Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1858
(1858)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 134]
| |
Levensberigt van Jhr. André Jean Louis baron van den Bogaerde van ter Brugge.Den 12 Januarij 1855 overleed op zijn kasteel te Heeswijk, Jhr. André Jean Louis Baron van den Bogaerde van ter Brugge, in leven Groot-Officier der Kroon, Opperschenker en Kamerheer des Konings, Staatsraad, Oud-Gouverneur en Voorzitter van de Ridderschap der provincie Noord-Brabant, Ridder Grootkruis der Eikenkroon, Kommandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw, lid van onderscheiden geleerde Genootschappen, Grondheer van Heeswijk en Dinther, vermaagschapt aan aanzienlijke geslachtenGa naar voetnoot1 en schrijver van nuttige en gezochte werken. | |
[pagina 135]
| |
Sedert den 5 Julij 1830, lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden, moet men het aan toevallige omstandigheden wijten, dat van hem in hare Handelingen geen levensberigt is opgenomen. - Ik nam de vrijheid den Heere Secretaris, Mr. Bodel Nijenhuis, daarop opmerkzaam te maken. - Ik kreeg toen eene beleefde uitnoodiging van het bestuur dier Maatschappij om eene levenschets voor hare Handelingen te bewerken, met opgave dat de Heer van den Bogaerde niet op de naamlijst der Leden, die in 1842 gedrukt was, stond, en daarin toevallig was overgeslagen. Ofschoon ik niet mag ontveinzen, dat deze mij opgedragen eervolle taak eigenaardige moeijelijkheden heeft, acht ik mij echter gelukkig aan die geleerde Maatschappij een bewijs mijner hoogachting te mogen aanbieden en tevens hulde te bewijzen aan een' man, welke in de provincie mijner geboorte zooveel nut heeft weten te stichten. - Dat Noord-Brabant toch, tijdens den Belgischen opstand, rustig en aan Koning, orde en wet getrouw bleef, heeft men, behalve aan de regtschapen inwoners, van ouds gehecht aan het Huis van Oranje, ook tevens aan zijn beleid en geestkracht te danken; dat Noord-Brabant thans een net van provinciale kunstwegen bezit, daarvan is men de opwekking aan hem verschuldigd; en dat het begunstigd werd met een provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, mag men danken aan zijn opgewekten zin en maatschappelijken invloed. Door zijne geachte zonen daartoe in staat gesteld, wagen wij eene poging om zijn lofwaardig leven naar verdienste in het licht te stellen.
Jhr. André Jean Louis Baron van den Bogaerde van ter Brugge, werd den 7 Julij 1787 te Gent geboren. | |
[pagina 136]
| |
Zijne ouders waren: André François Eugène, en vrouwe Marie de Larebeeke van ter Brugge. Wars van de Belgische en Fransche omwenteling, hield de vader zich buiten alle staatsbemoeijingen, en vertrouwde zijne drie zonen aan een gesupprimeerd kloostergeestelijke, welke den eed van haat tegen het Koningschap geweigerd had, bij wien André van den Bogaerde in de vlaamsche, fransche en latijnsche taal onderwezen werd. Door een vlaamsch schilder in het teekenen en schilderen onderrigt, vergat hij nooit de indrukken op het papier te malen, welke oud- en zeldzaamheden en gedenkstukken van kunst en fraaije gezigten op hem maakten. Van deze kunstliefhebberij, eigen in zijne familie, heeft hij gedurende zijn leven een veelvuldig en nuttig gebruik gemaakt. Daar hij zijne jongelingsjaren aan het lezen van degelijke boekwerken voor Kunsten en Wetenschappen gewoon was te wijden, merkte men toen reeds in hem die aangename vormen in zijne manieren op, die hoffelijkheid in het verkeer en die bevallige voorkomendheid bij gelijken en meerderen, welke hem in rijpere jaren, ook in zijne briefwisseling, zoo gunstig onderscheidden. Zijn practische geest rigtte zich naar