Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1858
(1858)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 47]
| |
Levensschets van Coenraad Jacob Temminck.‘Het leven van een' geleerde is in zijne boeken te vinden; ken mij uit mijne geschriften.’ - In deze uitspraak van een' beroemd' geleerdeGa naar voetnoot* schijnt ook de meening besloten te zijn geweest van den man, wiens levensschets te vervaardigen, mij door het geëerde Bestuur onzer letterkundige Maatschappij is opgedragen: eene taak, die ik liever, door eene, in zeker opzigt, meer bevoegde hand had zien vervullen. Coenraad Jacob Temminck, beroemd als Dierkundige, niet minder beroemd door den glans en den luister van het Rijksmuseum van Natuurlijke Historie, aan hetwelk hij - moge ook door den voortreffelijken Brugmans daarvan de eerste grondslag zijn gelegd - eene uitgebreidheid en volledigheid heeft weten te geven, waardoor het eene meer dan Europesche vermaardheid verkreeg en tot de voortreffelijkste | |
[pagina 48]
| |
openbare Instellingen van ons Vaderland moet gerekend worden, mogt wel de overtuiging in zich hebben, dat zijne Werken, meer dan de bijzonderheden van zijn leven, zijnen naam met glorie tot de nakomelingschap zouden overbrengen. Zal het misschien niet aan dat innerlijke bewustzijn moeten worden toegeschreven, dat men hem schier nooit - zeldzaam verschijnsel! - van zich zelven, van zijne lotgevallen of familiebetrekkingen hoorde gewagen; maar dat hij integendeel, telkens als eene dier snaren werd aangeroerd, zich er met een' kwinkslag trachtte af te maken, of wel, met eene hem geheel eigene behendigheid, het gesprek wist af te leiden, zoo dat de kieschheid verbood, op zoodanig onderwerp terug te komen? - Vandaar, dat zijne naauwere betrekkingen niet bij magte zijn, stoffe te leveren, geschikt om tot een volledig geheel te worden samengesteld en verwerkt; terwijl zijne naaste bloedverwanten sedert vele jaren Nederland, en ongetwijfeld schier al de vrienden en bekenden van zijnen jeugdigen leeftijd, het ondermaansche verlaten hebben1). Het zijn dus zijne geschriften, zijne wetenschappelijke gewrochten, uit dewelke wij het leven en de verdiensten van den beroemden man moeten leeren kennen en waarderen; doch deze behooren juist niet tot het gebied van Letterkunde. Temminck's roem was niet geworteld in de beoefening der letteren; hij maakte daar op ook geene aanspraak. Hij bezat andere titels, welke hem de eer van het lidmaatschap onzer Maatschappij waardig en deelachtig maakten: hij was de man van aanzien en geboorte, de ijverige en verdienstelijke beoefenaar der Natuurlijke Geschiedenis, en de lof van zijnen naam was met den roem van het alom vermaarde Rijksmuseum te Leiden op het naauwste verbonden, ja vereenzelvigd. Temminck's eerste opleiding en neiging waren niet die van den toekomstigen geleerde. Afgetrokkene studiën van | |
[pagina 49]
| |
aanhoudende inspanning en diepzinnig onderzoek, een zittend leven en het bejagen van kamergeleerdheid waren noch zijne bestemming, noch lagen in zijne bedoeling. Hij was van aanleg en bleef zijn geheele leven dóór, de man van werkzaamheid en beweging; altijd practisch, meestal stil, doch nooit ledig. De vrije lucht was zijn element, het wijde jagtveld zijn domein, het huiselijk leven, zijne boekerij, studeerkamer en de uitgestrekte galerijen van het Rijksmuseum waren hem slechts wisselplaatsen van uitspanning en verlustiging en de laatsten vooral zijn rijksgebied; doch, waar hij stond of ging, wat hij deed of liet, het eigenlijk doel, waarnaar hij streefde en waarvoor hij leefde: de vermeerdering zijner Natuurhistorische kennis en de uitbreiding van het Museum, werd nooit door hem uit het oog verloren.
Wij hebben reeds aangemerkt, dat ons van Temminck's jeugdigen leeftijd slechts weinig bekend is. Hij zag het eerste levenslicht op den 31sten Maart 1778, te Amsterdam, waar zijn vader, Jacob Temminck, Thesaurier was der toenmalige Oost-Indische Compagnie. Zijne moeder was Alyda van Stamhorst. Hij behoorde tot een aanzienlijk geslacht, en de betrekking, door zijn' vader bekleed, zal in dien tijd wel niet van geringe beteekenis zijn geweest. De geniussen der fortuin, welke reeds de wieg van het kind omzweefden, schijnen den knaap, en den man, en den hoog bejaarden, ja, af- en uitgeleefden grijsaard niet te hebben verlaten, maar tot aan het graf trouw te zijn bijgebleven. Als knaap genoot hij het eerste onderrigt van eenen zwitserschen Gouverneur, wiens lessen beter mogen geweest zijn, dan zijn voorbeeld, waarvan Temminck met weinig lof gewaagde. Op zeventienjarigen leeftijd verkreeg hij, door den invloed van een' zijner aanverwanten, de betrekking van algemeen Vendumeester bij de toenmalige Oost-Indische Compagnie. Het was ten overstaan van dien beambte, dat de veilingen der | |
[pagina 50]
| |
