaant.. Aan menig geschrift moest hij dus ook naderhand invullingen of verbeteringen, en wel eens zonderlinge, toevoegenaant.. Misschien had het voorbeeld van zijnen anders uitstekenden broeder Broëriusaant. te dezen opzigte nadeelig bij hem gewerkt. En die manier was onvermijdelijk, zoo vaak de stroom der gedachten, welke hem weegsleepte, den regel van Horatiusaant., om het geschrevene dikwijls door te halen, buiten praktijk hield. Maar al dat vreemde en wel eens wanstaltige wordt den lezer rijkelijk vergoed door de winst, die hij daardoor verkrijgt. Daarenboven merkt men het minder op, om het gewigt van zaken, hetwelk daar tegenover staat. Wie zou ook gebreken niet voorbijzien, met welke die kleur en die gloed verknocht zijn, waardoor Broes, ofschoon hij aan de Muzen geene hulde brengt, aan de Gratiën offert? En nu de onderwerpen van studie, waarop Broes zich voornamelijk heeft toegelegd! Het was vooreerst de Staatkunde, inzonderheid voor zoo ver zij de Kerk betrof. Door | |
[pagina 101]
| |
de omstandigheden der tijden, waarin hij leefde, werd hij daartoe geleid. Ook werkte bij hem van der jeugd aan zijn verkeer met mannen in die wetenschap ervaren. Hoe diep hij daarin zij doorgedrongen geweest, mogen meer bevoegden beoordeelen. Maar zijne schriften zouden, zoo men dit verlangde, voldoende bewijzen, dat hij er schier boven een' ieder van zijnen stand in heeft uitgemunt. In de Staatkunde kon hij het echter niet verre brengen buiten de beoefening der Vaderlandsche Geschiedenis. Aan deze besteedde hij dan ook tijd en vlijt, en wel met gelukkigen uitslag. Doch meestal bewoog hij zich, gelijk zijn post medebragt, op kerkelijk gebied. Al wat tot Godgeleerdheid en Godsdienst behoorde, was punt van zijn onderzoek. Evenwel wijdde hij zich bij voorkeur aan de Kerkelijke Geschiedenis, het vak, dat zich aan zijne overige studiën het naauwste aansloot. En wilde men hem in zijne sterkte zien, men moest hem daar volgen, waar hij de drijfveren van 's menschen handelingen met wijsgeerigen blik navorschte. Intusschen vergat hij het Praktikale in geenen deele. Doch in later jaren stond dit bij hem meer op den voorgrond, toen de Bijbel hem bijkans alleen bezig hield. Zijne landgenooten voor te lichten en tot nut van het algemeen te werken, zie daar, wat hij met zijne studie in de eerste plaats bedoelde. Het is nu de vraag, welke gevoelens onzen Broes bij zijne studie bezield hebben. Zijne Staatkundige belijdenis leide hij zelf meermalen bij geschrifte af. Welke indrukken hij ook van jongs af met zich droeg, het huis van Oranje had hij als het huis, waardoor ons volk tot onafhankelijkheid geleid was geworden, opregtelijk lief. Willem I noemde hij den Mozes, met wiens hulp de Nederlanders het juk van Spanje afwierpen. 's Mans opvolgers waardeerde hij als Vorsten, met wier regering zoo wel het heil als het bestaan dezer gewesten steeds verbonden was geweest. Van hier, dat diepe wonden in zijn hart geslagen werden, toen Keizer Napoleon, nadat de eene omwenteling de andere | |
[pagina 102]
| |
vervangen had, zijnen broeder Lodewijk aan den Staat opdrong en eindelijk Nederland gewelddadig in Frankrijk inlijfde. Van hier, dat hij later over onze verlossing gejuich aanhief en de nazaten van het oude Oranjehuis, die weldra den Koninklijken troon innamen, in hooge waarde hield. Doch om nu met mannen in te stemmen, die, de beginselen van het Staatsregt op misverstand van den Bijbel bouwende, hun een oubepaald gezag wilden toegekend hebben, daartoe had hij waarlijk het zoet der vrijheid onder de voormalige Republiek te diep ingezogen. Hij was dan ook niet blind voor hetgeen er in de Hoofden des volks, zoo wel wat hunne personen als wat hunne regering betrof, te wenschen overbleef. Doch daarom bevielen hem, vijand van alle overdrijving die hij was, geenszins begrippen, welker verwezenlijking moest uitloopen op eene omkeering van het thans gevestigde staatsgebouw. Integendeel waarschuwde hij met den meesten nadruk tegen dezulken, die, gelijk Capito Cossutianus bij Tacitusaant. zegt, de vrijheid steeds in den mond hebben, ten einde het bestuur omver te werpen, maar als dit hun gelukt is, de vrijheid zelve aanvallenaant.. Tusschen de uitersten koos Broes dan steeds het midden, gelijk hij reeds vroeg gedaan had, toen Patriot en Prinsman dikwijls als leeuwen tegen elkander overstonden. Maar wie ook deze keuze met hem deelde, de zijne was van eene bijzondere soort. Het oude spreekwoord: Elke zaak heeft twee handvatsels vond bij niemand hunner, die ik ooit gekend heb, sterker voorspraak. Niemand ging er zoo zeer op uit, om het voor en tegen in alles gelijkelijk op te sporen. Menigmaal rustte hij niet, voordat het hem naar zijne berekening gelukt was in de ééne schaal zooveel zwaarte te leggen, dat zij het evenwigt met de andere hield. En dan liet hij het beslissen doorgaans aan anderen over. Dat dit niet altijd buiten spitsvindigheid is toegegaan, behoef ik niet te zeggen. Voor eene te regt verouderde meening, of voor eene verlorene zaak werd er ook wel eens pleit gevoerdaant.. | |
[pagina 103]
| |
Maar het dwalen ontsproot uit te ver gedrevene eerlijkheid en onpartijdigheid. Daarenboven zag men zich, waar niets beslist werd, toch tot een grondig onderzoek opgeleid, of het licht van nieuwe denkbeelden ontstoken. En onthield Broes zich niet dikwerf van beslissen, omdat hij voor zich zelven onzeker was? Hij kwam zelf hier en daar voor zijne geneigdheid tot twijfelen rondborstig uit en gaf er ook weêr eene goede zijde aanaant.. Dat twijfelen ontstond werkelijk bij hem uit liefde tot de waarheid en dus uit eene bron, waaraan het te wenschen zou zijn, dat zich een ieder laafde, die als leidsman voor anderen optreedt. Zoo was het met hem niet alleen gelegen, wanneer hij over Staatkundige, maar ook wanneer hij over Kerkelijke dingen handeldeaant., zoo bovenal, wanneer het leerstellige punten betrof. Hier sta ik aan den ingang van een veld, waarin menig lezer, zoo ik het met hem in de lengte of in de breedte wilde doorwandelen, niet verkiezen zou mij slechts halverwege te volgen. Ik moet mij derhalve vergenoegen met hem alleenlijk in eenige weinige proeven aan te wijzen, hoe Broes zich over stukken verklaard heeft, die tot de Godsdienst behooren of althans gerekend worden. Beginnen wij met zijn twijfelen! Nemen wij tot voorbeeld een enkel punt, hetwelk wij daar in de verte boven andere hoog zien uitsteken: het begrip van eene eindelijke herstelling aller dingen. Wie weet niet, dat dit begrip, hetwelk, op het voetspoor van Origenes, door velen, ook in ons Vaderland door den edelen de Perponcher, begunstigd was geworden, vooral in de laatste jaren eene talrijke schaar van voorstanders gekregen heeft? Hoe heeft Broes zich nu daarover uitgelaten? Van de eeuwigheid der straf, zooals de strengste Orthodoxie die van ouds gedreven heeft, gewaagt hij met afgrijzen. Daartegen stelt hij de gevoelens van Muntinghe en Scholten over, waarvan de een voor de helft, de ander geheel en al tegen deze Kerkleer is opgekomen. Met innig genoegen weidt hij meermalen uit over den Abbadona van Klop- | |
[pagina 104]
| |
