Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1858
(1858)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 149]
| |
Levensberigt van Henri Thierry de Blaauw.Toen 3 Februarij 1835 Dirk de Blaauw, onderwijzer in de meetkunde te 's Gravenhage, in den bloei zijner jaren overleed, liet hij vijf jeugdige kinderen na en onder deze, van zijne eerste vrouw, Hendrika van der Wis, onzen Henri Thierry, geboren 21 Julij 1818, van wien reeds bij gelegenheid dezer familieramp als van eenen veelbelovenden knaap werd gewag gemaakt. Kort na het overlijden des vaders ging diens nalatenschap, ruim ƒ 50,000, zoo goed als verloren, en Henri moest ondertusschen naar de Hoogeschool. Eenige vroegere leerlingen en hoogschatters van den ouden de Blaauw bragten toen een fonds bijeen, hetwelk strekken zou ter verdere opleiding der kinderen, waardoor het Henri niet ontzegd werd om, daarenboven door beurzen gesteund, de Hoogeschool te Leiden te bezoeken, en zoo geschiedde het, dat de uitstekende Gymnasiast nog vóór de Paaschvacantie van 1835 als student in de Godgeleerdheid werd ingeschreven, en zich kort daarop een vriendelijk on bloemzoet ventje, dat, hoe- | |
[pagina 150]
| |
wel reeds zeventien jaar oud, er nog geen vijftien scheen, doch ieder niettemin terstond in het oog viel, schuchter en bedeesd op de Sociëteit Minerva vertoonde. Weldra schoot de jongen op en ondervond den gunstigen invloed van den Academischen omgang. De gaven van zijnen geest bleken; de Blaauw werd eensklaps een man, een kerel, en wie zal ophalen van de luchtkasteelen, welke zich toenmaals in zijne eerzuchtige verbeelding hebben afgespiegeld! Werken was zijne leus en zijn leven; door werken moet men er komen, dacht hij; de wetenschap zoekt iemand in zijn leger niet op. Zijne vlugheid werd derhalve door zijne vlijt geëvenaard, en de Blaauw was de eerste exegeet op het Collegie van van Hengel, bij Weijers de eerste oosterling, en tevens inter pocula de eerste onder de lustige broeders, althans zoo deze te gelijk knappe en degelijke jongens waren. Veelzijdig werd zijne ontwikkeling. Zijn smetteloos rein karakter, zijne oorspronkelijkheid, die van een geleerd kind, openbaarden zich dagelijks zigtbaarder. Hij besloeg aan de Hoogeschool eene plaats gelijk geen ander en stond in een geheel bijzonder licht, door zijne eigene persoonlijkheid ontstoken. Doch bij zijne vele hoedanigheden kwam er eene, welke, ofschoon ik haar niet billijken mag, want ze kwam voort uit een verkeerd begrip van wat voor hem en zijne broeders gedaan werd, toch uit een edel beginsel ontsproot, te weten hooghartigheid. Hij kon niet dulden van wien ook eenig geschenk te ontvangen, zonder dat hij er, al ging het ook met eenige opoffering gepaard, terstond een of ander voor terug aanbood. Hij wilde vooral onafhankelijk wezen en zijn eigen brood verdienen. Later schreef hij: ‘Gij spraakt in uwen vorige over mijne hooghartigheid. Ik beken, gij schrijft teregt mij die toe; maar gij kunt ze toch niet in mij wraken. Zoudt gij, als ge in mijne positie verkeerd hadt, niet even als ik hebben gehandeld? niet liever u wat ontbering getroost en wat moeite genomen hebben dan den stelregel vergeten: te bedelen is schande? | |
[pagina 151]
| |