koloniale voortbrengselen plaats hadden en dat voor elken hamerslag bij eenen toegestanen koop, aan hem een gouden dukaat werd toegelegd. Herinner ik mij wèl, dan had hij twee ambtgenooten, welke de opbrengsten dier verkoopingen onderling met hem deelden. ‘Zeker wel’ - merkt de Hoogleeraar Vrolik aan - ‘een hoogst zonderlinge en zeer prozaische’ [en ik voeg er bij: zeer winstgevende] ‘levensbestemming voor den man, die zich later tot eenen systematischen Zooloog van den hoogsten stempel zoude ontwikkelen. - Het is intusschen niet onmogelijk, dat het verkeer met de Bewindhebberen, zoowel der Oost-Indische Compagnie, als met de gezagvoerders van schepen, om Oost en West varende, en de dagelijksche omgang vooral met zijnen vader, die voor de Natuurlijke Geschiedenis eenige voorliefde schijnt gehad te hebben, veel hebben bijgedragen, om in den jongeling den lust te ontwikkelen tot verzamelen, tot afbeelden en tot beschrijven van natuurproducten. - Het blijkt althans, dat de vader van Temminck eene kleine verzameling van vogelen had bijeengebragt, en aan Le Vaillant, bij zijne reis naar de Kaap de Goede Hoop tot voorspraak en aanbeveling strekte, aan welk gewigtig dienstbetoon de beroemde en als Zooloog steeds hoog te waarderen reiziger zich erkentelijk toonde, door hem het eerste deel van zijne Histoire naturelle des Oiseaux d'Afrique op te dragen. Vele der door Le Vaillant medegebragte vogelen werden door den Heer C.J. Temminck aangekocht en bevinden zich nu nog in het Rijksmuseum’2). Later kwam Temminck in persoonlijke aanraking met den schrijver van het bij de Vogelkundigen bekende Taschenbuch der Deutsche Ornithologie, Meyer te Offenbach, en werd deze, niet alleen zijn eigenlijke leermeester in de wetenschappelijke en practische natuurkennis, maar ook zijn vriend. Zóó zelfs, dat Temminck met zijne eerste gade, gedurende ongeveer zes maanden in de gastvrije woning van | |
[pagina 51]
| |
den kundigen Meyer, te Offenbach doorbragt en deze hem wederkeerig te Amsterdam kwam bezoeken. Temminck paarde aan een sterk geheugen, een vlug en scherp oog en eene vaardige hand. Het kon niet missen of hij moest met zulke gelukkige eigenschappen rassche vorderingen maken, niet alleen in de wetenschap, maar ook in hare techniek, welke insgelijks door hem met vlijt beoefend werd: als ware hij toen reeds zijne toekomstige bestemming bewust van eens aan het hoofd te zullen staan eener Instelling, waar hem de kunstvaardigheid in het behandelen van Naturaliën, het bewaren (conserveren) en opzetten der overblijfselen van dieren zoo zeer zouden te stade komen. Hij volgde daarbij intusschen niet bloot den gebruikelijken weg en de lessen zijns meesters, maar met scherpzinnigheid en oordeel vormde hij zich eene eigene methode, welke, vooral met betrekking tot de conservatie van visschen, zoo zeer de aandacht trok, dat zij navolging vond en - misschien thans nog - in het Museum te Weenen, onder den naam van Temminck's methode bekend is. Ook in het bestemmen (determineren) en rangschikken der dieren, hunne plaatsing namelijk in het Zoölogisch stelsel - en dit geldt inzonderheid de vogelen - legde hij steeds eene bijzondere vlugheid aan den dag. Een enkele blik was hem meestal voldoende om een voorwerp te onderkennen en er de behoorlijke plaats aan toe te wijzen. Bij al die oefeningen en verrigtingen deed Temminck ook vele buitenlandsche reizen3), steeds van zijne echtgenoote vergezeld, en knoopte daardoor persoonlijk betrekkingen aan met vele vreemde Natuurkundigen, verkreeg een' ruimeren blik over het veld zijner onderzoekingen en verrijkte tevens zijne verzameling van Naturaliën met eene talrijke menigte voorwerpen, welke aldra een groot gedeelte zijner woningGa naar voetnoot* | |
[pagina 52]
| |
vervulden, de algemeene belangstelling opwekten en ook voor het algemeen toegankelijk waren. In het jaar 1807 deed Temminck zich voor het eerst als schrijver kennen, door de uitgave van een Catalogue systématique du Cabinet d'Ornithologie et de la collection de Quadrumanes de C.J. Temminck. Avec une courte déscription des Oiseaux non-décrits. (In 8o. Amst.) en spoedig daarna werd Temminck's naam onder de dierkundigen meer algemeen verbreid door de uitgaaf van het eerste deel zijns prachtwerks over de Duiven: Histoire naturelle générale des Pigeons, avec figures en couleurs, peintes par Mme. Knip, née Pauline de Courcelles. Le texte par C.J. Temminck. Tom. 1. 3 parties de 86 pl. gr. in fol. Paris 1808-11. - Dit werk, met ongewone zorg uitgevoerd, werd algemeen bewonderd; doch, ter oorzake van onaangenaamheden, met Mw. Knip ontstaan, door Temminck niet verder voortgezet. Voor het tweede deel, over de exotische duiven handelende, vond zij een' bewerker in Florent Provost: het werd echter wel aangevangen, doch niet voltooid. Temminck behandelde hetzelfde onderwerp nogmaals, en er zagen daarover achtervolgens (1813-1815) te Amsterdam, 3 octavo deelen het licht, onder den titel van Histoire naturelle des Pigeons et des Gallinacées; avec 11 pl. Zooveel mogelijk de tijdorde willende volgen, waarin de gebeurtenissen, tot Temminck's leven betrekking hebbende, zijn voorgevallen, verdient hier vermeld te worden, dat hij, tijdens de regering van Lodewyk Bonaparte, door dien Vorst tot Kamerheer en tevens tot Ridder van de Orde der Unie werd benoemd, eene orde, aan welke de zinspreuk: Doe wel en zie niet om, ten grondslag was gelegd4). Na het vertrek van Koning Lodewyk en gedurende de gewelddadige inlijving van ons land in het groote fransche Keizerrijk, keerde Temminck geheel tot het stille hiuselijke leven terug. Het is ten minste niet bekend, dat hij onder Keizer Napoleon eenige bediening of openbare betrekking bekleed | |