alles, wat welvaart onder zijne medeburgers verspreiden kon. Statistiek, Landbouw, Fabriekswezen, Koophandel en andere onderwerpen van Staathuishoudkunde waren daarom zijne geliefkoosde studiën. Om meer voedsel aan zijnen kunstzin te geven, bragt hij een paar jaren te Brussel door, waarna hij zich met der woon bij zijne ouders te Waesmunster vestigde. Zoodra de Nederlanden van de Fransche overheersching bevrijd, zich onder éénen scepter vereenigd zagen, werd hij in 1816 bij Koninklijk besluit, lid der provinciale Staten en der Ridderschap van Oost-Vlaanderen, en het volgende jaar lid der Maatschappij van schoone Kunsten en Letteren te Gent. Den 3 Julij 1818 tot Burgemeester van zijne woonplaats | |
[pagina 137]
| |
benoemd, beijverde hij zich de gemeente uit den staat van verval, waarin zij tijdens het Fransche bewind gekomen was, op te beuren. Slechts twee jaar mogt hij in deze betrekking werkzaam zijn, toen hij als Districts-Commissaris van het land van Waes, zich met der woon te St. Nicolaas vestigde. Met leedwezen zagen de ingezetenen hem vertrekken, en drukten op eene ondubbelzinnige wijze hunne erkentelijkheid uit. ‘Nous ne pouvons oublier,’ zeggen zij, ‘une administration à laquelle notre commune doit tant de bienfaits, tels qu'une chaussée vers Lokeren et de nouvelles rues pavées, un éclairage à reverbère, et surtout l'extinction de la mendicité. - Dans cette administration trop courte, Mr. van den Bogaerde, marchant sur les traces de son père, s'est montré surtout le père des pauvres et l'appui impartial de tous les intérèts’Ga naar voetnoot1. Den 21 Februarij 1821 huwde hij met Jonkvrouwe Eugénie Therèse Barbe Gislaine, der erfridders Papeians, Graven de Morchoven, gezegd van der Strepen, begaafd met al die vrouwelijke deugden, welke het geluk van een' echtgenoot kunnen bevorderen. Met deze hoogstbegaafde vrouw mogt hij 22 jaren in een genoegelijken echt vereenigd blijven, tot dat zij na eene langdurige ongesteldheid den 11 Februarij 1843 op het kasteel van Heeswijk overleed. Gedurende zijn negenjarig verblijf te St. Nicolaas, ondervond hij bij de gemeentebesturen van zijn district zooveel medewerking en welwillendheid als achting en vertrouwen bij het Gedeputeerd Bestuur, inzonderheid bij Baron van Doorn, Gouverneur van Oost-Vlaanderen, gelijk ook bij de Barons van Gobbelschroij en Keverberg en den Minister de Coninck, met wien hij steeds eene warme vriendschap heeft onderhouden. Verschillende bewijzen van hoogachting mogt hij tevens genieten. Zoo werd hij in 1822 benoemd tot | |
[pagina 138]
| |
lid der Commissie tot aanmoediging van de krijgsdienst, Militiecommissaris te Termonde en President eener afdeeling van Weldadigheid; in 1823 lid der Maatschappij van Nederlandsche Taal- en Letterkunde te St. Nicolaas en lid der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, departement Termonde; in 1824 President der provinciale Commissie tot bewaring van gedenkstukken voor geschiedenis of kunst. In 1826 werd hem door den Gouverneur een vertrouwelijke last opgedragen, om den straatweg van St. Nicolaas naar Hulst te regelen, en eindelijk het volgende jaar werd hij lid der provinciale Staten van wege de Ridderschap, en lid van het Kies-Collegie te St. Nicolaas. Aan de betrekking van Districts-Commissaris waren in dien tijd eigenaardige werkzaamheden en moeijelijkheden verbonden. De gemeente-besturen moesten worden ingerigt naar de Nederlandsche wetten en verordeningen, die in vele opzigten van die onder het Keizerrijk verschilden. - Van den Bogaerde wist met talent de nieuwe voorschriften ingang te doen vinden, en door zijnen heuschen en gemoedelijken toon botsingen te