stock, tot wien na vurig herhaalde bede om vernietiging de Regter van hemel en aarde zegt: kom, Abbadona, tot uwen erbarmer! Elders noemt hij de gedachte aan eindelijke herstelling op zijnen luimigen trant, en wel tusschen twee haakjes, ketterij om te schrikken. Klaarblijkelijk lacht die gedachte hem aan, doch hij voelt zich nog bezwaard door de redeneringen van den anderen kant. Hij durft niets beslissen, hij twijfeltaant.. Ware iemand begeerig naar meer proeven, ik kon ze gemakkelijk bijbrengen, ook zulke, die nog sterker spreken. Doch men zou Broes te kort doen, zoo men hem daarom voor een twijfelaar in zaken van 's menschen hoogste aangelegenheid hieldaant.. Met luider stem kwam hij daartegen meermalen op. Nog tegen het einde van zijn leven herhaalde hij het vroeger reeds geschrevene, dat twijfelarij aan Godsdienstige waarheid weinig minder kwaad dan het ongeloof, en wèl gezien nog erger kwaad was. Daar stelde hij niet alleen Gods bestaan en werken, en een toekomend leven, maar ook de verschijning van Gods eeniggeborenen Zoon in de wereld buiten alle bedenkingaant.. In al zijn spreken en schrijven verzette hij zich niet alleen tegen een Rationalisme, zooals Schleiermacher zegevierend bestreden had, maar ook tegen een Christendom, waarop hij het woord van Maria Magdalena: zij hebben mijnen Heer weggenomenaant., toepasselijk achtte. Zelfs ging hij in zijne vasthoudendheid verder, dan hij gegaan zou zijn, hadde hij alle vakken der Godgeleerdheid, wat van niemand te vergen is, evenzeer beoefend. Wat hij voor waarheden des geloofs aanzag, wilde hij niet hebben losgelaten. Nu mogt hij somwijlen hierin dwalen, eerlijk en gemoedelijk volgde hij toch, wat zijne overtuiging hem ingaf. Zoo betoonde hij zich een' Christenleeraar in de volle kracht van het woord. Doch wie kan het nu wraken, dat hij menig nieuw of te zijnen tijde meer in zwang gekomen denkbeeld heeft aangenomen, omdat hij het tot de vorderingen in Christelijke zoowel als wetenschappelijke kennis rekende? Hooren | |
[pagina 105]
| |
wij hem bijv. het woord van God in den Bijbel van den Bijbel zelven onderscheiden; of de Euangelien, wat hij zegt, reeds van zijnen broeder Broërius geleerd te hebben, als berigten voorstellen met kleinen strijd onder elkander en overblijfselen van Joodsch begrip; of de verklaring afleggen, dat er geen besluit van verwerping in de brieven van Paulus gevonden wordtaant.; wie zal hem niet toejuichen, dat hij zijne gevoelens ook dan niet verborgen heeft, wanneer hij vreezen moest, dat hij door dezen en genen, zelfs na zijnen dood, zou verketterd worden? Maar wie zal hem dan ook niet overwaardig keuren, dat men naar hem luistere, zoo dikwijls hij rondborstig voor zijne Liberaliteit uitkomt? Evenwel vertrouw ik aan Broes geen onregt te doen, wanneer ik hem veelmeer Liberaliteit van beginselen toeken, dan hetgeen dikwijls, hoewel min juist, Liberaliteit van denkbeelden genoemd wordt. Misschien bedoelde hij zelf dit, althans eenigszins, door de onderscheiding tusschen liberaal en vrijzinnigaant.. De doodelijke klip van indifferentisme of onverschilligheid schuwde hij evenzeer in het Godsdienstige, als in het Staatkundige. Doch waar hij voor zich zelven partij koos, vergunde hij dit ook aan dezulken, die in begrippen van hem verschilden. Deelde hij met blijdschap in het geluk, hetwelk te zijnen tijde op den Nederlandschen grond, even als onder Trajaans regering te Rome, genoten werd, dat een elk naar welgevallen denken, en wat hij dacht vrijelijk uiten mogtaant.; hij verzette zich nadrukkelijk tegen allerlei soort van geweld, waardoor men dat geluk zocht te storen. Nadrukkelijk bestreed hij alle dolle ijveraars, zoowel die zekere gehechtheid aan het oude met hatelijke namen brandmerkten, als die tegen de voorstanders van het nieuwe het vonnis der verdoemenis uitspraken. De Liberaliteit, hem reeds van der jeugd ingedrukt en met der tijd aanmerkelijk toegenomen, de Liberaliteit, waarvoor hij in het dagelijksch verkeer en op den predikstoel, door zijn spreken en zijn schrijven de gemoederen zocht te winnen, was, zooals hij het | |
[pagina 106]
| |
met eigen woorden uitlegt, verdraagzaamheid, en deze in de ruimste mate toegepast op alle gezindten onder de Christenen, ja zelfs de Joden niet uitgezonderdaant.. Wil nu iemand weten, waardoor die verdraagzaamheid bij Broes op den duur zij aangekweekt, hij denke aan 's mans belezenheid, en deze verklaart zich weder, als wij op zijne arbeidzaamheid letten. Van zijne belezenheid getuigen zijne aanhalingen van allerlei boeken, niet alleen oudere, maar ook de nieuwste, ook de zoodanige, die bladwijzers missen en dus niet gebruikt kunnen worden, zonder dat men ze doorsnuffelt. Niets, dat van zijne gading was, kwam er in het licht, in Proza en Poëzij, in zijne eigene en eene vreemde taal, of weldra had hij het gelezen, althans ingezien. Kreeg hij eenig geschrift ten geschenke, hij plaatste het niet in de boekenkast, voordat hij er kennis van had genomen, en naar zijne goedhartigheidaant. ontleende hij daaraan bij voorkeur, wat aanprijzing verdiende, vooral wanneer het werk van een nog jeugdig schrijver was. Hoe veel tijds hij dagelijks aan dien arbeid besteed heeft, laat zich niet berekenen. Maar hij was diep doordrongen van hetgeen Prodicus in zijne fraaije vertelling omtrent den jongen Hercules bij Xenophonaant. zegt, dat er niets waarlijk goed en schoon is, of het wordt van den Hemel aan menschen alleen geschonken door middel van noeste vlijt. Wenschte hij anderen te verlichten, hij wilde zelf in de navorsching der waarheid vooruitgaan. In die navorsching bleef hij steeds onvermoeid, niettegenstaande hij het pijnelijke van het geschokt worden door verschil van meeningen gevoelde en daarom eenmaal uitriep: O! de eenvoudige leek, die gelooft en niet onderzoekt, ook de leeraar, die aan het eens onderzochte en nu wèl gevestigde zich vasthoudt, heeft het zoo gemakkelijkaant.! Verloor hij echter daardoor, hij kreeg omgekeerd weder rijke winst: ook zoo dikwijls hij op nieuw ontdekte, dat menig gevoelen in den grond zoo aanstootelijk niet was, als de schijn het voorstelde; en evenzeer, dat dwalingen aan de Godsdienst minder | |
[pagina 107]
| |
nadeel toebragten, wanneer zij in stilte gedragen, dan wanneer zij openlijk geschandvlekt werden. Doch die arbeidzaamheid, welke hij in de letteroefeningen betoonde, zag men doorblinken, als hij al de pligten van zijn beroep met dezelfde getrouwheid waarnam. Zijn zeventigste jaar had hij dan ook bereikt, voordat hij zijnen post nederleide. Zoo kwam ik reeds ongemerkt tot de vermelding van eene dier deugden, welke Broes versierd hebben. Doch zal ik de beschouwing zijner deugden geregeld voortzetten, ik moet vooraf het middelpunt aanwijzen, waaruit zij als zoo vele stralen uitgingen en zich over zijn gansche wezen verspreidden. Ik spreek daar over zijnen vromen, Christelijken zin, ontsproten uit het geloof in Christus, hetwelk tot geloof in Gods genade opleidt. Niets prees hij luider in Luther en andere mannen van naam, ook in zijnen van Marnix, en evenzeer in Du Plessis, wien hij met dezen in vergelijkingaant. bragt. Niets beval hij sterker aan als de bron, waaruit alle zedelijk goed, zelfs de verdraagzaamheid, voortvloeideaant.. In welk een ruime mate hij zelf dien zin bezat, openbaarde zijn gansche leven. Uit de geschiedenis zijner eerste dienstjaren verhaalt hij ergens, hoe hij in zekere bange verlegenheid bidden met werken paarde en dit door hemelschen zegen achtervolgd zagaant.. In zijnen ouderdom leidde hij een zijner boekenaant. zonder Voorrede de wereld in met de woorden: Deze arbeid van mijn' al hooger geklommen ouderdom zij den God mijns levens opgedragen en toegewijd als ootmoedig dankoffer. Ongetwijfeld zweefde hem dan ook gedurig voor den geest, wat Andersen eenmaal uitboezemde: God! dat ik nooit iets ter neder schrijve, waarover ik voor U geene rekenschap kan afleggenaant.! Doch bij Broes was er ook niets van die neêrgebogene, ziekelijke, kwijnende vroomheid, waarin thans velen, zich zelven jammerlijk verliezen. Neen, zijne vroomheid mogt den naam dragen van opgeruimd, krachtig, om met Paulus te spreken, altijd overvloedig in het werk des Heerenaant.. Zij | |
[pagina 108]
| |