[pagina 53]
| |
heeft. Toen echter in het jaar 1815, Nederlands Nationaliteit, na eene kortstondige verademing, door het afwerpen van het juk der fransche dwingelandij en overheersching, genoten te hebben, op nieuw werd bedreigd; toen de heldhaftige, maar gevreesde balling, van het eiland Elba ontsnapt, als een losgebroken leeuw, allerwegen schrik en angst verspreidde, zich eensklaps weder in Frankrijk vertoonde en met bliksemsnelheid zich, onverwacht en dreigend, aan onze grenzen bevond, toen ontvlamde andermaal de geestdrift der Natie; men snelde als één man te wapen ter verdediging van den geliefden bodem, en die bodem leverde een tooneel op van levendigheid en beweging, hetwelk ons, ouderen van dagen, niet ligt uit het geheugen zal gaan, en waarvan een later tijdvakGa naar voetnoot* eene treffende herinnering heeft opgeleverd. Toen ook trad Temminck uit zijne rust, gordde insgelijks de wapens aan en werd een der aanvoerders van een vrijcorps jagers te paard, dat op eigen kosten uitgerust, Neêrlands hoofdstad verliet, den vijand manmoedig te gemoet trok en, bij diens vlugt, tot in Frankrijks hoofdstad vervolgde. Het corps kwam onder Temminck's commando uit Frankrijk terug, en hij deed weldra blijken, dat deze uittogt slechts een tusschenbedrijf was geweest van de beoefening zijner geliefkoosde wetenschap, en dat hij den tijd daar te voren, wèl in vreedzame rust, maar niet in vadsige ledigheid had doorgebragt. Want nog in 1815 gaf hij het eerste deel van een werk in het licht, hetwelk weldra door eene tweede uitgaaf vervangen en eerst in 1840, in vier deelen voltooid werd. Het was zijn bij de Ornithologen algemeen bekend en zoo hooggeschat Manuel d'Ornithologie, ou tableau systématique des Oiseaux qui se trouvent en Europe, précédé d'une analyse du système général d'Ornithologie et suivi d'une table | |
[pagina 54]
| |
alphabétique des espèces. 4 Parties, gr. in 8o. Amst. 1815, Paris 1820, 35, 39 en 40; waardoor de roem van den ijverigen natuuronderzoeker duurzaam gevestigd en wijd en zijd verbreid werd5). Dit hoogst belangrijk werk bevat, behalve een systematisch overzigt en algemeene verdeeling der vogels, welke verdeeling, hoezeer grootendeels kunstmatig, bij de Ornithologen veel bijval vond - juiste beschrijvingen, naauwkeurige synonymiën, en eene samenvoeging van vele bekende, maar verspreide waarnemingen omtrent de levenswijze der vogelen, gepaard met de onbekende waarnemingen, door hem zelven gedaan of wel, naar mondelinge mededeelingen, door hem opgeteekend. De bekende Ornithologen Bechstein, Naumann en Brehm, hadden ten opzigte dier waarnemingen reeds veel stof geleverd, doch hunne werken waren in de Hoogduitsche taal geschreven en, daar Temminck's Manuel, even als zijne vroegere en alle latere geschriften, in de fransche taal het licht zag, werden deze ook verder en meer algemeen verspreid en beoefend, en daardoor tevens aan den welverdienden roem des schrijvers uitgebreider grenzen deelachtig gemaakt. Men geloove intusschen niet, dat Temminck zijne lauweren zoo zonder slag of stoot behaalde; geenszins. Zijn Manuel gaf aanleiding tot een twistgeschrift: ‘die kanker der wetenschappelijke literatuur’ - zegt de Hoogleeraar VrolikGa naar voetnoot*, waarvan zijne Observations sur la classification méthodique des Oiseaux et remarques sur l'analyse d'une nouvelle Ornithologie élémentaire par L.P. Vieillot, te Parijs in 1817 uitgegeven, de gevolgen waren, doch hem tevens gelegenheid boden tot eene breedere uiteenzetting van het stelsel. Met rusteloozen ijver voortwerkende, ondernam Temminck nu eenen arbeid van reusachtigen omvang, aan welks bewer- | |
[pagina 55]
| |
king en uitgave niet minder dan negentien jaren door hem besteed werden. Wij bedoelen zijn vervolg op de Vogelafbeeldingen van Buffon, hetwelk onder den titel van: Nouveau recueil de planches coloriées d'oiseaux, pour servir de suite et de complément aux planches enluminées de Buffon. Publié par C.J. Temminck et Meiffren Laugier, Baron de Chartrouse, d'après les dessins de Nic. Huet fils et Prêtre, in 102 afleveringen, bevattende niet minder dan 600 keurig bewerkte platen (met 661 nieuwe soorten) en tekst, van 1820-1839, in 4o. formaat, te Parijs het licht zag6). Wij zijn thans tot een tijdstip genaderd, hoogst gewigtig in de geschiedenis van Temminck's leven, hoogst gewigtig voor de beoefening der wetenschap en niet minder gewigtig voor de eer en den roem van ons Vaderland. Men zal reeds gissen, dat hier van niets anders sprake kan zijn, dan van zijne plaatsing aan het hoofd van 's Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden. Welk Nederlander kent 's Rijksmuseum niet? door dezen een sieraad genoemd van ons land en eene parel aan de Koningskroon van Willem I, door genen den roem waardig gekeurd, van eene der rijkste instellingen van dien aard in Europa te zijn; en, mogen wij er niet, zonder vrees van tegenspraak, bijvoegen: het sieraad van Temminck's leven, de parel aan de kroon van Temminck's roem en het monument en de rijkdom van Temminck's vernuft en vlijt en werkzaamheid? Mag het er voor gehouden worden, dat geen Nederlander met het bestaan dezer beroemde Nationale Instelling onbekend is, niet een iegelijk zal van hare geboorte en ontwikkelings-geschiedenis kennis dragen. Het zal daarom niet overbodig zijn, daar even bij te blijven stilstaan en een' vlugtigen blik te werpen op haren oorsprong en historie. Het in der tijd beroemde Kabinet van Natuurvoortbrengselen, door den Erfstadhouder, Prins Willem V bijeengebragt, wedervoer in 1795 het lot, wat ook elders in de | |