voorkomen en geschillen in der minne bij te leggen. De Gouverneur van Doorn hechtte aan zijne oogmerken en bemoeijingen steeds onverdeelden bijval, en wenschte den waardigen man van zoo eene practische rigting, nader bij zich; weshalve Z.M. de Koning niet aarzelde, hem bij besluit van den 4 Julij 1828 als Districts- en Militie-Commissaris naar Gent over te plaatsen. Wat hij als Burgemeester van Waesmunster en als Districts-Commissaris van St. Nicolaas nuttigs tot stand heeft gebragt, daarvan strekt bijna elke bladzijde zijner uitmuntende Beschrijving van het land van Waes tot getuigenis. - De archieven der balye van Waesmunster werden door hem gerangschikt, en op de markt aldaar een zoogenaamde vischhal in hardsteen geplaatst: door het geheel district werden onder zijnen bemoeijingen kasseiwegen aangelegd, waartoe die keijen werden gekozen, welke voor de rijkswegen te | |
[pagina 139]
| |
klein werden geoordeeld en daarom goedkoop konden worden aangekocht. Maar waarom in bijzonderheden te treden, daar voor iederen lezer van genoemd werk zijne verdiensten als Commissaris van zelf in het oog vallen. Met het bewustzijn, dat ook de ingezetenen van het land van Waes over zijne administratie tevreden waren, vertrok hij naar zijne geboorteplaats, in het blijde vooruitzigt, daar het overige van zijn leven met zijn gezin in den kring zijner veelvuldige bloed- en aanverwanten en vrienden door te brengen. De moeijelijke werkzaamheden aan een Districts-Commissariaat in den aanvang verbonden, waren thans nagenoeg opgeruimd, en van den Bogaerde kon nu meer tijd afzonderen voor zijne liefhebberij-studiën. - Hij bouwde zich een geheel nieuw huis en begon er zich nu meer bepaald op toe te leggen, om een kabinet van schilderijen bij een te brengen. Als smaakvol beoefenaar en beoordeelaar van wetenschap en kunst, werd hij ook hier wederom aangezocht om, als lid, deel te nemen aan genootschappelijke werkzaamheden. Zoo werd hij in 1829 corresponderend lid der Nederlandsche huishoudelijke Maatschappij te Haarlem en Directeur der Academie van Beeldende Kunsten te Gent. Naauwelijks was hij echter voor goed te Gent gevestigd, of Koning Willem I, bij wien van den Bogaerde om zijnen practischen geest en gematigde denkwijze gunstig bekend was, benoemde hem den 4 Februarij 1830 tot Gouverneur der provincie Noord-Brabant, alwaar hij door de ingezetenen met toejuiching werd ontvangen. Zij verwachtten te regt, veel goeds voor hun gewest van een man, die als Districts-Commissaris getoond had, de noodige bekwaamheid en geestkracht te bezitten, om de provinciale welvaart te bevorderen. In de redevoering, waarmede hij de vergadering der provinciale Staten van Noord-Brabant in Julij daaraanvolgende, opende, herinnerde hij met welgevallen de vele bewijzen van | |
[pagina 140]
| |
toegenegenheid en vertrouwen, welke hij allerwege mogt ondervinden, en schetste tevens de geschiedenis van ons gewest op eene wijze welke het bewijs levert, dat hij zoo met diens lotgevallen, als met de redenen naauwkeurig bekend was, waarom Noord-Brabant in zijne welvaart en ontwikkeling bij de meeste andere provinciën ten achteren was. - Deze schets is met eene meesterlijke hand geteekend en draagt in elke uitdrukking, het kenmerk van waarheidsliefde en opregtheid. Met deze redevoering ben ik altijd zeer ingenomen geweest, omdat zij getuigt dat van den Bogaerde de kunst bezat, teedere punten te behandelen zonder iemands gevoeligheid te kwetsen, en daarom heb ik tweemaal gebruik gemaakt van zijne woorden, als ik den politieken toestand van Noord-Brabant, sedert den Munsterschen vrede, geschiedkundig moest besprekenGa naar voetnoot1. Op