deed hem dan ook streven naar zulk een bestaan, dat reeds bij de Heidensche Oudheid hoogen roem heeft, maar in de gemeenschap met Christus eerst regt verkregen wordt, om voor menschen niet anders te schijnen, dan hij werkelijk, dan hij in Gods oogen wasaant.. En dat hij in dat streven niet ongelukkig slaagde, bleek zonneklaar uit de vruchten, ook als hij in de eenzaamheid tegen eigene zwakheden of gebreken strijd voerdeaant., ook als hij in het gezelschap van anderen ontwikkelde wat de Godsdienst in hem gewrocht had. Wedijverde Broes met anderen in wellevendheid, zij was ongezocht en ongedwongen. Van zijne minzaamheid getuigde het vriendelijk oog en de warme handruk meer dan een vloed van woorden. Zijne milddadigheid werd nooit vruchteloos ingeroepen, als het waarlijk voorwerpen van medelijden gold. Kwam hij te hooren dat ergens de nood prangde, men behoefde hem niet te vragen, om met der haast te helpen. En wat hij deed, deed hij liefst in het geheim. Bijzonderheden, mij van goeder hand overgeleverd, zou ik nog al in aanmerkelijken getale kunnen mededeelen; maar ik weet niet, of ik naar zijnen wil handelen zou, wanneer ik na zijn' dood wereldkundig maakte, wat hij bij zijn leven zoo zeer verborgen heeft. Laat mij intusschen niet vergeten, dat hij, met tijdelijke goederen rijkelijk gezegend, te meer weldadigheid uitoefenen kon, daar hij ook eene welvoegelijke spaarzaamheid in acht nam. Vergeleek hij ergensaant. de bezuiniging bij eene afwezige vriendin, die men in langen tijd niet gezien had, dit behoefde op hem niet te worden toegepast. Doch die bezuiniging behartigde hij niet alleen om te ruimer te kunnen geven, maar ook om een vrij geweten te hebben, als hij zich hier en daar tegen eene weelderige leefwijze aankantteaant.. Op dien voet kon ik nog langen tijd voortgaan. Maar de lezer verlangt zeker van mij, dat ik bepaaldelijk van die deugden spreke, waardoor Broes zich bijzonder onderscheiden heeft. En wat zal ik hier eer noemen dan zijne nederig- | |
[pagina 109]
| |
heidaant.? Droeg iemand er geen kennis van, waar hij niet minder als man en als grijsaard, dan als jongeling ter schoole was geweest; hij kon het ontdekken aan deze nederigheid, dien echten karaktertrek van den waren Christen. Anderen schatte hij boven zich zelven, juist naar de schets van zulk eenen Christen, welke hij ergens geteekend heeft, zonder te vermoeden, dat hij zijn' eigen' persoon afbeelddeaant.. Toen hij te Amsterdam te gelijker tijd, waarin hij Bidstond wegens den Belgischen opstand houden moest, van zijne vijf en twintigjarige dienst in de gemeente gedachtenis vierde, stelde hij genen op den voorgrond, deze op den achtergrondaant.. Eenige jaren vroeger zond hij het eerste werk, dat hij met zijnen naam zou uitgeven, niet naar de drukpers, voordat hij een tweetal vrienden in den arm genomen had om het te beoordeelenaant.. In zijnen ouderdom riep hij bij zekere gelegenheid aan jeugdige Euangeliedienaars toe: O! mogt ik nog eens met u optreden, hoe veel zou ik beter willen doen, dan ik gedaan hebaant.! Doch waartoe door proeven gestaafd, wat in het dagelijksche leven aanschouwelijk is geweest? Was Broes alleen met God, dan ging zijne nederigheid in dien ootmoed over, waarmede hij zijne overijlingen en nalatigheden voor den Allerheiligste beleed. Is de nederige mensch doorgaans ook zachtmoedig in het beoordeelen van anderen, door die zachtmoedigheid heeft Broes bijzonder uitgemunt. Welk een' lof gaf hij bijv. aan Cassander en Balduinus, twee vermaarde Roomschgezinden, van wege hunne gematigdheidaant.! Hoezeer was hij ingenomen met de kwakers of vriendengemeente, door allerlei partijën in een ongunstig licht beschouwd, en met dezulken hunner, die aller oogen tot zich getrokken hadden, van William Penn af tot Elisabeth Frey toeaant.! Tot verschooning van personen, die in de geschiedenis met eene zwarte kool stonden aangeteekend, zooals Gregorius VII, zocht hij almede het zijne in te brengenaant.. Eveneens ging hij te week met bedrijven, aan vrij wat berisping onderhevig, zooals het huwelijk | |
[pagina 110]
| |
van Willem I met Charlotte van Bourbonaant.. Zelfs de vervolging van den Zaligmaker der wereld door de Joden werd zachtelijk door hem beoordeeldaant.. Ook in andere gevallen wist hij met Lessingaant. wel, dat het vreezen van God niet altijd even naauw van de meeningen omtrent God en het Goddelijke afhangt. Daarenboven heerschte bij hem de beminnelijke gewoonte, met zijne boven reeds beschreven manier van denken verknocht, om een ieders goede zijde op te zoeken en aan te wijzen. Ging ditaant. wel eens met overdrijving gepaard, liet zijn verstand zich wel eens benevelen, het strekte tot eer voor zijn hart. Zijne zachtmoedigheid bepaalde zich echter niet bij menschen, die vroeger of later ten grave waren gedaald, maar strekte zich ook tot de zoodanigen uit, die met hem leefden, ook tot verguizers van zijnen eerlijken naam. Viel zeker iemand een zijner schriften boosaardig aan door het Godslasterlijk en duivelachtig te noemen; hij trad in de voetstappen van zijnen Grooten Meester die, als hij gescholden werd, niet wederscholdaant., liet den aanvaller razen en tieren, en uitte alleen zijne blijdschap, dat hij over andersdenkenden geen harder vonnis gestreken hadaant.. Geen wonder, dat hij zich zelven ook gelijk bleef in zijn oordeel over ongeloovigen. Zeer levendig herinner ik mij nog iets, dat te Amsterdam gebeurd is voor bijna veertig jaren. Toen op het Ministerieaant. der Hervormde Predikanten zeker prulschrift, waarin de heiligste dingen met bezoedelde handen werden aangetast, ter tafel kwam, stak, om met Hooftaant. te spreken, de driftigheid van de dienaren des woords mij dermate aan, dat ik mij insgelijks scherpelijk uitte. Maar nadat Broes tusschen beiden was getreden om de opgewonden gemoederen te bedaren, boog ik het hoofd met schaamte over mij zelven; en, bleef de gedachte aan dit voorval mij diep in het geheugen liggen, naderhand oefende zij menigmaal een' weldadigen invloed op mij uit en ik voegde mij liefst aan de zijde der voorstanders van een zachtmoedig oordeel. Een man van zulk eene zachtmoedigheid in het oordeelen | |
[pagina 111]
| |
moest ook wel, gelijk Prins hem noemt, een man des vredes bij uitnemendheid zijn. Wie, die maar een weinig met Broes verkeerde, of hem nu en dan op den predikstoel hoorde, of eenig geschrift van zijne hand doorbladerde, heeft het niet opgemerkt, dat het de wellust zijns levens was tusschen menschen en menschen vrede te maken? Naar zijne eigene verklaring schreef hij een zijner voornaamste werken, om een vredewoord te spreken tusschen Roomsch-Katholijken en Protestantenaant.. In het eerste deel van dat werk leest men op de keerzijde van het titelblad dan ook twee Bijbelplaatsenaant., die den vrede aangaan, en achteraan wordt Jezus, uit wiens mond zij zijn opgeteekend, door hem de Vredevorst genoemd. Niets vermeldde hij liever dan het Vredewoord bij zekere gelegenheid door hem uitgeboezemdaant.. Ik erken het, gelijk er onder ons menschen geene deugd is, of er kleeft iets gebrekkigs aan, zoo bleef Broes niet altijd binnen de juiste grenzen. De vrees voor scheuring maakte hem weleens te schroomachtig, om zijne stem te geven voor iets, dat hij anders misschien niet zou hebben afgekeurdaant.. Aan den anderen kant verloor hij wegens zijne zucht voor het tot een brengen zich wel eens in redeneringen, die menigeen' nog al bedenkelijk voorkwamenaant.. Maar men miskende hem grovelijk, wanneer men hem het verlangen naar vereenigingen toedichtte, waardoor de waarheid wierd opgeofferd. Gewaagde hij ergens van hetgeen zijns bedunkens in zijnen arbeid meest goed was, en noemde hij dat liefde voor God, dat is, voor waarheid en vredeaant.; hij toonde ook hier, hoezeer hij de waarheid bovenaan stelde. En waar hij dwaalde of mistastte, moest men hem, om hetgeen hij uit goedhartigheid voorsloeg, toch nog liefhebben. Van het twisten voor eigene meening had hij een' onbepaalden afkeeraant.. Nu en dan mogt hij met een enkel woord, of ook in briefwisseling, voor zijn gevoelen pleiten, met niemand voerde hij, zoo ver mij bekend is, ooit openlijken pennestrijd. Hij had te zeer aan anderen gezien, hoe men daardoor de vonk van krakeel tot | |
[pagina 112]
| |