[pagina 56]
| |
fransche wingewesten plaats had, dat het als oorlogsbuit naar Frankrijks hoofdstad werd overgebragt. Niettegenstaande de onrust en de woeling dier tijden, had deze verzameling de aandacht der Parijzenaars in buitengewone mate tot zich getrokken, waaraan de twee levende olifanten, welke van die verzameling een deel uitmaakten, vooral niet weinig zullen hebben toegebragt. Geen wonder derhalve, dat, toen Koning Willem I, na de glorierijke overwinning van Waterloo, dit erfgoed zijns vaders van Frankrijk terugeischte, zulks aldaar met spijt werd vernomen en men de kostbare verzameling, welke men reeds gewoon was, als regtmatig eigendom te beschouwen, met leede oogen zag wegvoeren. De gansch niet gemakkelijke taak om haar in ontvang te nemen, werd aan den beroemden Leidschen Hoogleeraar Brugmans opgedragen en, waarlijk, zij kon aan niemand beter zijn toevertrouwd. - ‘Eervol’ - zegt de uitmuntende lofredenaar van den grooten manGa naar voetnoot*, ‘Eervol mag men deze taak, maar tevens moeijelijk noemen. Met hevigen weêrzin en tegenkanting toch, zag eene natie zich door anderen iets terugeigenen, 't geen zij reeds vergeten was dat aan hen immer had toebehoord; of althans, dat zij nu als haar door den tijd gewettigd eigendom beschouwde; met welks pronk zij zoo zeer was ingenomen, en waarvan eene listige bezorgdheid, bij de ontvoering, dat alles, wat ooit tot een bewijs bij terugvordering strekken kon, had met zich genomen. Door ijver intusschen en door beleid, deels door vriendschappelijke schikking, waar die welvoegelijk en geraden was; deels door eene ernstige houding, waar toegevendheid zwakheid zou verraden hebben, wist Brugmans alle de zwarigheden te overwinnen, die aan het wel volbrengen van den | |
[pagina 57]
| |
last verbonden waren. En werden er verscheidene voorwerpen des Kabinets gemist, die te zeer ginds en herwaarts verstrooid waren, om ze bij een te verzamelen; hij wilde niet ten halve voldaan zijn, en een' gebrekkigen schat terugbrengen; maar ging een verdrag aan, waarbij men van alle de voorwerpen, die het Museum dubbel bezat, een of meer afstond, en hem daarvoor eene vrij rijke aaneengeschakelde orde van natuurlijke voorwerpen, tot ruime vergoeding werd afgestaan. Waren alzoo de pogingen van Brugmans gelukkig geslaagd; was de Koninklijke verzameling door de zorgen en wakkerheid van den Officier van Gezondheid, Thyssens, wiens verdiensten in deze zaak mij zijnen naam verbieden te zwijgen, na het overwinnen van vele tegenworstelingen en het gevaar van de geheele lading te verliezen, gaaf en behouden aangekomen, de goedgunstigheid des Konings schonk dezelve aan de Leydsche Hoogeschool’7). Deze vorstelijke schenking geschiedde nog in 1815 en maakte den, voor dien tijd, belangrijken grondslag uit der verzamelingen, in welker omvang en uitgebreidheid zij later als verzwonden werd. Professor Brugmans was de man niet, om ter halver weg te blijven stilstaan. Hij trachtte onverwijld naar uitbreiding en werd daartoe in staat gesteld door den aankoop van het Kabinet van Mineralen, door den beroemden Bruckmann te Brunswijk bijeengebragt; doch, zijn onverwachte en algemeen betreurde dood maakte een einde aan zijne veelvuldige nuttige werkzaamheden, en deze droevige gebeurtenis was van den grootsten invloed op Temminck's leven: zij opende hem eenen nieuwen en uitgebreider werkkring, onder de allergunstigste voorwaarden voor het oogenblik en met de allergunstigste uitzigten in de toekomst. De beroemde on gevierde Staatsman Falck, die zich te dien tijde aan het hoofd zag geplaatst van het departement van Binnenlandsche Zaken en persoonlijk met Temminck | |
[pagina 58]
| |
bekend en bevriend was, bewerkte, dat diens Naturaliën-Verzameling, tegen het genot eener jaarlijksche lijfrente, bij vooroverlijden op zijne weduwe over te gaan, ten koste en ten behoeve van het Rijk werd aangekocht en dat aan Temminck daarbij tevens het beheer werd opgedragen, met den titel van: Directeur van 's Rijksmuseum van Natuurlijke Historie te Leiden. Met deze, nu drieledige verzameling werd gelijktijdig vereenigd een klein, doch niet onaanzienlijk Naturaliën-Kabinet, door wijlen den Hoogleeraar Reinwardt, reeds vóór diens vertrek naar Oost-Indië, op 's Lands kosten, bijeengebragt, te Amsterdam in eene der zalen van het koninklijk paleis bewaard en toen reeds onder Temminck's toezigt gesteld. Deze gewigtige overeenkomsten hadden plaats in het jaar 1820 en zouden al dadelijk in haar geheel ten uitvoer zijn gelegd, indien niet het zoogenaamde Hof van Zessen, op het Rapenburg te Leiden, het gebouw, ter plaatsing van de verzamelingen bestemd, zoo wat zijne inrigting, als de, tot verwezenlijking van het doel, vereischte ruimte betrof, ten eenemale ongeschikt ware bevonden, en al dadelijk eene herbouwing en uitbreiding moest ondergaan, met welker uitvoering niet gedraald werd8). Het zoude ons te ver buiten de grenzen van het ons verleende bestek voeren, bijaldien wij - geschiedde het ook slechts in korte trekken - alles wilden vermelden, wat er in die eerste jaren al door en onder de leiding van Temminck voor het Rijksmuseum werd verrigt. Het was alles leven en beweging! Er werd afgebroken en opgebouwd, een geheele straat huizen aangekocht, gesloopt en achtervolgens in lange galerijen en breede zalen herschapen; volgreeksen van kasten en bufetten ter berging der voorwerpen, rezen als uit den grond op; er werd ontpakt, geëtiquetteerd en gerangschikt; in de laboratoria hielden zich alle handen onledig met het opzetten van dierhuiden en het zamenstellen van skeletten; iedere nieuw aangekomen bezending leverde | |
