Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1858
(1858)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 79]
| |
Levensberigt van Antonie van Goudoever.Antonie van Goudoever, door wiens overlijden in 72jarigen ouderdom op den 6 September 1857 de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde een verdienstelijk Lid heeft verloren, was op den 1sten Mei 1785 te Utrecht, uit een deftig geslacht geboren, dat vroeger te Amersfoort gevestigd en aanzienlijk geweest was. In zijne geboortestad vond hij de gelukkigste gelegenheid om zich tot hoogere studiën voor te bereiden, en naar het schijnt regtvaardigde de stand, dien zijne voorouders aldaar bekleed hadden, zijne bestemming voor de Regten. Wanneer hij op 18jarigen leeftijd de lessen der Hoogleeraren aan de Utrechtsche Hoogeschool is begonnen te volgen, dan laat het zich berekenen dat hij het geluk gehad heeft van aanstonds den toen te Utrecht optredenden nog jeugdigen van Heusde te hooren. Het is onberekenbaar hoe veel die Hoogeschool aan de voortreffelijke methode en het bezielde onderwijs van dezen beroemden kweekeling uit de school van Wijttenbach te | |
[pagina 80]
| |
danken heeft gehad. Saxe was toen afgeleefd, en alle waarlijk philologische studiën waren daar sints lang in slaap geraakt. Maar van Goudoever, - en het strekt hem tot geen geringe aanbeveling, - werd geheel ingenomen door de verschillende lessen van van Heusde, die overal dien aesthetischen en pragmatischen blik verrieden, waardoor het verband wordt aangewezen tusschen de monumenten van Griekenland en van Rome en de beschaving van onze eeuw. Hij verzuimde daarbij evenwel zijne regtsgeleerde studiën niet, en het is te vermoeden dat hem de toegang niet was afgesloten tot den, toen reeds grijzen, uitstekenden C.W. de Rhoer. Maar terwijl hij den graad van Doctor bij die Faculteit verkreeg in zomermaand van 1808, blijkens de toen door hem verdedigde uitgewerkte Theses, bleek het al ras, dat de school van den geliefden en hooggeschatten van Heusde hem geheel gewonnen had. In dienzelfden zomer reeds werd hem het Rectoraat der Latijnsche Scholen te Zwolle opgedragen, eene belangrijke betrekking, die van hem veel inspanning moest vergen, maar die hem evenwel niet belettede de merkwaardige Disputatio philologica de historicis Polybii laudibus te voleinden, die hij in Maart 1809 te Utrecht in het openbaar verdedigde. Dit stuk toonde hoe veel geschiktheid van Goudoever bezat om het voetspoor van die weinigen te volgen, die zich wagen aan het waardeeren van de talenten der oude schrijvers; en men heeft daarin terstond den voortreffelijken eersteling uit de Heusdiaansche school erkend. Intusschen verwierf zijn talent en zijn ijver hem te Zwolle eene ongemeene belangstelling van de zijde van het beschaafd publiek, zoodat de vruchten zijner studiën aldaar gretig werden genoten. En geen wonder: zijne methode van voordragen vond nog te meer ingang door een gelukkig en innemend uiterlijk en door eene aangeboren vaardigheid van spreken. Toen in 1815, door het overlijden van den verdienstelijken Hoogleeraar Sluiter, die belangrijke post aan het Deven- | |
[pagina 81]
| |
tersche Athenaeum ledig was geworden, werd aan van Goudoever die betrekking aangeboden, welk aanbod hij evenwel beleefdelijk van de hand wees. Maar hij bereikte zijne ware bestemming, hem zonder twijfel door zijn geliefden leermeester toegedacht, toen hij in de maand October van datzelfde jaar door den Koning benoemd werd tot gewoon Hoogleeraar bij de faculteit van Bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren aan de toen herstelde Hoogeschool te Utrecht. Hij aanvaardde dien post in het begin des volgenden jaars met eene redevoering de antiquis historicis cum recentioribus comparatis, en toonde daarmede een echt kweekeling van de Heusdiaansche school te zijn. Van dien tijd af mogt van Goudoever zich geheel toewijden aan de studie der Latijnsche letteren en aan het daarmede zoo naauw verbonden en allerbelangrijkst vak, hetwelk men doorgaans aanwijst met den naam van Antiquitates Romanae. Bij onafgebroken omgang met zijn voortreffelijken leermeester, en met aangeboren lust tot eigen onderzoek, kon het niet anders, of hij moest zich gelukkig verder ontwikkelen, en, met zijn onderwijs, een gewenschten invloed verkrijgen op den smaak van zijne toehoorders. Geen wonder dus dat de Curatoren der Leidsche Hoogeschool, toen deze in den herfst van 1820 den onvergetelijken Borger verloren had, na zich vruchteloos tot van Heusde gewend te hebben, met denzelfden aandrang van Goudoever zochten te overreden, dat hij Borger's plaats mogt willen vervullen. Maar het aanbod werd op de meest heusche wijze afgewezen, en van Goudoever besloot, uit eene edelmoedige gehechtheid aan zijnen leermeester en aan de Hoogeschool die hem tot voedster had verstrekt, al zijne inspanning te blijven bestemmen voor de bevestiging van het goede en nuttige dat hij dáár reeds aanvankelijk gesticht had. Van hoe groote waarde dit was, is op te maken uit de lijst van zijne uitgegeven schriften, die wij hierachter laten volgen, deels voor de Hoogeschool bestemd, deels voor het | |