een vuur aanblies, hetwelk allen broederlijken zin verteerde. En als bedachtzaamheid hem al niet gewaarschuwd had, dan zou toch zijne vredelievendheid een' sluijer over de verongelijkingen geworpen hebben. Vredelievendheid was de kroon zijner deugden. Hadde hij onder de schare kunnen staan, voor welke de Zaligmaker der wereld zijne bergrede hield, dan zou deze hem met een' blik van hemelsch welgevallen hebben aangezien, toen hij zeide: Zalig zijn de vredestichters, want die zullen zonen Gods genoemd wordenaant.. Trekken wij nu alles zaam, dan behoef ik gewisselijk de vraag niet te doen, of het leven van Broes in die zeven en veertig jaren, waarin hij de gemeente diende, een leven geweest is tot eer van Christus en ten nutte der maatschappij. Zeker had hij het met de besten gemeen, dat zijne pogingen voor het heil van Kerk en Staat hem weleens mislukten. Zoo zal er van zijnen arbeid, om dienaars der zonde voor den hemel te vormen, wel veel verloren zijn gegaan. Maar wat bij menschen te vergeefs ondernomen werd, hield daarom niet op welgevallig te zijn in de oogen van God. En wie twijfelt er aan, of het zaad van Godvrucht en deugd, door zulk een' man op den predikstoel, en bij het huiselijk onderwijs, en in het dagelijksch verkeer met milde hand uitgestrooid, ook wel goede aarde gevonden hebbe, waarin het ontkiemde, en uitsproot, en opwies, en dertig- of zestig- of honderd-voudige vrucht aanbragt? Wij moeten ook op de werkzaamheden letten, waaraan hij, zonder dat zijn ambt het vorderde, zijne krachtten toewijdde. Wij moeten vooral denken aan zijne schriften, welker vervaardiging hij voortzette tot in zijn laatste levensjaar. Daaraan ontleende ik reeds eene menigte van die bijzonderheden, welke ik tot dusverre voordroeg. En te geruster kon ik ze door elkander aanhalen, waar het dingen betrof, in welke Broes zich zelven steeds gelijk was gebleven. Doch om hem in zijne waarde regt te leeren kennen, behooren wij bij deze schriften nog eenigen tijd stil te staan. Onderscheiden | |
[pagina 113]
| |
wij ze in twee soorten; de eene gaf hij openlijk uit, de andere hield hij buiten den handel. De meeste der schriften, welke Broes openlijk uitgaf, waren opgesteld, om het kwade, waarmede het een of ander verschijnsel, gelijk het hem toescheen, Kerk of Staat bedreigde, te helpen verminderen of afweren. Dit bedoelden evenzeer die schriften, welke hij met zijnen naam in de wereld zond, als de zoodanige, waarbij hij zijnen naam verzweegaant.. Hij zelf verklaarde zulks meermalen in de Voorrede of ook eldersaant.. Hij had derhalve de pen alleenlijk opgevat om in tijdelijke behoeften te voorzien, inzonderheid in die van het Protestantisme, waaraan hij met hart en ziel gehecht was, al achtte hij de Genootschappen, tot deszelfs verdediging of uitbreiding opgerigt, niet alle even hoogaant.; al juichte hij de zoogenoemde Aprilbeweging min luide toeaant.; al meende hij, dat de Hervorming bij het uitzuiveren wat te ver gegaan wasaant.; al wilde hij voor Rome nog al veel hebben ingeschiktaant.. Daarom kampte hij met moed en kracht tegen Rome's aanslagen, om het licht van het Evangelie, dat in de zestiende eeuw was opgerezen, andermaal te verduisteren en naar de bekende spreuk: Verdeel en heersch! den gewetensdwang op nieuw door te drijvenaant.. Maar, omgekeerd, verzette hij zich ook tegen alles, waardoor men in zijne eigene Kerk gevaar liep van zich zelven te vergeten en de gewetens aan banden te leggenaant.. En evenzeer bestreed hij die ineensmelting van verschillende gezindten, voor welke de tijden nog niet rijp waren. Door het een en ander betoonde hij zich een' Protestant van den echten stempel. Was hij vijand van alle overdrijving, zijn Protestantisme nam ook die onverbiddelijke gestrengheid in het zedelijke niet aan, waarover zich bij de vermaarde Romanschrijfster Corinna ergerdeaant.. Wat meer is, zijn Protestantisme stond nergens boven, maar overal beneden het Christendom. Zoo kampte hij, wat Bunsen te regt boven aan steltaant., met den Bijbel in de hand, ook evenzeer tegeu Heidensche afgoderij, als tegen Joodsche letterdienst. | |
[pagina 114]
| |
Doch nu heeft hij, waar hij zijne stem verhief, te sterker weêrklank gevonden. Rekent gij het voor iets goeds, Lezer! dat er van hooger hand geene ontijdige vereeniging der Protestanten beproefd of doorgezet is geworden; dat na den Belgischen opstand de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden, als ongelijksoortige bestanddeelen, van elkander verwijderd gebleven zijn; dat de plannen van sommigen, om onder de Hervormden nieuwe geloofsregels in te voeren, te niet zijn gegaan; zegen Broes dan in zijn graf, dat hij heeft mede gewerkt om dit alles te weren. Al kregen zijne schriften in de boekenkast eene plaats onder de verouderde lettervruchten, toch zou de geschiedenis die bij de nakomelingschap vermelden als toonbeelden van zijn arbeidzaam en nuttig leven. Ja reeds lang moge het doel, waarmede zij waren opgesteld, bereikt zijn en hebben zij in zoo verre uitgediend; maar vol van belangrijke opmerkingen, zoo wel over Godsdienstige en Staatkundige onderwerpen, als omtrent personen en bedrijven van vroeger en later dagen, zullen zij, vertrouw ik, nog geruimen tijd de vraagbaak blijven, welke de wijsgeerige onderzoeker raadpleegtaant.. Zij zullen niet vergeten worden, al heeft de schrijver zelf ze zoo hoog niet aangezien, dat hij, met aanwending van het beste middel om zulks voor te komen, er bladwijzers bijvoegde. Ik heb daar van schriften gesproken, waarvan de grootste helft door Broes ten tijde zijner ambtsbediening is uitgegeven. Nu kon het hem door niemand ten kwade geduid zijn, hadde hij te gelijk met het nederleggen van zijnen post ook de pen neêrgelegd. Maar het genot van zijne rust scheen hem geheel te verjongen, en nu volgden er ruim twintig jaren van onvermoeide werkzaamheid. In het laatst mogten de krachten des ligchaams, bijzonder door het lijden van geweldigen slijmhoestaant., merkbaar afnemen, de vermogens van den geest namen in gelijke evenredigheid niet af. Zelfs behield hij zijne vlugheid van bevatting en zijne juistheid van oordeel in groote mate tot zijn einde toe. Zoo wel | |
[pagina 115]
| |
over de pligten, als over de gebreken van den grijsaard, zoo wel over de heldere, als over de donkere zijde van den ouderdom dacht hij dagelijks naaant.. Op het voetspoor van Barzillai ontzeide hij zich wel alles, wat hij meende, dat voor den avond des levens kwalijk voegde, maar dien avond wist hij toch te vervrolijken. Van hier dat hij aan de belangen van Kerk en Vaderland in het algemeen en van velen in het bijzonder nog steeds een werkzaam deel nam, ook als hij aan huis gebonden was. Zelfs zijne brieven getuigden daarvan, al lieten zij zich wel eens niet zonder moeite lezen. En hoe hij zijn' meesten tijd besteedde, wees hij in zekere letteren aan, welke hij aan een' zijner hooggeschatte vrienden toezond, om hem, te zijner opbeuring in zijne grijsheid, het lezen en schrijven, maar vooral het schrijven aan te radenaant.. Hoe hij zelf daarin is voorgegaan, wijzen ook die schriften uit, welke hij buiten den handel gehouden heeft. Het zijn geen werken meer, tot welker vervaardiging het een of ander verschijnsel op Kerkelijk of Staatkundig grondgebied aanleiding gegeven had. Zij bevatten dan ook geen gesloten geheel, welks deelen met elkander geregeld zamenhangen. Niet ongedachtig aan Apollo's tempelspreuk: Ken u zelven! zocht hij arbeid, die met zijnen vergevorderden leeftijd beter strookte. Hij schreef, ja wel, om, zoolang hij op de wereld was, nog nuttig voor anderen te zijn, maar toch in de eerste plaats om vaste dagelijksche bezigheid te hebben, waardoor hij zich zelven oefende en stichtte. Het waren losse aanteekeningen, waarbij de Bijbel tot grond lag, maar die toch de meest verschillende onderwerpen betroffen; opmerkingen over Staatkunde, Geschiedenis, Godgeleerdheid en Godsdienst, wenken ter bevordering van een Christelijk bestaan en een' Christelijken wandel, verhalen uit zijn eigen leven, mededeelingen van hetgeen hij vroeger of later van elders vernomen had, stukken in Poëzy en in Proza van anderen overgenomen: in één woord, zekere soort van Adversa- | |
[pagina 116]
| |