[pagina 59]
| |
een nieuw vreugdefeest; al de beambten, zonder onderscheid, vol jeugdig vuur en jeugdige kracht, werkten met eene opgewondenheid als of zij hunne eigene zaak behartigden; de dagen misten voor hen hunne gewone verdeeling; vaak werd het, anders zoo gewigtige etensuur door hen vergeten; reeds in den vroegen ochtend was een iegelijk op zijn' post en arbeidde met slechts korte tusschenpoozen tot den laten avond. - Alzoo ontstond van lieverlede het gebouw, 't welk, ofschoon uitwendig van alle architectonische waarde ontbloot, inwendig een doeltreffend en indrukwekkend geheel oplevert, door uitgestrektheid van omvang en hoogte van verdiepingen, door luchtigheid en licht. Alzoo werd dat oude Hof van Zessen uitgebreid tot eene stapelplaats van vele duizende diersoorten en delfstoffen, uit alle oorden der wereld zamengevloeid, door kunstige handen op weêrgalooze wijze bewerkt, door kundige mannen der wetenschap onderzocht en bestemd en gerangschikt. Alzoo ontstond dat Rijksmuseum, van hetwelk een der meest bevoegde beoordeelaars getuigt, dat zijne voortreffelijkheid boven elk ander van denzelfden aard onmiskenbaar is; niet alleen omdat het een grooter aantal soorten bevat, dan die van Londen, Parijs, Philadelphia en Berlijn; maar ook wegens de frischheid en de volmaaktheid der specimina, de hoeveelheid der geraamten, en bovenal, wegens de nooit genoeg te prijzen reeksen van individu's derzelfde soort van verschillende sekse, leeftijd en landstreek, waardoor men zijn oordeel gemakkelijker kan vestigen en dadelijk, vooral voor zoogdieren, kan aanwijzen, wat eene goede soort is, wat nietGa naar voetnoot*. En die geestdrift, dat vuur, welke elken ambtenaar voor het hem aanbetrouwde gedeelte bezielde, waren niet eene aangeblazen flikkervlam, eene opgewondenheid van het oogen- | |
[pagina 60]
| |
blik; o neen! zij duren nog voort, en een tijdvak van zesen dertig jaren is wel in staat geweest, ze te temperen, maar niet om hen uit te dooven. Temminck woonde in die jaren des winters te Amsterdam en des zomers, indien hij geene buitenlandsche reis deed9), op zijn geliefkoosd Wildlust, nabij het dorp Lisse; dit nam echter niet weg, dat hij in het zomergetijde schier wekelijks en in den winter om de twee of drie weken, een' dag naar Leiden overkwam, tot hij zich in 1834 voor goed aldaar gedurende den winter vestigde.
Na aldus eene korte schets gegeven te hebben van het ontstaan en de ontwikkeling van 's Rijksmuseum, is het misschien niet van belang ontbloot, thans ook eene beknopte mededeeling te doen van de middelen, welke Temminck hebben ten dienste gestaan, om het tot die ontwikkeling, dien staat van wasdom en bloei, als waarin het zich thans vertoont, te doen geraken. In de eerste plaats mogt Temminck, van den beginne zijns beheers af aan, het groote voorregt genieten eener krachtdadige medewerking en ondersteuning van 's Lands Regering. De bewijzen daarvan zijn voorhanden: zij liggen in de zaak zelve en behoeven geene ontvouwing; maar het mag herinnerd worden, hoe 's Lands Regering in dit opzigt aanspraak heeft op de hulde en de erkentelijkheid der natie en op die van de beoefenaars der wetenschap in de geheele beschaafde wereld. Die medewerking der Hooge Regering deed zich niet alleen kennen door het onbekrompen toestaan van aanzienlijke fondsen tot het doen van aankoopenGa naar voetnoot*, zoo als die uit het kabinet van J. Raye van Breukelerwaert, te Amster- | |
[pagina 61]
| |
dam, J. Brooks, te Londen, de uitgebreide verzameling door den Directeur van 's Rijks-Herbarium, den Hoogleeraar C.L. Blume, uit Oost-Indië medegebragt, enzv., maar ook vooral door het uitzenden van natuurkundige reizigers naar onze overzeesche bezittingen. Reeds in 1815 was de Hoogleeraar Reinwardt, loffelijker gedachtenis, met zoodanige zending naar Oost-Indië vertrokken en kwam vandaar in 1822 terug, benoemd tot opvolger van den Hoogl. Brugmans, als Professor aan de Leidsche Hoogeschool 10). Nog vóór Reinwardt's terugkomst en reeds in 1820, werden Kuhl en van Hasselt met gelijke zending derwaarts belast. Zij waren vergezeld van den ontleedkundige van Raalte en den schilder Keultjes, en vonden allen in die loopbaan hun graf11). In 1825 werden zij vervangen door Boie, Macklot, Muller en den teekenaar van Oort, van welke slechts de Heer Muller, na eene afwezigheid van twaalf jaren, in het vaderland terugkeerde, zijnde zijne reisgenooten de slagtoffers geworden van hunne onderneming, terwijl Dr. Macklot in een' opstand der Chinezen wreedaardig werd om het leven gegebragt12). In 1826 werd de Heer Cantraine, thans Hoogleeraar te Gent, bestemd voor het natuurkundig onderzoek in Tunis. Hij bevond zich reeds derwaarts op reis, toen hij, te Livorno gekomen, in de uitvoering van zijn plan belet werd, door den oorlog tusschen Frankrijk en dien Barbarijschen Staat uitgebroken; weshalve hij zijne onderzoekingen tot Italië, Dalmatië en Istria bepaalde. In 1830 vertrok Dr. Korthals naar Java, vergezeld van de preparateurs van Gelder en Overdijk, en kwam in 1837 behouden met den reeds genoemden Dr. Muller in het vaderland te rug, gelukkiger dan Horner, Forsten en Schwaner, van welke wij in 1835, 38 en 42, bij hunne afreizen naar Oost-Indië, afscheid namen, om hen niet weder te zien. | |