verzoek der Staten werd deze openingsrede gedrukt, gelijk hij dan ook niet geaarzeld heeft, de redevoeringen op hun verzoek ter perse te leggen, waarmede hij sinds dien tijd de vergadering der Staten jaarlijks geopend heeft. Deze redevoeringen, twaalf in getal, gevoegd bij de verslagen, die omtrent den toestand van het gewest, jaarlijks aan de provinciale Staten gedaan werden, zijn de beste bronnen voor de geschiedenis van Noord-Brabant, tijdens zijn bestuur. Naauwelijks was van den Bogaerde met het beheer van ons gewest bekend geworden, of de Belgische revolutie brak uit, en hij was in de gelegenheid, bewijzen te leveren, dat hij met hart en ziel de belangen van den Koning en het oude Nederland was toegedaan, zonder de moeijelijkheden te ontzien, welke hij als Belg van geboorte en grondbezitter in Vlaanderen te verduren had. Ofschoon hij het onbepaaldst vertrouwen van den Koning en het Koninklijk huis genoot, | |
[pagina 141]
| |
werden in de laatste jaren van zijn bestuur, zijne gehechtheid en beproefde trouw aan Vaderland en Oranje, weleens over het hoofd gezien, daar men zoo gaarne vergat, dat Willem I, bij besluit van 11 November 1830 de Belgische ambtenaren ontslaande, eene gunstige uitzondering voor van den Bogaerde gemaakt had. Ondanks de tegenwerking kweet hij zich steeds in zijne hooge betrekking, als of hij een geboren Nederlander ware geweest. Behalve door eene vertrouwelijke briefwisseling, welke de Koning tijdens de inlegering van het krijgsvolk aan de zuidelijke grenzen van het rijk, met hem onderhield, gaf Hij hem menig blijk van onbepaald vertrouwen, persoonlijke hoogachting en vriendschap en van bijzondere tevredenheid over zijn ambtelijk leven. Zoo werd hij in 1831 tot Ridder, en in 1840 tot Commandeur der orde van den Nederlandschen Leeuw, in 1838 tot Staatsraad en in 1840 tot Kamerheer des Konings benoemd. Ook van elders vielen hem verschillende onderscheidingen te beurt. Zoo werd hij den 5 Julij 1830 lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. - Stelde hij elke benoeming tot het lidmaatschap van vereenigingen van Kunsten en Wetenschappen op hoogen prijs, deze keuze was hem bijzonder welgevallig, omdat hij ze als eene hulde beschouwde voor zijne geschriften, die, gretig in Vlaanderen gelezen, ook ongemeenen bijval vonden in Holland. In 1831 werd hij eerelid der Maatschappij van Weldadigheid, in 1835 lid van het Utrechtsch Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, in 1842 eerelid en correspondent van het Genootschap van Landbouw en Kruidkunde te Utrecht en in 1840 lid der Ridderschap van Noord-Brabant. Daar hij besloten had, zich met zijn gezin duurzaam in ons vaderland te vestigen, kocht hij in 1835 de grondheerlijkheid Heeswijk en Dinther aan, en herbouwde het oude kasteel zoodanig, dat de buitenmuren met allerlei beeldhouwwerk uit den voortijd versierd, en het inwendige ingerigt | |
[pagina 142]
| |
werd, tot eene geschikte verzamelplaats van schilderijen, oud- en zeldzaamheden, alles smaakvol bijeen gebragt, terwijl al de vensterramen met oud geschilderd glas voorzien zijn. Reeds in 1843 trokken èn het verbouwde kasteel, èn de kunstzalen, de aandacht van iederen vriend van oudheid. - Ik heb toen mijne indrukken na een kortstondig bezoek, op het papier gebragt, welke het Bestuur van het Noord-Brabantsch Genootschap wel heeft willen opnemen in zijne Handelingen. Tot aan zijnen dood ging de edele grondheer van Heeswijk en Dinther voort, zijn ridderlijk verblijf met allerlei kunststukken en zeldzame oudheden op te luisteren, en wilt hij zijn kunstgevoel zoo zeer bij zijne kinderen over te storten, dat zijne beide jongere zonen met