ria, zooals men van niemand anders dan van hem wachten kon. Zijn eersteling was de breede Tekstenrolaant., naar het voorbeeld van Enfield opgemaakt. Hij bestond uit eene verzameling van Bijbelteksten, gerangschikt naar de orde der gelegenheheden, waarbij zij gebruikt konden worden, en met langere of kortere aanteekeningen van allerlei aard voorzien. Vooral was hij geschreven voor Studenten in de Godgeleerdheid of jonge Predikanten, om hun behulpzaam te zijn tot vervaardiging van de Kerkelijke rede. Den eersten druk volgde weldra een tweede, niet lang daarna een derde, en deze nog met een Aanhangsel van bijkans driehonderd bladzijden. Een jaar later werd hieraan nog een Bijschrift toegevoegd, dat Broes als de vierde uitgaveaant. beschouwde. Nooit ledig zittende had hij, namelijk, zijn werk onophoudelijk aangevuld en verbeterd. Intusschen werden die boeken aan bovengemelde Studenten, Predikanten en anderen, die er begeerig naar waren, als geschenken uitgedeeld. Zoo verspreidden zich de exemplaren door geheel ons Vaderland en zelfs naar onze overzeesche gewesten. Had de schrijver er duizenden aan te koste gelegd; de wereld zag er een nieuw bewijs in, zoo van zijne geheel ongemeene milddadigheid, als van zijne onuitdoofbare zucht, om het heil van menschen te bevorderen en zijnen God te dienen. Natuurlijk, dat hij dankzeggingen in overvloed ontving. Zoo grepen, nog niet heel lang geleden, de Theologische Studenten te Leyden de gelegenheid van zijne negentigste verjaring aan, om hem schriftelijk hunne erkentelijkheid voor zijne boekgeschenken te betuigen. Doch zou ik tegenstand te duchten hebben, wanneer ik zeide, dat het bij geene dankbetuigingen bleef, maar dat de vrucht van 's mans vlijt op de studeerkamers genoten werd en zich van daar aan vele duizenden mededeelde? Waren er sommigen, die het werk van den grijsaard, ook om den min geregelden vorm, op kleineren prijs stelden; ik ken ook anderen, die er naarstig gebruik van | |
[pagina 117]
| |
hebben gemaakt en nog blijven maken. Eene reeks van jaren mogt hij zelf het nog beleven, dat hij, al beklom hij den predikstoel niet meer, toch nog door dezen zijnen arbeid tot de Christelijke gemeente sprak. En zou zulks met zijn leven hebben opgehouden? Toen hij eenmaal ten halve den wensch uitteaant., dat zijn Tekstenrol na zijn sterven ook zachtkens afsterven zou, zag hij de gebreken van dit inderdaad zonderling Bijbelwerkaant. met het vergrootglas en dacht nu niet genoeg aan de vruchten, welke de bezitters er nog lange na zijnen dood van plukken zouden. Niet minder geldt dit zijn boek, hetwelk den titel draagt: de Bijbel uit God, en, even als de Tekstenrol en het Bijschrift buiten den handel gebleven, korten tijd na zijn verscheiden op zijnen last in eene ruime mate is rondgedeeld. Hij schreef het in zijn negentigste jaar en wilde het als eene vijfde uitgave van den Tekstenrol met vele inkortingen en eenige bijvoegsels hebben aangemerktaant.. Maar in gang, en houding, en gehalte verschilt het daarvan zoo zeer, dat men het bijkans voor een nieuw werk houden kan. Nog bij zijn leven had hij gezorgd, dat het benevens de verbeteringen, die er aan toegevoegd waren, werd afgedrukt, om naderhand voor velen tot een geschenk te dienen. Te voorbarig oordeelde men echter, toen men dit voor het laatste geschenk hield. Immers weinige dagen daarna ontvingen zes en veertig vrienden en bekenden nog iets met dezen titel: Afdruk van stukjes, die ik gegeven heb tot het Maandschrift der Hervormde leeraars te Amsterdam, benevens een en ander aanvoegsel. Hadde hij meer exemplaren bezeten, in het uitdeelen zou hij milder geweest zijn. Dit treffen wij aan in het Voorwoord, waarvan het slot de toegevendheid der lezers voor zijn geschrift inroept, met den wensch echter, dat zij het mogen ter harte nemen, vooral waar het tot vredestichting strekt. Zoo was hij er op uit, om hetgeen in zijn leven bij hem boven aan had gestaan, ook na zijn sterven in de gemoederen in te drukken. | |
[pagina 118]
| |
Maar mag ik mij onder de vrienden rekenen, die dezen Afdruk bezitten; ik stel er niet alleen prijs op, omdat het een boek des vredes is. Evenmin is de Bijbel uit God mij een dierbaar geschenk, omdat dit voor dezen duren Chrispligt ook al een krachtig pleidooi voert. Neen, hoe kostelijk zijn beide deze geschriften, omdat even als de mond van een' stervende daarin aandringt op geheel de praktijk des Christendoms, dat groote punt, hetwelk mijn ambtgenoot Pruys van der Hoeven met toejuiching zegt, dat bij zijnen broeder, den Amsterdamschen Hoogleeraar, het zwaarst gewogen heeftaant.! Hoe lief krijgt men den man, die in de uitgave eener belijdenis van zijn eigen leven Augustinus en anderen wel niet navolgt, maar die ons daar toch in de geheimen van zijn gemoed en in zijnen verborgenen omgang met God inleidt en noch zijne zwakheden ontveinst, noch zijne fouten bedekt! Hoe gaarne leenen wij hem het oor bij zijne uitweidingen over onderwijs en opvoeding, geloofsen zedeleer, kerkgezang en kerkbestuur, van welke jong en oud nog altijd leeren kan, ook waar hij voorslagen doet, welke werkelijk behartiging of althans nader onderzoek verdienenaant.! Die deze schriften met mij in eigendom heeft, zal niet zeggen, dat ik ze te hoog aansla, wanneer ik er den naam aan geef van de beste nalatenschap. Ik zou echter in deze schets eene leemte overlaten, zoo ik niet een oogenblik stilstond bij een ander gedenkteeken, dat Broes, zonder zulks te beoogen, met eigene handen heeft opgerigt. Ik heb het oog op een werk reeds in het voorbijgaan aangeroerd, dat eerst als Christelijk Maandschrift voor den beschaafden stand, en naderhand onder eenigzins gewijzigde titels, is uitgekomen. Was het stellen van het Voorberigt te gelijk met de taak der Redaktie aan mij opgedragen; ik had mij daaraan niet onttrokken, omdat ik, benevens den waardigen Rooijens, naderhand mijn' opvolger als Hoogleeraar, ook Broes aan mijne zijde geplaatst zag. | |
[pagina 119]
| |
Tot in zijne laatste jaren hielp deze, ook door zijne menigvuldige bijdragen, daartoe mede, dat ieder stuk geregeld op zijnen tijd verschijnen kon. Maar het plan, om een Maandschrift in het licht te geven, was geheel en al van hem oorspronkelijk. Daarmede had hij tweederlei doel: de broederlijke zamenwerking der Hervormde Predikanten te Amsterdam, om door meerdere verbreiding van Christelijke kennis de zaak van Godvrucht en deugd te bevorderen, en de stichting van een bijzonder fonds voor hunne weduwen door middel van de gelden, die hij hoopte, dat de onderneming opleveren zou. Het eene doel heeft hij zoo wel als het audere boven verwachting bereikt gezien. Zes en dertig volle jaren getuigen er van, hoe velen tot het aanvangen en voortzetten van dezen arbeid de handen hebben ineengeslagen. Hoe menig opstel ook het Maandschrift bevatte, dat van mindere gehalte is; men zoekt daarin toch niet te vergeefs naar een aantal stukken, waarvan het jammer zou zijn, zoo ze vergeten werden. En hoe lang zijn er reeds weduwen geweest, die den ontwerper danken moesten voor hetgeen zijne Christelijke liefde tot stand had gebragt! En hoe velen zullen er, na den steun van haar gezin verloren te hebben, onder de nakomelingschap zijn, die met deze dankzegging instemmen! Broes had geene kinderen, om zijnen naam voort te planten; maar zulk een kind was voor hem het Maandschrift, als door hem verwekt, en opgekweekt, en groot gemaakt. Het was voor hem een kind, dat hij bij zijnen dood in leven naliet. Doch er bleef nog een tweede kind in leven: een kind, waarop het mogelijk is, dat deze en gene, bij het hooren van den naam, als uit de hoogte nederziet, en toch een kind van edelen aard, van heilzame werkzaamheid sedert den vroegsten tijd zijner ontwikkeling, van groote verwachting voor de toekomst. Ik spreek van geene lettervruchten meer, ik spreek van de Zondagschool te Amsterdam. Ten jare 1815 | |
[pagina 120]
| |