[pagina 62]
| |
De Heer Pel had zich intusschen in 1840, met hetzelfde doel naar de Kust van Guinea begeven en is, na aldaar gedurende veertien jaren, den invloed van het, den Europeaan zoo noodlottige klimaat, wederstand geboden te hebben, behouden in het vaderland terug gekomen. Het is met droevige gewaarwordingen, dat ik de namen van zoovele dooden hier nederschrijf. Allen waren gedurende korter of langer tijd in het Museum werkzaam; sommigen hadden aldaar hunne geheele opleiding verkregen; met allen vertrouwelijk bekend, aan velen door innige vriendschap verbonden en met de meesten in levendige briefwisseling tot aan hun verscheiden - kan het anders, dan dat de hartewond op nieuw begint te bloeden bij de herinnering, dat zooveel jeugdige kracht, zooveel moed en ondernemingsgeest, zooveel ijver en deugd, zooveel kunde en talenten, zoo vroegtijdig eene prooi zijn geworden des grafs? Zij hebben veel gedaan, wat mogt men nog niet van hen verwachten! Andere bronnen van rijken en onverwachten oogst werden voor het Museum geopend door het aanknoopen van betrekkingen met landgenooten en vreemden, in ver verwijderde streken van verschillende werelddeelen gevestigd, en welke belangloos en onvoorwaardelijk, òf uit nationaliteit, òf uit liefde voor de wetenschap, òf wel uit zucht om van hunne zijde, zooveel mogelijk bij te dragen tot verrijking eener instelling, waarvan de faam zich tot hunne verre woonplaatsen had doen hooren, aan het werk togen en het Museum, vóór en na, verzamelingen toezonden, groot in getal, rijk van inhoud, meestal keurig van behandeling en vaak de allerzeldzaamste voorwerpen bevattende, vele duizenden gulden waard; doch die het Museum kosteloos gewierden en waarvoor de Directeur zich kweet door eene beleefde dankbetuiging, gepaard met eene loffelijke vermelding en gunstige aanbeveling van de edelmoedige gevers aan 's Lands Regering, welke dan ook zeldzaam in gebreke bleef, hun op de eene of | |
[pagina 63]
| |
andere eervolle wijze, blijken te geven van hare erkentelijkheid en van de hooge goedkeuring des Konings. Alzoo bezat 's Rijksmuseum volijverige verzamelaars, wier namen wij het een' aangenamen pligt achten, hier dankbaar te vermelden, in Dr. van Horstok, aan de Kaap de Goede Hoop, Dr. Kuhn, Chef van de Geneeskundige dienst in Suriname, Dieperink, Apothekar der eerste klasse aldaar, Dr. von Siebold, op het eiland Decima in Japan, Profr. Troost, te Nashville in Noord-Amerika, Jonkheer Clifford Cocq van Breugel, Zr. Ms. Consul in Tripoli, van Lansberge, eerst Zr. Ms. Consul te Santa Fé de Bogota, daarna Consul-Generaal van Caracas en Venezuela, thans Gouverneur van Curaçao, Sir Hodgson, Britsch Minister aan het hof van Nepaul, Ruyssenaers, Zr. Ms. Consul-Generaal te Alexandrië en, door den krachtigen invloed en wakkeren ijver van dien Heer, Clot-Bey, Inspecteur-Generaal van de Geneeskundige dienst in Egypte; Diard, Dr. Junghuhn, thans Inspecteur voor de Natuurkundige Wetenschappen, Dr. Bleeker en Dr. Piller, Dirigerende Officieren van Gezondheid, de vier laatstgemelden in Oost-Indië13). Maar, eene bron, die vooral ook ten hoogste vruchtbaar voor den aanwas van 's Museums verzamelingen, door den Directeur Temminck geopend werd, was de ruilhandel. Natuurproduct voor natuurproduct, - voortbrengselen uit de dierenwereld, aan geene beurs verhandeld wordende en alleen eene waarde van overeenkomst bezittende, tegen elkander over te steken, is ongetwijfeld de eenvoudigste en natuurlijkste weg, die kan worden ingeslagen. En dien weg bewandelde Temminck met den voordeeligsten uitslag. Bekend met de voornaamste groote Museums en partikuliere verzamelingen van Natuurlijke Historie in Europa, trof hij met hunne hoofden of eigenaars gemakkelijk overeenkomsten en had hij hun ruimschoots voorwerpen aan te bieden, uit onze Overzeesche Bezittingen afkomstig en in vele exemplaren voorhanden, tegen de zulken, welke hier zeldzaam en moeije- | |
[pagina 64]
| |
lijk verkrijgbaar en elders dikwerf in vele dubbelen voorhanden waren. Door zoodanigen ruilhandel wordt men over en weêr gebaat op eene voor beide partijen weinig kostbare wijze. - Daarenboven was Temminck in aanraking met de houders van Menageriën14), en ook met de voornaamste handelaars in Naturaliën, zoo hier te lande, als in den vreemde15). Men ziet uit dit een en ander, dat Temminck in het beheer des Museums eenen weg heeft ingeslagen, die weldra tot groote uitbreiding der verzamelingen en van lieverlede tot de meest mogelijke volledigheid leiden moest.