[pagina 82]
| |
Koninklijk Nederlandsch Instituut, dat hem reeds in 1816 tot Lid voor de Derde Klasse had benoemdGa naar voetnoot1. In alles wat uit van Goudoever's pen vloeide herkende men den man van naauwgezette studie, van uitgestrekte belezenheid, van goeden smaak en van helder doorzigt omtrent hetgeen op het wijde veld der philologie met eenige vrucht voor de hedendaagsche beschaving het meest behoorde onderzocht te worden. Bij het behandelen van zijn onderwerp bespeurde men nooit eenige de minste aanmatiging of zelfgenoegzaamheid; zoo veel men kan ontdekken, waagde hij zich nooit aan vreemde paradoxe stellingen, en zocht hij ook niet zijn naam aan te bevelen door het ondernemen van hetgeen welligt boven zijn krachten was. Zoo iemand, dan heeft van Goudoever steeds het Delphische ken u zelven betracht. Voor de zamenleving niet minder dan voor ernstige studiën door de natuur bestemd, onttrok hij zich vooral niet aan velerlei hem opgedragen betrekkingen en nuttige werkzaamheden in de stad zijner woning, zoodra zij in verband stonden met het belang der beschaving en der menschheid; en overal werd zijn ijver, zijn helder oordeel en zijne bescheidenheid op hoogen prijs gesteld. Inderdaad leverde, bij van Goudoever, de vereeniging van zoo vele hoog te schatten hoedanigheden een merkwaardig en inderdaad beminnelijk geheel, een geheel dat zich bij iedere handeling liet opmerken, dat niet die bewondering uitlokte die men voor een enkel schitterend talent pleegt te bewaren, maar die algemeene tevredenheid en ingenomenheid, die er het zegel van ware voortreffelijkheid op drukken. Men zag alzoo in van Goudoever dat decorum uitblin- | |
[pagina 83]
| |
ken, waarvan CiceroGa naar voetnoot1 spreekt, daarin bestaande, dat men zijn natuurlijken aanleg en bestemming bewaart, en wat men onderneemt naar zijne eigene natuur afmeet: daarmede in strijd te handelen, zegt hij, is verloren moeite, en te vergeefs jaagt men datgene na, wat men bij geene mogelijkheid kan inhalen. Zoo bleef van Goudoever aan zich zelf gelijk, en onthield zich van de ijdele poging, die anderen welligt ondernamen, om het spoor van zijn beroemden leermeester te volgen. Het was die opregtheid en eenvoudigheid, die hem bij iedereen geacht en bemind maakte, bij zijne vrienden, die zijne trouw en hartelijke hulpvaardigheid ondervonden, en bij allen die tot hem naderden en in plaats van de aanmatiging van den geleerde, den welwillenden en opgewekten toon van den beschaafden man aantroffen. Men vulle deze korte schets van van Goudoever's leven aan met de volgende lijst van hetgeen van hem door den druk is uitgegeven.
Disputatio philologica de Polybii laudibus historicis. 1809. Oratio de antiquis historicis cum recentioribus comparatis. 1816. (in de Annales Acad. Rheno-Trajectinae.) De diversa Eloquentiae Romanae conditione libera republica et sub Imperatoribus. (in de Commentationes van de 3de klasse van het Kon. Nederl. Instituut. Vol. III. (1824.) Redevoering tot viering van het 50jarig bestaan van het Provinciaal Utrechtsch Genootschap, op 26 Junij 1824. gedrukt 1825. (in het vijfde Deel van de Nieuwe Werken. 1827). Oratio de Francisco Petrarcha, literarum humaniorum Sec. XVI instauratore praecipuo. (1829.) Adhortatio ad studiosos rei publicae causa in bellum abituros. (in de Studenten Almanak. 1830.) Gratulatio post eorum reditum. (in de Studenten Almanak. 1832.) Sermo post obitum Heusdii ad discipulos habitus. (1839.) | |
[pagina 84]
| |
Levensberigt van van Heusde. (in de Studenten Almanak. 1840.) Hulde aan wijlen Ph. W. van Heusde, bij zijn graf hem toegebragt. Mededeelingen nopens de heerbanen en den cursus publicus in het Romeinsche Rijk. (in het Tijdschrift het Instituut. 1846.) Disputatio de loco Sallustii in Bello Catilinario Cap. 18. hab. d. 15 Maji 1847. (in de Commentationes van de 3de klasse van het Kon. Ned. Instituut. Vol. VII. 1855.) Epistola ante Supplementum Catalogi Biblioth. Acad. Rheno-Trajectinae. 1845.
Leiden, April 1858.
Mr. J. Bake. |