Zonder iemands hulp te vragen kon ik mij redden: ik vroeg dus nimmer.’ Lief was deze zijne handelwijze omtrent zijne weldoeners niet; de Blaauw sta er nogtans des te hooger en te loffelijker om aangeschreven. Door die opvatting zijner verpligtingen jegens zichzelven kwamen nu voor hem kwade en bezwaarvolle jaren, en zijne vrienden zuchtten elkander verdrietelijk toe, dat men tegenwoordig niets meer aan de Blaauw had. Repeteren met propaedeutici, niet alleen voor de talen, maar zelfs voor het mathesisGa naar voetnoot*, met candidandi, in de Theologie, werken voor zijn eigen proponentsexamen, ziedaar voortaan zijn leven. Hij keert laat op zijne kamer terug, haalt opzettelijk zijne valgordijnen hoog op, komt niet uit zijne kleêren, slaat aan den arbeid, sluimert eindelijk op twee stoelen bij zijne studeertafel in en vat zijne taak, waar hij haar gelaten heeft, weêr op, zoodra de stralen der vlak over hem oprijzende zon zijne oogen in de vroege vroegte beschijnen. Het examen wordt 3 Augustus 1842 afgelegd. Nu pompt hij dus ook in het vervolg proponentsexamina in en ziet zich allerhande geheime en lastige baantjes opgedragen, die hij zich, hoewel ze hem zijnen tijd rooven, niettemin dient te laten welgevallen. In die dagen klaagde hij: ‘Ik ben aan het repeteren van 's ochtends 11 tot 's nachts 2 ure, Zondag en werkdag, en heb dan in den overigen tijd mijne harsens vol met allerhande zaken, die ik doceren moet, maar zelf nog niet penitus begrijp. Daarbij komt, dat ik voor mijne discipels alles schrijven moet: verba volant is met hen voornamelijk het geval. Van daar dat ik nu, | |
[pagina 152]
| |
na al mijn werken, nog, de Hemel weet hoeveel compendia, en deze in hoeveel verschillende onderdeelen, in Dogmatiek, Historie en Moraal dien te maken, voor dat ze 1o October hun examen gaan doen. Wat is het gevolg? Dat ik, 's nachts om 1 uur t' huis komende, nog tot half drie sta te werken, en 's ochtends, om half negen opstaande, tot 11 ure bezig ben. Zoo'n vacantie als thans heb ik nog nooit gehad. Eerst V....... nog twee keeren laten preken. Toen moest hij getenteerd worden in het philologisch-critisch: Hebreeuwsch, Psalmen met hem gelezen. Nu, hij werd getenteerd en kwam er door. Maar toen was de tijd ook daar, dat hij zich moest aangeven voor zijn proponents. De hemel geve, dat hij er door kome! Caeteroquin zullen we magtig veel hebben van Haafner, toen hij, na door dik en dun geloopen te zijn, om regt op den berg met de diamanten aan te komen, in eens door die gracht werd tegengehouden, met het lieve gevolg, dat hij dagen lang door slangen, krokodillen, adderengebroedsels en vurige spinnekoppen vervolgd werd, en, eerst nadat hij zijn geduld op bewonderenswaardige manier geoefend had, in het land der belofte en der levenden mogt aankomen. Een ding heb ik maar tegen die vergelijking: dat ze het proponent-zijn gelijk maakt met het zijn in het land der belofte. Dit is er zoover af, dat ik zelfs geloof, dat de Israëlieten het in de woestijn nog beter hadden: zij zochten manna en vonden het. En wij? Zij hadden ten minste somtijds nog pleizier en dansten rondom het kalf. En wij? Zij aten versche kwakkelen, en wij het soepevleesch van juffrouw de Bolster. Amice! vraag het aan de Clercq, of het proponentenleven, zooals ik het leid, uitstaanbaar is. Ik heb al eene lijst opgemaakt van de onderscheidene visites, die ik heb of te leggen, boodschappen te vervullen, geleende boeken in persoon terug te brengen; ik heb al zoo wat den tijd bepaald, waarop ik alles zal afdoen, en | |
[pagina 153]
| |