Wenden wij thans den blik van den Directeur af, om hem weder op den auteur te werpen. Reeds in 1825 bezorgde Temminck de uitgave van het eerste deel zijner Monographies de Mammalogie, ou déscription de quelques genres de Mammifères, dont les espèces ont été observées dans les différens Musées de l'Europe, in 4o. met platen, terwijl het tweede deel eerst in 1835, te Leiden het licht zag, uit hoofde men, volgens den franschen uitgever, in dien tijd, voor geene werken van wetenschap in zijn land koopers kon vinden. - Door dit veel bevattend en met helder inzigt geschreven werk, van juiste afbeeldingen voorzien, werd orde gebragt in die geslachten van zoogdieren, waarin tot dien tijd veel verwarring heerschte en het vestigde tevens Temminck's roem als scherpzinnig beoefenaar ook van de natuurlijke geschiedenis der zoogdieren. De rijke voorraad, in 's Rijksmuseum ter zijner beschikking, stelde hem daartoe beter dan eenig' ander', in staat. In von Siebold's Fauna Japonica vindt men, door Temminck, onder den titel van Coup d'oeil bewerkt, een algemeen overzigt, hetwelk als inleiding van dat werk kan beschouwd worden; mitsgaders in de twee eerste afleveringen eene beschrijving der zoogdieren, op den bodem levende van het, tot aan dien tijd schier geheel onbekende Japansche Rijk. De overige afleveringen, bevattende de zee-zoogdieren, | |
[pagina 65]
| |
vogels, reptiliën en visschen werden door Dr. Schlegel, de schaaldieren door wijlen Dr. W. de Haan bearbeid. Het was in 1839, dat er een begin werd gemaakt met het bewerken en uitgeven der bouwstoffen, door onze natuuronderzoekers in Oost-Indië zamengebragt en achtervolgens in drie zware folio-deelen, onder den titel van Verhandelingen over de natuurlijke geschiedenis der Nederlandsche overzeesche bezittingen, door de Leden der Natuurkundige Commissie in Indië en andere schrijvers, voltooid. Dit prachtwerk met platen en kaarten, op last des Konings, door Temminck uitgegeven, is in drie afdeelingen gesplitst, bevattende Zoölogie, Botanie en Land- en Volkenkunde, en elke afdeeling afzonderlijk verkrijgbaar gesteldGa naar voetnoot*. Temminck kweet zich met ijver van den hem opgedragen last, voor zooveel de bezorging der uitgave betrof, doch nam geen persoonlijk aandeel in de bewerking16). - Hij had echter niet stilzittend zijne pen ter zijde gelegd: want in 1846 ontmoetten wij hem op een pad, waar wij hem niet verwachten konden. Toen verscheen het eerste deel in het licht van zijn Coup d'oeil général sur les possessions néerlandaises dans l'Inde archipélagique, welk werk later, met nog twee octavo deelen voltooid, aan den toenmaligen Minister van Koloniën J.C. Baud werd opgedragen, met dankbetuiging voor de vrijgevigheid, waarmede het den schrijver was toegestaan, van de officiële documenten, in het departement van Zijne Excellentie voorhanden, gebruik te mogen maken. Waarlijk, men weet niet, waar zich meer over te moeten verwonderen - laat ik liever zeggen - wat meer te bewonderen: den moed, om op schier zeventigjarigen ouderdom, een' arbeid van zooveel omvang te durven ondernemen, of | |
[pagina 66]
| |
den lust, die wordt vereischt, om zooveel boeken en geschriften te doorsnuffelen ten einde de bouwstoffen te vergaderen, waaruit zulk een geheel moest worden zamengesteld. In de volgende regelen, uit de voorrede van het werk afgeschreven, geeft Temminck den lezer rekenschap van de beweegredenen, die hem tot dezen arbeid hebben aangespoord. ‘Georges Cuvier, mon maitre et depuis lors mon ami, a dit dans la préface du Règne Animal: ‘la méthode, une fois qu'on la possède bien, s'applique avec un avantage infini aux études les plus étrangères à l'histoire naturelle. Toute discussion qui suppose un classement de faits, toute recherche qui exige une distribution de matières, se fait d'après les mémes lois.’’ ‘J'ai pu me convaincre de l'exactitude de cette pensée du naturaliste célèbre et de l'homme d'état distingué, lorsque, après m'être occupé, pendant un grand nombre d'années, de l'étude de l'histoire naturelle, ainsi que de la publication de plusieurs ouvrages rélatifs à cette science, je me suis voué presque en même temps à l'étude de l'histoire des peuples, et que je me suis occupé recemment de rassembler les matériaux destinés à la composition du présent Coup d'oeil sur les possessions néerlandaises dans l'Archipel Indien. Avant d'entrer en matière, il est nécessaire que je rende compte au lecteur des motifs qui m'ont déterminé à ne plus me consacrer exclusivement aux publications qui font partie du domaine des sciences naturelles, mais à vouer une partie de mes heures de loisir à des travaux en quelque sorte étrangers à mes études favorites. Le Musée national d'histoire naturelle établi à Leide, dont je puis avec satisfaction me nommer le fondateur, n' a pas cessé depuis plus de vingt-cinq ans, de former l'objet de mes soins les plus assidus. Parmi ceux qui y sont attachés, j'éprouve le plaisir de compter quelques naturalistes qui ont consacré leur jeunesse à l'étude pratique des différentes parties de la science, et qui m'ont secondé avec un | |
[pagina 67]
| |