voortvarenden ijver geene moeite of kosten ontzien, om de kroon te zetten op de kunstzuil, welke van den Bogaerde in dat kasteel zich zelven gesticht heeft. Het kon wel niet anders, of de met zooveel kunstzin begaafde Gouverneur moest elke gelegenheid aangrijpen, om den lust voor wetenschappen en schoone kunsten op te wekken. Zoo vond de verdienstelijke Burgemeester van 's Hertogenbosch, Mr. A.G. Verheijen, die met gelukkig gevolg eerst eene teekenschool opgerigt, en die vervolgens in eene Koninklijke school voor nuttige en beeldende Kunsten herschapen, en in eenen bloeijenden staat gebragt heeft, in hem een' ijverigen en vermogenden voorstander en medewerker. Hij vereerde de Professoren, vooral den te vroeg overleden Directeur Dubois, met zijne vriendschap, maakte er zich een genoegen uit, de lessen van tijd tot tijd te bezoeken, en liet zich jaarlijks bij de plegtige prijsuitdeeling vinden, bij welke gelegenheid hij zijn hart somtijds lucht gaf, met de beoefening der beeldende Kunsten aan te bevelen, gelijk dan ook nog eene redevoering bij dergelijke gelegenheid gehouden, onder zijne nagelaten geschriften wordt aangetroffen. Bekend als schrijver over het District St. Nicolaas, voor- | |
[pagina 143]
| |
heen land van Waes, vond bij hem het aanzoek van vele zijden gereeden ingang, om ook eene statistieke beschrijving der provincie Noord-Brabant in het licht te geven. Een prospectus voor dat werk, werd in 1833 door de Boekhandelaren H. Palier & Zn. rondgezonden, en algemeen gunstig ontvangen: doch de staat van oorlog waarin wij verkeerden, deed deze nuttige onderneming staken. De verzamelde bouwstoffen werden later door van den Bogaerde aan schrijver dezes ten geschenke afgestaan. Mogt hij tot de uitvoering eener goede beschrijving voor Noord-Brabant niet komen, hij meende zijn doel langs eenen anderen weg te kunnen bereiken. - In 1834, zette ik in mijn academisch proefschrift voorop, dat eene naauwkeurige kennis der provincie Noord-Brabant en hare geschiedenis, wel niet te verkrijgen zou wezen, zonder zamenwerking van de geheele provincie. - Tot dat einde omschreef ik de grondslagen waarop een Provinciaal Genootschap van Kunsten en Wetenschappen, met het bezit eener provinciale bibliotheek kon worden opgetrokken, en wenschte tevens dat de gemeente-archieven ten gebruike van zulk een Genootschap werden dienstbaar gemaakt. Als Rector te 's Hertogenbosch geplaatst, werd mij weldra bekend, dat eenige erkende beoefenaars der Noord-Brabantsche geschiedenis, denzelfden wensch koesterden. - Met van den Bogaerde aan het hoofd, outwierp eene Commissie het plan tot zulk eene wetenschappelijke vereeniging, die bij al de Noord-Brabanters onverdeelden bijval vond, door de provinciale Staten met eene aanzienlijke jaarlijksche geldelijke bijdrage begunstigd en door vele letterkundigen ook buiten het Gewest gulhartig toegejuicht werd. Van den Bogaerde hield den 8 Maart 1837 de inwijdingsrede, waarin hij den werkkring van een Provinciaal Genootschap met fiksche trekken teekende. Steeds sloeg hij met welgevallen den welig groeijenden boom gade, dien hij op weligen bodem had mogen planten. In 1843 gaf het bestuur van dat Genootschap hem een | |
[pagina 144]
| |