dan komt mij plotseling iets overvallen, dat al mijne schoone plannen in duigen gooit.’ ‘Waarachtig, ik zou er om kunnen gaan zitten huilen, als ik al die zaken, welke ik zoo gaarne zou entameren of genieten, aanzie, die mij of voorbijgaan of plane jacent: jacet dissertatio; jacent voluptates; jacent amicae confabulationes, en, wat het ergste is, jacent studia! Daar moet een einde aan komen, anders ben ik mooi op weg mijzelven naar de maan te helpen. Zoo'n Griethuizen, zoo'n van Vloten, allen, die ik in vorigen tijd naast mij zag, telken reize merk ik het, dat ze mij meer en meer vooruithollen. Stationnair te zijn, midden onder de hevigste beweging en drukte, kijk! 't is toch ongelukkig. Is het niet, Amice? Gooi den winkel eens op zij, schrijft ge. Och, kon ik het maar eens! Maar ik kan niet.’ Tegelijkertijd openbaarde zich, behalve die aantrekkelijkheid, welke hem toen reeds zijne leerlingen al te zeer à coeur deed nemen, die kostelijke gaaf van mededeelen en onderwijzen, waarin eigenlijk de Blaauw's groote kracht lag en het geheim bestond van zijn later zoo bij uitstek gelukkig catechizeren. Gemakkelijk, levendig, aanschouwelijk, de onderwerpen volkomen meester, voor geene uitdrukking, geen beeld, geene vergelijking terugdeinzende, maakte zijn onderwijs van botterikken belangstellende jongelingen, bragt liefhebberij in de onverschilligste gemoederen en wist jeugdige studenten eene sympathie in te boezemen, welke hen deed hangen aan zijne lippen, zweren bij zijn woord, hem volgen als zijne schim, hen eene bewondering voor zijnen persoon, eene opgetogenheid met zijnen rijkdom van wetenschap, eene grootschheid op zijnen omgang ten toon deed spreiden, welke soms in het overdrevene liep. Bij sommige beschouwingen begon mijne toegenegenheid voor de Blaauw en mijn bezorgd denken aan zijne toekomst zich onder deze omstandigheden wel eens af te vragen, of zijn aanleg hem wet allermeest voor den kansel geschikt | |
[pagina 154]
| |
maakte. Van daar veel zamenspreking en briefwisseling over een veranderen van vak. Ik wenschte, hij zou zich aan de oude Letteren wijden, waarin hij reeds het candidaats-examen achter den rug had. Een doctoraal en eene dissertatie zouden zijne vlugheid, meende ik, geene moeite kosten. Zoo doende zou hij bepaald voor paedagogie en onderwijs gewonnen zijn, en ik zag in het verschiet eenen philologischen leerstoel aan eene der Hoogescholen voor hem open staan. Maar hij zag er zeer tegen op en zou er niet dan gedwongen toe zijn overgegaan. Getuige volgend schrijven: ‘Ge vraagt mij, of het mij ernst is. Meent ge, met praeceptor te willen worden? Mij dunkt, ja! Dunkt het U ook niet goed? Ik weet, er is veel, veel tegen. Ik heb ook noch Professoren, noch kennissen er over geraadpleegd. Ik weet, ze zouden het mij afraden. Werd ik praeceptor, hoeveel tijd ware er door mij te vergeefs besteed, verloren! hoeveel kennis te vergeefs bezeten! Van nieuws af zou ik - denk niet te hoog over mijne litterarische kundigheden - een nieuw vak moeten gaan aanpakken. Om eeuwig praeceptor te blijven, daarin heb ik niet veel zin. Natuurlijk zou ik derhalve moeten zorgen doctor te worden, opdat ik met der tijd eens rector werd. Dat zou mijn ultimatum zijn. Buitendien, ik zou bij voortduring achter staan bij hen, die hunnen besten levenstijd aan de Letteren wijdden; en al ware dit niet zoo, in het geleerde vak ben ik oneindig meer voor Theologie geschikt dan voor Letteren, daar ik - ik zal vrijuit spreken - genoeg scherpzinnigheid bezit om in dat vak voort te komen, maar niet genoeg vernuft - voornamelijk ontbreekt het mij aan het eenen litterator zoo noodig critische vernuft - om in de Letteren iets goeds van belang te praesteren. Maar daarentegen, in de Theologie is het toch duizend, tienduizend tegen één, dat ik verder kom dan dorps- of stadspredikant, en weegt dit niet op tegen conrector of rector, dat ik dan toch ook hoop te worden? De praktijk van beide vakken bevalt mij | |