stichtte Broes die in gemeenschap met anderen, om het aankomend geslacht van minvermogenden door Bijbellezing en Katechizatie tot de kennis van het Euangelie en een' Christelijken wandel op te leiden. Ruim veertig jaar lang hielp hij haar besturen en uitbreiden, ook doordat hij haar rijkelijk begiftigde en er op eigene kosten eene Avondzangschool aan toevoegde. Wekelijks ging hij er heen, om met zijne minzame toespraak neêr te dalen tot eene half verwilderde jeugd. Vandaar keerde hij dikwerf met meerdere zelfsvoldoening dan van den predikstoel naar huis weder. En ook in de dagen zijner rust, ook tot bijna drie maanden vóór zijn sterven, zette hij het bezoek dezer inrigting getrouwelijk voort. Hij zelf schroomde niet de Zondagschool zijne discipelin, zijne vriendin, ja zijn lieve kind te noemen. Zoo hem de aanspraak op eenigen titel in de Hervormde gemeente mogt toekomen, dan achtte hij, volgens zijne uitdrukkelijke verklaring, den titel, dat hij hier van het begin aan medebestuurder en medeonderwijzer geweest was, voor den voornaamsten. Niets viel hem dus ook smartelijker, dan het woord, waarmede hij in zijn laatste jaar haar vaarwel zeide. Maar hij nam toch afscheid met dankzegging aan God en met de bede, dat anderen zich nu harer te sterker mogten aantrekken. Die bede zal, vertrouw ik, niet te vergeefs zijn en Amsterdam, hetwelk op hem roem draagt, zal niet toelaten, dat zijne Zondagschool achteruitga. Zoo zullen de vele duizenden, die hij, terwijl zij verlaten waren, tot de gemeenschap met Christus heeft helpen brengen, door vele duizenden op denzelfden weg des heils gevolgd worden. Zoo zal de trouwe Vader ook in dit zijn kind blijven leven, nog lang nadat zijn gebeente vermolmd en zijn stof vergaan isaant.. Kan zich dan wel iemand verwonderen, dat de buitengewone man na zijn afsterven op eene buitengewone wijze vereerd wordt? Zijne uitvaart is, gelijk hij zelf uitdrukkelijk | |
[pagina 121]
| |
begeerd had, wel eenvoudig geweest, maar toch opgeluisterd door eene groote schare uit elken, vooral den aanzienlijken stand, die naar het graf was toegestroomd. Daar sprak zijn bloedverwant van Meeteren een kort, maar treffend woord. Naderhand lieten anderen zich elders hooren, ongenoemdenaant. en genoemden, zooals Prins, Terhoeven en Tolaant., allen op eene waardige wijze hulde doende aan de nagedachtenis van den afgestorvene. Later is Steenmeijer er bij gekomen en wel toen ik reeds op het punt stond, om mijn opstel voor de drukpers af te schrijvenaant.. Nadat dit bijna reeds geheel volbragt was, ontving ik nog iets anders, doch almede ten bewijze, hoe hoog de schrijver Broes waardeerdeaant.. Nu moet volgens zijne belofte Spijker nog spreken, en zal deze wel de laatste zijn? Zullen van elders nog geene stemmen te zijner eere gehoord worden? Door hetgeen hij trouwens voor Amsterdam gedaan heeft, heeft hij het gansche Vaderland aan zich verpligt. Bij zijn leven had Broes er ook een aantal sprekende bewijzen van, hoe hoog men hem schatte. Dat men hem in die dagen, waarin hij over kerkelijke zaken en kerkelijke geschiedenis het eene kostbare boek na het andere uitgaf, de waardigheid van Theologiae Doctor niet heeft opgedragen, behoort onder de onverklaarbare toevalligheden, welke ons meermalen op de wereld ontmoeten. Veel vroeger was er reeds sprake van, om hem een' Akademischen leerstoel aan te bieden, en later zou hij te Amsterdam denkelijk den post van Hoogleeraar verkregen hebben, ware het gebleken, dat zulks hem welgevallig wasaant.. Nog te Voorschoten ontving hij de Vorstelijke collatie van Breda, en toen hij te Zutphen was, beriep men hem te Dordrecht tot herder en leeraar. Vóór korten tijdaant. was hij een van die weinigen, welke de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde tot eerelid verkoos. Als lid van het Koninklijk Nederlandsch Instituut zat hij lange jaren in de tweede Klasse, totdat hij het oorbaar re- | |
[pagina 122]
| |
kende zich wegens zijnen ouderdom aan de vergaderingen te onttrekken. Dien ouderdom zocht echter de thans regerende Koning op te luisteren, toen hij den grijsaard tot Kommandeur der Ridderorde van den Nederlandschen Leeuw benoemde. Met het Ridderlint was hij reeds lang te voren door Koning Willem I vereerd geworden, en dit alleen om zijne uitstekende verdiensten, die in zeker blaauwboekje jammerlijk miskend waren geworden. Door zulke eeretitels behoefde echter zijne gedachtenis niet tot de nakomelingschap te worden overgeplant. In zijne werken van vroeger en later dagen zien wij gedenkzuilen te vast en te stevig, dan dat de tand des tijds ze verteren kan. Doch al moest er op worden toegepast, wat Eylertaant., te regt of te onregt, nopens de school van Schleiermacher voorspelt, dat zij niet verder dan tot het derde geslacht reiken zal; al mogt, tegen alle verwachting aan, ook zijn Tekstenrol met zijne overige geschenken spoedig in vergetelheid geraken; al mogt ook zijn Maandschrift weldra ophouden te bestaan, al mogt te Amsterdam ook zijne Zondagschool door iets anders vervangen worden; toch zou de naam van Broes met onuitwischbare letters in de Vaderlandsche Geschiedenis prijken. En al bleef de gedachtenis van dien naam slechts bij de zoodanigen onzer landgenooten, door wie de geschiedenis beoefend wordt, in wezen; toch heeft de man zelf iets groots en edels nagelaten, dat voor de wereld niet verloren gaat. Toch zal hij, onder het bestuur eener heilige, wijze en goede Voorzienigheid, voortleven in Kerk en Maatschappij, voortleven door den geest van verdraagzaamheid, zachtmoedigheid, vredelievendheid, den vromen Christengeest, welke, zestig, zeventig jaar in al zijne beminnelijkheid en al zijne kracht van hem uitgegaan, bij de Nederlandsche Christenheid te diep is doorgedrongen, om niet steeds op menigeen in het verborgene te werken, ook op dezulken, die hem niet bij name kennen, ook op dezulken, die nog niet geboren zijn. | |
[pagina 123]
| |
Bij verdedigers van Rome's heerschappij is deze niet onbekend geblevenaant.. Protestanten van den echten stempel genieten het voorregt, dat zij hem veel gereeder opnemen, en omdragen, en rondom zich verbreiden kunnen. Mogt dit mijn Levensberigt er ook iets aan toebrengen, dat de afgestorvene door dien geest onder onze kinderen en kindskinderen leve. Wordt de vereeniging der Protestanten in de Nederlanden eenmaal gelukkig tot stand gebragt, men zal het zich altijd nog wel herinneren, dat zij door hem is voorbereid, ofschoon hij haar nog ontijdig achtteaant.. Ontstaat er eenmaal eene Euangelisch-Katholijke Kerk, waarin verdraagzaamheid, vrede, liefde onder de Godsdienstige partijen meer heerschen, dan wij thans nog zien mogen: eene Kerk, waarop hij, hoewel nog gelegen in de verre toekomst, het uitzigt geopend heeft, eenigermate zal ook deze de vrucht van zijnen arbeid zijnaant.. Maar kwam het eindelijk, misschien eerst na verloop van eeuwenaant., daartoe, dat allen, die bij een helder inzigt in het Euangelie een' vromen zin bezaten (ik noem daar de kern van Roomsch en Onroomsch), onderling een verbond sloten, hetwelk met veel meer regt den naam van heilig verbond droeg, dan hetgeen weleer door Europa's Vorsten, op aansporing van eene opgewondene von Krüdeneraant., is aangegaan, ook zijnen geest zouden de naneven er voor danken. Laat dan, o onvergetelijke Broes! uw stoffelijk overschot zacht in de enge plankenwoning rusten, bij ons menschen hebt gij die rust meer dan dubbel verdiend. Van Gods genade is u in de gemeenschap met Christus zijnen Zoon, vertrouwen wij, veel heerlijker loon op uwen arbeid geschonken, dan gij hopen durfdet door het geloof, waarmede gij gestorven zijt. En zoo er bij de dooden eenige gewaarwording is van hetgeen hier onder de levenden geschiedt, smaak dan de vreugde van te zien, dat ook uw geest bij de nakomelingschap voortwerkt! De zegeningen, daaruit te wachten, zullen ge- | |
[pagina 124]
| |
lijk zijn aan de vruchten van akkers en boomgaarden, die ons des zomers op onze tafels worden aangeboden. Wij weten dikwijls niet, uit welk een land en van welk eene streek zij komen; maar wij zien ze voor onze oogen en wij genieten ze met dankbaarheid jegens den Opperzegenaar.
Leyden, Mei 1858.