bewijs van erkentelijkheid voor zijne diensten bij de oprigting en daarna bewezen, door hem het honorair lidmaatschap aan te bieden. Toen hij één jaar voor zijnen dood vernam, dat de stad 's Hertogenbosch en het Provinciaal Bestuur de handen in één sloegen, om een doelmatig gebouw voor het Gymnasium en de Bibliotheek en andere verzamelingen van het Genootschap te stichten, beviel hem deze vrijgevigheid zoozeer, dat hij zijn portret in levens-grootte liet schilderen, in de verwachting, dat men soms na zijn verscheiden mogt wenschen, dat de portretten der Voorzitters eenmaal de wanden van het gebouw zouden versieren, waaronder hij als Oprigter en eerste Voorzitter wel verlangde in beeldtenis vertegenwoordigd te zijn. Na zijn overlijden is dan ook deze zijn wensch bevredigd. Schrijver dezes gaf vertrouwelijk aan zijne geachte zonen het verlangen te kennen, het portret van hunnen hooggeschatten vader te bezitten, en deze ontveinsden niet, dat hun dit aanzoek welgevallig was. Hopen wij dat ook de erfgenamen der andere Voorzitters, welke het Genootschap versierd hebben, ons hunne afbeeldsels schenken, wanneer zij te eeniger tijd naar verhevener werkkring zullen geroepen worden, hetgeen God geve, dat spade zijGa naar voetnoot1. Keeren wij tot zijne veelvuldige bemoeijingen als Gouverneur terug..... Doch ik zou de perken eener gewone biographie overschrijden, indien ik alles wilde aanvoeren, wat hij voor dit gewest gedaan heeft. Ik mag echter hier in herinnering brengen, dat hij de ontginningen van heiden en ledig liggende gronden, en het aanleggen van bosschen aanmerkelijk bevorderd heeft. Ook mag ik niet over het hoofd zien, dat hij zich veel moeite getroost heeft, om het evenwijdig karrespoor in dit gewest in te voeren. In Noord-Brabant | |
[pagina 145]
| |
waren in de verschillende landstreken, waaruit dit gewest is zamengesteld, sporen van verschillende wijdte, benevens een tweede voor stortkarren. Hierdoor kon men de wegen van de eene landstreek naar de andere, met dezelfde kar niet zonder groot bezwaar berijden. - In 1817 reeds, zag men het ongerief daarvan in, en er werd van wege de provinciale Staten eene verordening op het evenwijdig karrespoor voorgedragen. Doch de bezwaren, die telkens van verschillende zijden in den weg werden gelegd, verhinderden dit eenvoudige en nuttige werk tot in den jare 1832. Van den Bogaerde zette het plan krachtdadig door, en het werd zonder tegenkanting ingevoerd. - ‘Alle bedenkingen en zwarigheden,’ zoo leest men in het Verslag nopens den staat der provincie Noord-BrabantGa naar voetnoot1 in 1833 uitgebragt, ‘alle bedenkingen en zwarigheden die wegens de invoering van het nieuwe spoor gemaakt werden, zijn na de invoering dadelijk vervallen, en thans draagt het nieuwe spoor de algemeene goedkeuring weg; zoodanig zelfs, dat geene verordening ooit beter is uitgevoerd.’ Met grootere bezwaren had hij te kampen, toen hij in 1834 er op aandrong, om Noord-Brabant met provinciale kunstwegen te doorsnijden. Na lang onderhandelen vond zijn plan echter bij de provinciale Staten ingang en in 1839 werd de eerste provinciale weg van Rosmalen naar Veghel langs het kasteel van Heeswijk, goedgekeurd. Elders heb ik de geschiedenis der provincials en Rijkskunstwegen geschetstGa naar voetnoot2, weshalve het hier genoeg zij te herinneren, welken krachtdadigen invloed van den Bogaerde daarop gehad heeft. Bleef hij het vertrouwen van Koning Willem I duurzaam behouden, ook Willem II was hem niet alleen innig gene- | |
[pagina 146]
| |
gen, maar schonk hem ook een onbepaald vertrouwen, gelijk uit zijne drukke briefwisseling met Hem als veldmaarschalk blijkt. - Toen deze Koning hem, bij besluit van 20 April 1842 onder dankbetuiging voor de bewezene diensten, eervol ontsloeg uit de betrekking van Gouverneur der provincie Noord-Brabant, gaf hij bij besluit van dienzelfden dag een bewijs van hoogachting, door hem tot Hoogstdeszelfs Opperschenker en tot Groot-Officier van het huis des Konings te benoemen. Nu trok de Oud-Gouverneur van den Bogaerde zich op zijne goederen te Heeswijk en Dinther terug, en wijdde