[pagina 155]
| |
evenzeer. Liever nogtans dominé! Maar deze ziet minder vrucht van zijnen arbeid dan de docent, die meerdere, hoewel vruchten van minder waarde, inoogst. Dus, dat staat ook ongeveer gelijk. Derhalve, het kruis maar opgeladen en voorwaarts, voorwaarts! Ligt loopt de weg nog hier op aarde uit op eenen tempel van genot en vreugde! En als dat ook misschien niet gebeuren mogt, welnu! hij, die zijnen last maar goed draagt, eens komt hij toch op eene plaats, waar hij zijn kruis neêr smijt en bij de ontheffing er van zich te gelukkiger zal gevoelen, naar mate het zwaarder is geweest.’ Tevens zat hij tusschen allerlei scrupulen en omstandigheden geklemd; hij wist niet, hij dorst maar half, hij twijfelde of het goed zou zijn, hij was niet volkomen overtuigd, dat ik gelijk had, kortom hij bleef aarzelend en geslingerd, en er kwam, helaas! niet van. Had hij mijnen zin gedaan, ik zou waarschijnlijk deze levensschets niet stellen. Met het beroep naar Gapinge (1 Nov. 1844), alwaar hij 13 April 1845 bevestigd werd, vielen mijne plannen voor goed in duigen. Ziehier een gedeelte van den brief, waarin hij mij dat beroep mededeelt: ‘Reeds eenige dagen heb ik op uwe tehuiskomst gewacht, om u mede te deelen, dat ik een dag of tien geleden tot Predikant ben beroepen geworden. Zie zoo! nu weet gij het. Weet ge, wat ik wel eens wilde weten? Hoe gij er over dacht. 't Is waar, ik weet dit wel; in dit opzigt zal het u niet bevallen, dat uw hoofdplan met mij, om mij te Leyden te houden, er door wordt vernietigd. Maar laat ons er rond voor uitkomen, ik geloof, dat dat plan, die wensch van u, eene te groote opinie omtrent mij tot grondslag had. Neen! alles bij elkander genomen en fiks doordacht hebbende, geloof ik, dat het veel beter is, ten minste voor eenigen tijd, als een klein, nietig dorpsdominétje nog een heele boel leering op te doen dan dadelijk in eene betrekking geplaatst te zijn, waar een ieder der zake | |
[pagina 156]
| |
kundig mij op de handen ziet en op de vingers kan tikken. Wanneer mijne eerste drukke maanden voorbij zijn en ik mij daar ginds, in het midden mijner tweehonderd zieltjes, regt te huis en op mijn gemak voel, wat kan mij dan beletten om evenzeer vooruit te komen als hier te Leyden? Immers niet gebrek aan lust tot werken? De eenzaamheid daar ginds zal, verbeeld ik mij, dien lust verhoogen. Aan omgang dan? Maar ik ben niet meer dan een uurtje van Middelburg verwijderd en denk daar menigvuldige kennissen aan te knoopen. De waarschijnlijkheid van in het vergeetboek te raken? Maar, geschiedt zulks, dan ben ik ook niet veel herinnering waardig. En buitendien, ik neem mij vast voor, om, zoodra mijne drukten over zijn, op de eene of andere wijze, b.v. door prijsvragen te beantwoorden of iets dergelijks, te proberen, of ik ook mijnen naam bij protectoren of magthebbenden in den lande in het geheugen zal kunnen terugroepen. Gelukte het mij zoo vooruit te komen, zou dat niet veel grooter satisfactie voor mij wezen, zou het niet veel meer als een heer zijn gehandeld dan, indien ik door allerlei kunstmiddelen