W.A. van Hengel. | |
[pagina 125]
| |
Aanteekeningen.Bl. 86. geeerd is. De Bijbel uit God, bl. 260. Bl. 87. rol vervuld. Zie ald. bl. 183 volgg. Bl. 88. zeldzaam man. Maandschrift voor den beschaafden stand enz. 1858. No. 2. bl. 96-99. Ald. onderscheiden zijn. Het een en ander zie men treffelijk ontvouwd in: Wilhelm Broes, in leven, karakter, werkzaamheid, geschetst door J. Steenmeijer, Predikant te Arnhem, bijzonder bl. 30 volgg. Ald. Christen. Hij is geboren 19 van Wijnmaand 1766, en gestorven 7 van Louwmaand 1858. Ald. Aanhief. Lijkrede op Pieter Nieuwland. bl. 15, 16. Ald. verhaal. Bijschrift tot den breeden Tekstenrol. bl. 62. Bijbel uit God. bl. 55. Toen ik met een' mijner vrienden, wiens oordeel ik op hoogen prijs stel, over mijn plan sprak, om een Levensberigt van Broes te geven, drukte hij zijnen wensch uit, dat ik deze bijzonderheid toch niet zou voorbijgaan. Bl. 89. lateren tijd. Dergelijk een voorbeeld heeft onder anderen de Heidensche Oudheid in Marcus Aurelius gezien, volgens Dio Cass. Hist. Rom. Lib. LXXI. Cap. 35. Ald. geschitterd hebben. Onder anderen J. Teissèdre l'Ange, J. Clarisse, E.J. van Geuns, A. Simons, C.J. Wenckebach. Ald. bijgebleven. Zie onder anderen Bijschrift. bl. 116. Bijbel uit God. bl. 18, 181 volgg. | |
[pagina 126]
| |
Bl. 90. bij te dragen. Één hunner, de ook reede grijze Terhoeven, legt daarvan eene dankbare getuigenis af in zijn opstel: Ter gedachtenis van wijlen Wilhelm Broes. Maandschr. t.a.p. bl. 100-112. Ald. gebleken is. De adviezen waren mij door het Bestuur ter inzage goedgunstig afgestaan, op voordragt van den Secretaris, Mr. Bodel Nijenhuis, aan wiens hulpvaardigheid ik ook meer dan één berigt verschuldigd ben. Bl. 91. Leerrede. Uitgesproken door Wilhelm Broes over Psalm CII: 15, te vinden in den Bundel van aanspraken, gebeden en leerredenen, gedaan te Leyden, op den achttienden en vijf en twintigsten van Louwmaand 1807 enz. Zie vooral bl. 114. Ald. was geworden. Ik ontleen dat aan de letteren van zijne hand, kort na 7 Jan. 1857 door mij ontvangen. Bl. 92. weggerukt. Den 25 van Sprokkelmaand 1799. Ald. afstaan. Den 1 van Herfstmaand 1824. Hij was met haar in den echt getreden den 26 van Herfstmaand 1791. Ald. diende. Daarvan zou ik eene bijzonderheid kunnen mededeelen. Verg. Bijschrift, bl. 52. Zij ontviel hem den 10 van Sprokkelmaand 1842. Bij de aankondiging van haren dood in de Haarlemsche Courant van den 15 dier maand zegt Broes, dat zij het schoone voorbeeld van Christelijk geloof, uitgedrukt in Christelijke wijsheid, Godvrucht en liefde heeft nagelaten. Verg. ook Steenmeijer. bl. 10, 11. Ald. ter tafel leggen. Zie Afdruk van stukjes, die ik gegeven heb tot het Maandschrift der Hervormde leeraars te Amsterdam, benevens een en ander aanvoegsel. bl. 7 volgg. Bl. 93. van wege - alle kracht. Het een en ander heeft Broes ook gedaan door zijne schriften, op welke moet worden teruggekomen. Ald. toespraak hield. Bijbel uit God. bl. 388. volgg. Bl. 94. een der Ouden. Isocrates Helen. laudat. cap. 6. Opp. p. 206. Coray. Ald. weêr henen. Woorden van Gnatho bij Terentius, Eun. Act. IV. Scen. 7. vs. 21. Bl. 95. Macrobius. Saturn. Lib. VII. Cap. 3. Opp. Tom. II. p. 209 sqq. Bip. Ald. gewraakt heeft. Antonius bij Cicero, de Orat. Lib. II. cap. 58. | |
[pagina 127]
| |
Bl. 95. en zweeg. Epictetus, Enchirid. cap. 69. Bl. 96. Het voornaamste. In het jaar 1814 zond Broes nog in het licht een viertal Leerredenen over Bijbelsch-historische onderwerpen, tot onderstand van behoeftige, door den oorlog veel geleden hebbende Landgenooten, en in 1820 eene Leerrede over Joh. XXI: 22, na den dood van Prof. Borger. Ald. korte schets. Leerred. III. D. bl. 392 volgg. Ald. welsprekendheid aan. Verlangt iemand een voorbeeld te hebben, hij zie III D. bl. 36 volgg. Het is mij door mijn' ambtgenoot Prins aangewezen. Bl. 98. zullen winnen. Dergelijk onderscheid vindt men reeds gemaakt bij Cicero l.c. Lib. I. Cap. 58. Ald. beschaafdste leden der gemeente. Buiten twijfel wordt er op Broes gezinspeeld, wanneer wij ergens (in een boekje getiteld: Gedachten en beschouwingen. Te Rotterdam, bij van der Meer en Verbruggen 1835) van de Grooten der aarde lezen: dat zij vermaningen van hem kunnen verdragen, welke zij van anderen niet zouden dulden. En dit staat daar met andere bijzonderheden tot zijnen lof, zoo als de diepdenkende Broes wat lager bij name geprezen wordt wegens zijne ingenomenheid met de berijmde Psalmen. Uit dit voorbeeld blijkt, dat hij ook werd hooggeschat bij menschen van geheel andere rigting. Ald. verhaalt ergens. Bijbel uit God. bl. 331. Ald. toekomende leven. Men vergelijke vooral Steenmeijer. bl. 61 volgg. Meer dan één punt vindt men daar aangeroerd, hetwelk door mij is voorbij gegaan. Doch men zie ook Terhoeven t.a.p. bl. 108, 109. Bl. 99. verkleefd is. Die gebreken zijn algemeen erkend. Zie, behalve Steenmeijer t.a.p. bl. 68 volgg. een' ongenoemde in de Algem. Konst- en Letterbode. 1858. No. 3. Een' zonderlingen misslag in de woordspelling verbetert hij zelf in zijn werk de Kerk en de Staat. I Deel. bl. X. Ald. navolgde. Prins in Godgel. Bijdragen voor 1858. bl. 90-94. Ald. gemoed heeten. Ook hier zie men Steenmeijer t.a.p. Bl. 100. belemmert. Leerred. III D. bl. IX. Ald. uitgegeven. Zoo wordt bijv. het derde deel van de Kerk en de Staat het laatste genoemd, en toch volgt er een vierde en | |
[pagina 128]
| |
laatste in twee stukken. Bl. 100. toevoegen. Zie bijv. de lange lijst van verbeteringen achter de Bijbel uit God, ook aldaar bl. 379 volgg. Ald. Broërius. In zijne Aanmerkingen over het Euangelie van Mattheus treft men allerlei vreemde uitstappen en overgangen aan, doch daarom verdienden zij door Gabler, met voorbijzien van al het juiste en fraaije, dat zij bevatten, geene weitschweifige und geschmäcklose commentare genoemd te worden. Ald. Horatius: Saepe stilum vertas. Sat. Lib. I. Sat. X. vs. 72. Bl. 102. Tacitus. Annal. Lib. XVI. Cap. 22. Ald. aanvallen. Over zijne politieke gevoelens zie men, om niets meer te noemen, Bijbel uit God. bl. 34, 35, 57, 183 volgg. 371 volgg. Ald. pleit gevoerd. Nog sterker spreken de ongenoemde in de Alg. Konst- en Letterbode en Prof. Prins in het door hem gegeven berigt. Bl. 103. zijde aan. Kerk en Staat. I D. bl. 27 volgg. Bijbel uit God. bl. 29, 30. Ald. handelde. Zie Kerk en Staat. IV D. 2 St. bl. 474 volgg. Bijbel uit God. bl. 245. Afdr. bl. 144. Bl. 104. hij twijfelt. Men raadplege Bijschrift. bl. 39, 40. Bijb. uit God. bl. 322 volgg. 400, 401. Afdr. bl. 103. Ald. aangelegenheid hield. Zie Gedachten en beschouw. bl. 12. Ald. bedenking. Bijbel uit God. bl. 27 volgg. Ald. weggenomen. Joann. XX: 13. Bl. 105. gevonden wordt. Letterlijk vindt men dit in Bijbel uit God. bl. 7, 159 volgg. 229 verg. bl. 18, 165, 182 enz. Ald. vrijzinnig. Afdr. bl. 104 volgg. Ald. uiten mogt. Bekende woorden van Tacitus, Hist. Lib. I. Cap. 1. Bl. 106. niet uitgezonderd. Over deze Liberaliteit zie men het Geschiedkundig onderzoek over de Vereeniging der Protestanten in de Nederlanden. bl. III, IV. Kerk en Staat, IV D. 2 St. bl. VIII volgg. Bijbel uit God. bl. 309 volgg. vooral Afdr. t.a.p. Ald. goedhartigheid. Zie Steenmeijer. bl. 49 volgg. Ald. Xenophon. Memor. Socr. Lib. II. Cap. 1. § 28. Ald. gemakkelijk. Bijschrift. bl. 176. Bl. 107. vergelijking bragt. Philips van Marnix, Heer van St. | |
[pagina 129]
| |
Aldegonde, bijzonder aan de hand van Willem I enz. II D. 1 St. bl. 96 volgg. Bl. 107. voortvloeide. Afdr. bl. 107 volgg. Ald. achtervolgd zag. Bijbel uit God. bl. 188. Ald. een zijner boeken. Namelijk het reeds meermalen aangehaald Bijschrift tot den breeden Tekstenrol. Ald. afleggen. Hoe H.C. Andersen zijn leven vertelt. I D. bl. 139. Ald. des Heeren. 1 Kor. XV: 58. Ald. oogen was. Als Steenmeijer bl. 30 het karakter van Broes gaat ontvouwen, vangt hij aan met de bekende woorden van Aeschylus, septem contra Thebas. vs. 559 sqq. Both. Met volle regt past hij ze op dezen toe. En even toepasselijk is op hem, wat omtrent het schijnen en zijn in dien schat van plaatsen voorkomt, welke Gaisford opgeeft in J. Stobaei Florilegium. Vol. IV. Append. p. 10 sqq. Ald. strijd voerde. Ik zou niet durven ontkennen, dat daarop zinspeelt, wat wij lezen Afdr. bl. 122-124. Ald. vergeleek hij ergens. Bijbel uit God. bl. 44. Ald. aankantte. Één voorbeeld sta hier tot proeve. Ik heb het van Prof. Prins, en deze heeft het weder van wijlen den Predikant Nanning Berkhout, die oor- en ooggetuige geweest is. Eenigen tijd na de inlijving van ons Vaderland in het Fransche Keizerrijk waren eenige vrienden tegen Zondagavond bij Broes ter maaltijd genoodigd. Nu viel den vorigen dag aan het middagmaal het gesprek over de schotels, die er zouden worden aangerigt. Hem zelven kwam het onthaal, zooals het werd voorgesteld, te kostbaar voor. Hij wees niet alleen op de slechtheid van den tijd, maar voegde er ook met nadruk bij: Het geneert in het vermanen. En zijn raad werd opgevolgd. Bl. 108, 109. nederigheid. Ook Steenmeijer spreekt daarvan bl. 51 volgg. met onderscheiding. Bl. 109. afbeeldde. Bijbel uit God. bl. 255 volgg. Ald. achtergrond. Terhoeven roert dit ook aan en teregt beroept hij zich op het Nieuw Christelijk Maandschrift voor 1833. bl. 121 volgg. Ald. te beoordeelen. De Engelsche Hervormde Kerk benevens haren invloed op onze Nederlandsche, van den tijd der Hervorming aan. Zie I D. Voorr. bl. III. | |
[pagina 130]
| |
Bl. 109. gedaan heb. Voorrede der tweede uitgave van den breeden Tekstenrol. Ald. hunne gematigdheid. Marnix. I D. bl. 239, 240. Ald. Frey toe. Eng. Kerk. I D. bl. 234 volgg. Ald. in te brengen. Kerk en Staat. III D. bl. 337 volgg. Bl. 110. Bourbon. Marnix. II D. 1 St. bl. XVII volgg. Ook ligt voor mij de overdruk van een fraai stukje met den titel: Charlotte de Bourbon aan het ziekbed van Willem I, Prins van Oranje, haren echtgenoot. Ald. beoordeeld. Bijschrift. bl. 217 volgg. Ald. Lessing. Nathan der Weise, volgens mijne uitgaaf bl. 117, waar wij lezen: - - - - viel tröstender
War mir die Lehre, dasz Ergebenheit
In Gott von unserm Wähnen über Gott
So ganz und gar nicht abhängt.