zich geheel aan den Landbouw en de beoefening van Kunsten en Wetenschappen; en bij het te zamen brengen van oud- en zeldzaamheden en schilderijen, bij het aanteekenen van alles wat betrekking heeft op de geschiedenis van Handel en Nijverheid, trachtte hij de staatszorgen te vergeten. De vruchten van zijn ambteloos leven zijn thans het sieraad van het kasteel van Heeswijk en van menige boekerij, waarin zijne Geschiedenis van den Handel en Nijverheid, eene welverdiende plaats inneemt. De Genootschappen aan Kunst en Nijverheid gewijd, hielden nog steeds het oog op den werkzamen oud-Gouverneur gevestigd, en stelden er eene eer in hem hun lidmaatschap aan te bieden. Hij werd alzoo in 1844 Directeur der Maatschappij van Wetenschappen te Haarlem, en in 1847 Eerelid der Akademie van Archeologie in België, terwijl hem in 1852 het lidmaatschap der Commissie van Landbouw en in 1847 en in 1853 het Eere- en het tweede Voorzitterschap van het Instituut van Afrika ter beschaving der negerbevolking, werd aangeboden. In 1849 eindelijk, gaf Koning Willem III hem een bewijs dat hij zijne diensten erkende, met hem Ridder Grootkruis der orde van de Eikenkroon, en de Ridderschap van Noord-Brabant, met hem in 1850 tot haren President te benoemen. De Baron van den Bogaerde van ter Brugge overleed, | |
[pagina 147]
| |
gelijk wij boven zeiden, op het kasteel te Heeswijk den 12 Januarij 1855 in den ouderdom van 67 jaren, en zijne stoffelijke overblijfsels werden nevens die zijner echtgenoote, in eene grafkelder der grondheerlijkheid bijgezet, waarboven hij eene Kapel aan de R.C. Kerk te Heeswijk heeft doen bouwen. Zijne uitgegevene schriften zijn: 1o. Het District van St. Nicolaas, voorheen Land van Waas, provincie Oost-Vlaanderen, beschouwd met betrekking tot deszelfs Natuur-, Staat- en Geschiedkunde, gevolgd door eene bijzondere beschrijving van elke stad, dorp of gemeente in hetzelve gelegen. St. Nicolaas 1825, 3 dln. 8o. met afbeeldingen. Dit werk werd zeer gunstig ontvangen en met lof in de verschillende recenserende tijdschriften vermeldGa naar voetnoot1. De regerende Vorst van Saxen-Weimar-Eisenach, beschonk hem met de gouden medaille van verdienste. Onder de bewerking van dit uitmuntende boek was het zijne aandacht niet ontgaan, dat in het land van Waes geene linnenweverijen bestonden, zooals in het overige Vlaanderen, en er geene meekrap geplant werd, zooals in het naburige Zeeland. Hij trachtte beide deze takken van welvaart aan te prijzen in de volgende schriften: 2o. Proef op de aanmoediging en uitbreiding der linnenweverijen in Oost-Vlaanderen, Gent. 12o. (Professor Morren te Luik heeft het plan gehad, dit werkje in het fransch vertaald, op nieuw uit te geven.) 3o. Rapport sur la culture et la manipulation de la garance, à la Société d'Agriculture et de Botanique à Gand. Geplaatst in de Messager des Sciences et des arts de Gand, pour l'année 1828. | |
[pagina 148]
| |
4o. Vlugtig overzigt der Geschiedenis van Belgie en die van Polen, toegepast op de tegenwoordige gebeurtenissen tot 1o Januarij 1831. 's Bosch 1831. 8o. 5o. Essai sur l'importance du commerce, de la navigation et de l'industrie dans les provinces, formant le Royaume des Pays-Bas, depuis les temps les plus reculés jusqu'en 1830. La Haye et Brux. 1845. 3 vol. 8o. Dit werk is ook in het nederduitsch vertaald, uitgegeven onder dezen titel: 6o. Proeve over de belangrijkheid van den handel, de scheepvaart en de nijverheid in de gewesten die van 1813-1830 uitmaakten het Koningrijk der Nederlanden; uit de beste bronnen en van af de vroegste tijden tot den jare 1830, 's Hage 1845. 8o.
's Hertogenbosch, 12 Junij 1858.
C.R. Hermans. |
|