was opgekropen tot eene betrekking, die, wie weet, hoeveel onaangenaams, harsenbrekends, eerzuchtpijnigends, bedroevends voor mij had; en gelukt het niet, onderwerping dan! Dan zal ik, hoop ik, toch gelukkig wezen. Want, ik moet mij zeer bedriegen, of het herderlijke werk, niet dat rampzalige preken, maar het herderlijke werk, zal om zijne goede vruchten mij heerlijk bevallen. Verbeeld je, als ik na eenige jaren eens een nu nog jong geslacht tot meerdere beschaving, maar voornamelijk tot pleizierigerGa naar voetnoot*, helderder, minder bekrompene inzigten om- | |
[pagina 157]
| |
trent God en Godsdienst gebragt had dan het thans bestaande ginds door mij wordt gevonden; als ik waarachtige verbetering en inniger verbinding met God bij mijne schaapjes mogt waarnemen, en dan kon zeggen: dat is mijn werk! O! hoe eerzuchtig ik, helaas! ook ben, ik ben toch niet genoeg aan de heerschappj van mijn ik, dien dunklen Despot onderworpen, om niet van harte te kunnen zeggen, dat ik het toch nog aangenamer zou vinden, het eeuwige, het waarachtige geluk mijner medemenschen te hebben bewerkt, dan alleen die spoedig voorbijgaande, uitdoovende lichtauréole om mijn ik te hebben aangestoken, welke toch eigenlijk, bij verreweg de meeste geleerden, het doel van hun streven is.’ Prof. van Hengel, dien de Blaauw zijn tweeden vader plagt te noemen, had gehoopt hem tot zijn dienstwerk in te leiden; maar de ingevallen vorst verhinderde Zijn Hoog Eerw. den geliefden leerling aan de gemeente te verbinden. De jonge Predikant trok er heen met zijne stiefmoeder, voor wie hij liefderijk bleef zorgen, met zijnen jongsten halven broeder, dien hij opvoedde, en met nog eenen leerling, en bleef er tot Augustus 1847, wanneer hij naar Hoorn beroepen werd, alwaar hij, toen men hem er regt leerde kennen en waarderen, als op de handen werd gedragen. In het midden van 1852 kreeg hij schier gelijktijdig een beroep naar Leiden en naar Zwolle. Hij koos Leiden. Van al de voornemens, welke hij koesterde, toen hij naar Gapinge vertrok, was niets gekomen. Op de gronden, welke hij in talen en wetenschappen gelegd had, zou hij nu, in de uren, welke zijne pligten jegens de gemeente hem overlieten, onvermoeid voortbouwen en daarmede Kerk en Vaderland voordeel doen. Maar het was zijns ondanks bij de goede voornemens gebleven. Er is, meen ik, een oogenblik kwestie geweest hem een leerstoel in de Oostersche talen op te dragen; doch, hoe geschikt zijne ongemeene kennis en methode van onderwijs hem in de oogen zijner vrienden maakten, open- | |
[pagina 158]
| |
bare bewijzen zijner bekwaamheid had hij niet gegeven. Zoo moest van Hengel ook reeds lang vóór den tijd, waarop zijn emeritaat inging, zijn lievelingsdenkbeeld opgeven, de Blaauw tot zijnen opvolger benoemd te zien. Welke magt verlamde dan zijnen wil en hield zijne hand tegen? Allerlei plannen, allerlei voorstellingen, allerlei onderwerpen! Maar elke eerste dag der week was een Zondag; dan moest er gepreekt worden, en ..... ‘Vrijdag en Zaturdag,’ schreef hij mij eens, ‘zijn meestal barre benaauwdheidsdagen.’ Of hij in het algemeen geen slag van werken had; wij, die getuigen zijn geweest van wat hij aan de Academie verrigtte, kunnen zulks naauwelijks aannemen. Of kon hij zich niet in het harnas van den vaderlandschen preektrant voegen? Waren zijner natuur die stijve elucubratiën, welke op lyrischen toon in poëtisch proza worden uitgebazuind, tegen? We zouden het eer gelooven. Doch misschien zijn wij het naast aan de waarheid, wanneer wij zeggen, dat hij zich, ten gevolge zijner homiletische studiën, een voor zijne eischen onbereikbaar ideaal had gevormd, hetwelk hij bij het stellen van iedere preek angstig en tot zijn eigen verderf najoeg; dat hij derhalve dagen lang aan het maken van plannen en schetsen verloor; zoodat hem vervolgens de tijd te kort schoot om alles met de vereischte zorg uit te werken en zich zoodanig voor te bereiden, dat hij ook door stijl en inhoud de toehoorders onverdeeld voor zich innam. Evenwel ontbrak het ook in die preken, welke het minst genoegen gaven, nooit aan stralen van vernuft en blijken van kennis, noch aan treffende denkbeelden, welke 's mans oorspronkelijkheid op eene onloochenbare wijze deden uitkomen. De Blaauw was bij uitnemendheid geleerde en onderwijzer. Zijn herderlijk werk, ziedaar vooral zijne kracht, zijn herderlijk werk, hetwelk hij inderdaad met somtijds ziekelijke overspanning waarnam, en zijne ware natuur kwam boven in den ijver, dien hij toonde in het opleiden van catechiseermeesters. De moeite, die hij voor de bijzondere, ook | |
[pagina 159]
| |
wereldsche belangen der gezinnen en dier leden zijner gemeente nam, grensde werkelijk aan het ongeloofelijke en zoodoende werd hij, bij gebrek aan erkende publieke en Zondagstalenten, om zoo te spreken, een privaat-dominé in de week. Had hij vroeger zijne repetitorslessen in de collegiekamers gebragt, hij zou bewezen hebben, dat, bij een levendig en gemeenzaam onderwijs, repetitoren eigenlijk overtollig worden. Had hij de toespraken op den kansel gebragt, welke hij tegenover zijne catechisanten, in de stulpen der schamelen, in de binnenkameren der kranken of ook wel der gezegenden dezer aarde hield, als hij met apostolische bezieling den omgang schilderde van het schepsel met den Hemelschen Vader en uit de tinteling van zijn helder blaauw oog zijne liefde tot zijnen Heer sprak, geheel Leiden ware heengesneld tot den wegslependen, innemenden leeraar. Maar maak u eens los uit de boeijen der school! Hij meende, dat hij met fraaije, geleerde, inzonderheid en in de eerste plaats met regt logisch en helder, naar vaste regels uiteengezette stukken moest aankomen en offerde zich op zijn studeervertrek op, gelijk hij het zich, doch met gunstiger uitslag, buitenshuis deed in dienst der lijdende menschheid, der behoeftigen, der twijfelmoedigen, der onwetenden. Intusschen was er een roman in zijn gemoed en zijn leven gespeeld, welke hem veel strijds en tranen had gekost en mogelijk zijnen lust in de studie en in de uitvoering zijner wetenschappelijke voornemens ten deele kan hebben belemmerd. De ontknooping was echter, na eene dertienjarige slingering, gelukkig geweest, want hij was 30 November 1852 met Mejuffrouw M.A. Tak van Middelburg in het huwelijk getreden, en de geboorte eener dochter, Petronella, (3 Dec. 1853) en naderhand die van een zoon, Anton, (11 Maart 1855) hadden hem een gelukkig vader gemaakt. Of het deze evenzeer door allerhande wisselvalligheden gekenmerkte als onvoorwaardelijk beantwoorde hartstogt zij geweest, dan wel voortgevloeid uit zijne teleurstellingen van | |
[pagina 160]
| |