Ald. ging dit. Verg. Prins. bl. 92. Ald. weder schold. 1 Pet. II: 23. Ald. gestreken had. Eng. Kerk. II D. bl. 378. Ald. Ministerie. Dat ik buitengewoon lid van het Ministerie geweest ben en nog ben, is vrij bekend. Ald. Hooft. Nederl. Hist. III. B. bl. 115. Bl. 111. Protestanten. Kerk en Staat, III D. bl. 348. Ald. Bijbelplaatsen. Joann. IV: 27. Matth. X: 34. Ald. uitgeboezemd. Kerk en Staat. t.a.p. en Bijschrift. bl. 190 volgg. Ald. hebben afgekeurd. Men zie Bijschrift. bl. 194. Bijbel uit God. bl. 285. Afdr. bl. 10. Vergel. ook Bijb. uit God. bl. 382. Ald. voorkwamen. Ik zinspeel vooral op zijn boekje: Een woord over Hervorming der R. Cath. Kerk enz. Verg. Prins. bl. 93. Ald. en vrede. Engelsche Kerk. I D. Voorr. bl. IV, V. Ald. onbepaalden afkeer. Bijbel uit God, bl. 318. Bl. 112. genoemd worden. Zoo vertale men de woorden Matth. V: 9 naar den eisch van het oorspronkelijke. Bl. 113. naam verzweeg. Dit deed hij bij zijne Zedig-vrijmoedige bedenkingen tegen een, in gerucht zijnd', Concordaat tusschen Z.M. Willem II en den Pauselijken stoel, zoo als ook bij zijn opstel: De | |
[pagina 131]
| |
eerste Kerkvergadering te Jeruzalem gehouden over Christelijke vrijheid. Vroeger was hetzelfde geschied bij de uitgave van het Geschiedkundig onderzoek enz. Het voornaamste, dat door Broes met zijnen naam is uitgegeven, heb ik reeds vermeld, met uitzondering van: Willem de eerste, in betrekking tot de scheuring der zeventien Vereenigde Nederlandsche gewesten in de XVIde eeuw: een boekje, hetwelk, volgens de Algemeene Konst- en Letterbode, misschien het beste is, dat hij over de Vaderlandsche Geschiedenis geschreven heeft. Bl. 113. ook elders. Zie bijv. Geschiedk. onderzoek enz. bl. XVI. de Engelsche Kerk. II D. bl. II, III. Kerk en Staat. I D. bl. 11 volgg. III D. bl. 348. Ald. even hoog. Bijschrift. bl. 221. Verg. Bijb. uit God. bl. 318. Ald. luide toe. Bijschrift. bl. 202 volgg. Ald. gegaan was. Bijbel uit God. bl. 192. Ald. ingeschikt. Zedig-vrijmoedige bedenk. bl. 20. Ald. door te drijven. Het Concordaat tot genoegen der Roomschgezinden door den Koning met den Vorst van Rome aan te gaan, verwierp hij ald. bl. 21 ‘als van geene zijde noodig, als onraadzaam, als den Koning onwaardig en, bijzonder bij den aanvang zijner regering, weinig oorbaar.’ Ald. banden te leggen. De eerste Kerkvergadering enz. bijzonder bl. 35 volgg. Ald. ergerde. Mevr. von Stael Holstein, Corinna. I D. bl. 340. Ald. boven aan stelt. Vollständiges Bibelwerk für die Gemeinde. In drei Abtheilungen. Von C.C.J. Bunsen. I Th. Vorwort an die Gemeinde. s. VII, VIII. Bl. 114. onderzoeker raadpleegt. Ter proeve kon ik wijzen op het licht, dat Broes over de Gentsche Pacificatie, de Utrechtsche Unie, de Psalmberijming van Datheen, het Wilhelmus-lied enz. verspreid heeft. Zie Willem de eerste enz. bl. 12 volgg. 30 volgg. Marnix. II D. 1 St. bl. 147 volgg. 181 volgg. Maar trad ik verder in bijzonderheden, ik weet niet, waar ik zou moeten eindigen. Voor hen, die de geschiedenis, vooral die des Vaderlands, wenschen te beoefenen, zijn alle 's mans werken vol van juiste inzigten. Bl. 114. slijmhoest. Hij spreekt zelf daarvan Afdr. bl. 62. Bl. 115. dagelijks na. Zie bijv. Bijbel uit God, bl. 75 volgg. | |
[pagina 132]
| |
311 volgg. 401, 402. Bl. 115. aan te raden. Afdr. bl. 155 volgg. Bl. 116. was de breede Tekstenrol. De volledige titel luidt: De Evangelische Godsdienst, haar inhoud en hooge waarde, opengelegd in breeden Tekstenrol, ten gebruike van de Kerkelijke Leerrede. Wat ik uit zijne later ontvangen werken, Bijschrift, Bijbel uit God en Afdruk in deze bladen heb aangehaald, kan men voor het meerendeel ook in dien Tekstenrol vinden. Ald. als de vierde uitgave. Dit volgt uit hetgeen wij lezen in Bijbel uit God. bl. 7. Bl. 117. wensch uitte. Voor de derde uitgave van den breeden Tekstenrol. bl. VII. Ald. zonderling Bijbelwerk. In het gebruik van die benaming gaat van Meeteren mij voor. Ald. aangemerkt. Bijbel uit God. t.a.p. Bl. 118. gewogen heeft. Levens-studiën. bl. 27. Ald. onderzoek verdienen. Zie bijv. Bijbel uit God. bl. 307, 308, 333, 334. Bl. 120. vergaan is. Zie over de Zondagschool het Aanhangsel tot den Tekstenrol. bl. 125 volgg. 158 volgg. Bijbel uit God. bl. 337 volgg. Afdr. bl. 70 volgg. Bl. 121. ongenoemden. Ook in de Kerkel. Cour. van 16 Januarij 1858. Ald. Tol. Nog iets ter gedachtenis van Wilhelm Broes, in het Maandschrift t.a.p. bl. 313, 314. Het zijn dichtregelen, waarin aan den overledene waarlijk geen te hooge lof wordt toegezwaaid door zijne schriften de vruchten van diep doordacht, herhaald, welwikkend onderzoek te noemen. Ald. af te schrijven. Ware dit fraai gedenkschrift eenige weken vroeger in het licht gekomen, ik zou er meerdere dienst van gehad hebben. Nu heb ik het hier en daar alleen kunnen aanhalen. Van de meeste der kortere opstellen door mij vermeld heb ik het een en ander overgenomen, ook wel zonder dat ik iemand noemde. Ald. waardeerde. Ik ontving namelijk van den schrijver, ook een' mijner leerlingen van vroegen tijd: Wilhelm Broes en de Euangelische Maatschappij, door E.B. Swalue, Theol. Doct. en Predikant te Amsterdam (niet in den handel). | |
[pagina 133]
| |
Bl. 121. welgevallig was. Zoo veel heb ik van goeder hand vernomen. In de Algemeene Konst- en Letterbode lezen wij: Broes heeft nooit openbare leerstoelen bekleed: hij wees die, zoo wij meenen, herhaaldelijk van de hand. Hetzelfde heeft Prins vermeld. Ald. vóór korten tijd. Namelijk 18 van Zomermaand 1857. Bl. 122. Eylert. Charakter-züge und historische Fragmente aus dem Leben des Königs von Preuszen, Friedrich Wilhelm III. Th. III. Abtheil. 1. s. 314. Bl. 123. onbekend gebleven. Nog zeer onlangs beriep zich daarom Nuijens, het Katholicisme in betrekking met de beschaving van Europa, I D. 2 Afd. bl. 300. II D. 1 Afd. bl. 37 op het gezag van Broes. Ald. ontijdig achtte. Geschiedkundig onderzoek enz. Hoofdst. XIII. bl. 338 volgg. Ald. arbeid zijn. Zie Bijbel uit God. bl. 293 volgg. Ald. na verloop van eeuwen. Spoediger kan ik mij dit niet voorstellen, al zegt Bunsen a.a.O.s. IX, X, dat de strijd voor de vrijheid des geestes volstreden moet worden, opdat hij in onze dagen eindigen kan, gelijk hij ten laatste eindigen moet tot wezenlijk heil der menschheid. Ald. von Krüdener. Eynard, Vie de Madame de Krudener. Tom. II. p. 96 svv. |
|