den kant van zijn eergevoel of uit eene ernstiger levensbeschouwing, ten gevolge van gedurigen omgang met vleugellamme en gedrukte of geknakte zielen, zeker is het, dat over de Blaauw's vrolijke studentenluim allengs eene wolk van Claudiaansche droefgeestigheid was neêrgestreken, welke eene onvergelijkelijke waarde, eene zonderlinge eigenaardigheid aan zijne stemming en manier van zijn gaf en door de jaren ongetwijfeld in steeds degelijker en Christelijker zin ontwikkeld zou zijn geworden. Vooral vertoonde zich die geestgesteldheid in zwaarmoedige oogenblikken, gelijk hij er zoovelen had. Eens b.v. schreef hij, bij gelegenheid, dat het te Arnhem tusschen hem en de Keyser stond: ‘ik ben te slap, te lam van geest, om naar promotie te wenschen. Er is slechts ééne, naar welke ik smacht, de promotie naar welke men in eene pikzwarte koets wordt heengereden.’ Later bleek zij, in opgeruimder oogenblikken vooral, in den omgang met zijne kindertjes, als hij hun door middel van ‘den goeden man, die schreit,’ een Christuskop, die in zijne voorkamer hing, de eerste notie van Godsdienst; door middel van eenige vlak vóór hen aangestoken en brandende lucifers eenige notie van hunne eerste verjaring poogde te geven. Doch sedert eenigen tijd reeds begon zijne gezondheid allengs achteruit te gaan. Onderscheidene omstandigheden droegen daartoe bij. Zijne ligchaamskrachten stonden niet in verhouding tot zijnen ijver in zijn herderlijk werk binnen eene zoo aanzienlijke stad als Leiden, waar den predikant zoo veelsoortige arbeid wacht en zooveel ellende heerscht. Zijne leerredenen vonden, gelijk wij zeiden, slechts bij weinigen bijvalGa naar voetnoot*. Zoo nabij de Hoogeschool, gevoelde hij, dat hij hooger had kunnen staan dan hij stond. Bejegeningen, haren oorsprong nemende in de uiteenloopende leerbegrippen | |
[pagina 161]
| |
der Protestanten, gaven hem grievende ervaringen, waar zijn aandoenlijk gestel niet tegen kon en zijn voorbeeldig huiselijk geluk, de opbeuring eener uitstekende gade zelfs hem niet overheen zette; en, hoewel hij 't nooit eenig mensch op aarde geklaagd heeft, God en zij, die hem hebben lief gehad, weten, hoe hard hem het ineenstorten der luchtkasteelen zijner jeugd moet gevallen zijn. Niet alleen kreeg hij weldra een voorgevoel van zijn naderend einde, maar een weemoedig verlangen er naar, getuige volgende ontboezeming, drie maanden vóór zijnen dood ter nedergeschreven: ‘Voorbij, voorbij gaat alles hier beneden! Wat mij betreft, ik heb daar veel meer vrede meê dan vroeger. Weleer, nog jong, en frisch, en levenslustig, had ik het lieve leven en wat daarin werd gesmaakt wel vast willen houden; thans, min of meer afgetakeld, laat ik minder tegenspartelend met den tijdstroom mij heendrijven. In den Oceaan, waarop die tijdstroom uitloopt, zie ik, God dank! de groenende beemden der insulae fortunatae liggen. Daar zal het rust wezen, de hoogste rust, gepaard aan de heerlijkste werkzaamheid.’ Rust vooral was het, waarnaar de reeds op naauwelijks veertigjarigen leeftijd afgesloofde man reikhalsde. Ze werd hem spoediger gegund dan hij zich voorstelde. In dit laatste voorjaar bij eenen typhus-lijder geroepen, deed hij er de ziekte op, welke zijn kwijnend en vóór den tijd ondermijnd ligchaam, 10 Mei 1858, ten grave sleepte. Naauwelijks werd zijn overlijden bekend, of tallooze scharen kwamen, als bij omwentelingen, uit de achterbuurten, ja, ook van elders, weeklagende op, en de predikant, die somtijds geene veertig toehoorders in zijne kerk telde, had vele honderde bedroefden en beweldadigden om zijn graf. de Blaauw was sedert Januarij 1854 Lid van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde.
Hemelscheberg, Junij 1858.
J. Kneppelhout. |
|