talent au dessus de tout éloge, ainsi qu' avec le zèle le plus persévérant; quelques autres, desireux de suivre une carriére plus active, mais aussi plus avantureuse, quoique non moins utile pour les progrès de la science, après avoir été temporairement employés dans cet établissement, ont préféré d'aller étudier la nature là où elle se montre dans toute sa splendeur vitale. Ces Naturalistes-voyageurs ont rempli ou remplissent encore en ce moment avec succès des missions scientifiques dans nos belles possessions intertropicales. Quelques-uns de ceux qui s'étaient voués pendant plusieurs années à ces voyages scientifiques, sont revenus en Europe, et ont enrichi le Musée des objets aussi intéressants que variés qu'ils étaient allés recueillir dans ces lointaines contrées. Ces estimables collaborateurs s'étant acquis des droits à ma reconnaissance, pour la part qu'ils ont prise aux travaux et aux recherches qui dépendent de cet établissement, il est juste qu'à leur tour ils jouissent aussi de l'honneur de faire connaître eux-mêmes au monde savant les fruits de leurs découvertes, et qu'ils prennent une part plus directe aux publications scientifiquesGa naar voetnoot*. Leur coopération aux travaux du Musée m'a donné plus de loisirs pour rassembler des matériaux historiques et statistiques sur les possessions néerlandaises dans l'Inde. La réunion de ces matériaux en un corps d'ouvrage fera connaitre nos possessions équatoriales d'une maniere plus générale et plus exacte qu'elles ne l'ont été jusqu'ici à l'étranger. J'ose espérer que l'on me saura gré d'avoir traité avec quelque étendue un sujet d'un si grand intérêt; car après tant d'autres écrits sur le même objet, il s'en faut encore bien que l'on connaisse parfaitement en Europe l'état et | |
[pagina 68]
| |
les ressources de ces riches contrées, dont la possession importe si fort au maintien de notre prospérité nationale, et qui donnent en quelque sorte la vie à notre commerce et à notre navigation.’ Men mogt verwachten, dat met dit werk Temminck's auteurschap een einde zou hebben gehad. Doch neen; hij greep aan, wat zijne hand te verrigten vond en werkte zoo lang het dag was: want, in 1855 verschenen zijne Esquisses zoölogiques sur la côte de Guiné, en deze schetsen dragen de kenmerken, niet alleen van de helderheid en de kracht zijner geestvermogens, maar ook van de grootsche plannen, waarvan de toen zeven en zeventigjarige grijsaard nog voor de toekomst vervuld was. Dan, de mensch wikt, maar God schikt. Het was Temminck's zwanenzang. Het was de laatste opflikkering geweest der levensvlam, die wèl langzaam, zeer langzaam verflaauwde; doch ten laatste, als alle leven, werd uitgebluscht. Reeds in 1856 was het voor hen, die zich in dagelijksch verkeer met hem bevonden, niet twijfelachtig, dat zijne krachten zigtbaar afnamen. De oude eik verstierf; niet geknakt door het vuur des hemels of het geweld des orkaans; maar kwijnende door ouderdom en door verslapping der voedingswerktuigen, welker verrigtingen waren verstoord en van lieverlede geheel ophielden. Temminck's afmatting was merkbaar, toen hij, ja, nog wel ter jagt toog, doch bij het verlaten van het veld vaak meer gerust, dan zich bewogen had; toen hij afkeerig werd van het gebruik van vleesch- en andere vaste spijzen; toen de anders zoo wakkere man zich vroeger dan gewoonlijk ter ruste begaf en later dan anders zijne sponde verliet; doch vooral werd zijne op handen zijnde slooping tot zekerheid, toen hij, in den aanvang van 1857, waterachtig als hij geworden was en moeijelijk ter been, zijne dagelijksche bezoeken aan het Museum moest opgeven. Toen was het met Temminck gedaan17). Nog mogt men eenige hoop voeden, dat zijne verhuizing in het betere jaar- | |
[pagina 69]
| |
getijde naar zijn geliefkoosd buitengoed Wildlust zijne levensdagen nog ietwat zoude kunnen rekken. Misschien deed het dat; maar het gaf dan toch geen herstel, slechts een langzamer sterven. Met het verloopen des saizoens werd hij naar zijne stadswoning teruggevoerd. Dáár leefde hij nog eenige maanden, sukkelend, doch niet lijdende; zijn' gevaarvollen toestand wèl beseffende, doch voor zich zelven en anderen ontveinzende; niet morrende of klagende, dan alleen over zijne magteloosheid om nog werkzaam te zijn. Zóó zag hij met de berustende gelatenheid eens Christens, of met den koenen moed eens wijsgeers, zijn' naderenden dood te gemoet, en vond dien in den vroegen morgen van den 30 Januarij 1858, nadat hij, op weinige weken na, zijnen tachtigsten verjaardag bereikt had. De altijd werkzame Temminck rustte bij zijn leven niet op zijne lauweren: hij rust eerst van zijnen arbeid in het graf!
Wij gelooven in korte en scherpe trekken te hebben doen uitkomen, wat Temminck als auteur voor zijne wetenschap, wat als Directeur voor 's Rijksmuseum van Natuurlijke Historie geweest is. Wat hij als echtgenoot en vader was, mogen de droefheid en rouwe zijner gade en zonen getuigen. Verre verwijderd van de neiging om den mensch tot een' heilig te maken, gevoelen wij ons evenmin geroepen, om de zwakheden en gebreken uit de graven der dooden op te rakelen. Temminck had ze: want hij was mensch. Dan, hij bezat ook eigenschappen en hoedanigheden, welke te hooger geschat moeten worden, omdat zijn maatschappelijke toestand zoo ligt de klip had kunnen zijn, waarop zij schipbreuk leden. Of is eene rustelooze werkzaamheid, als die van Temminck, in den mild met de gaven der fortuin gezegende, als hij, niet zeldzamer en loffelijker, dan die van hem, welke er voor het dagelijksch brood toe genoodzaakt is? - In het midden van den overvloed was Temminck sober en matig. - | |
[pagina 70]
| |
Noode zag hij door toevallige omstandigheden inbreuk maken op den leefregel, dien hij gewoon was te volgen. 's Morgens vroegtijdig op en vóór middernacht ter ruste, hield hij zoo lang vol, als zijn ligchaamstoestand het slechts mogelijk maakte. - Van het aantal bedienden, dat hem omringde, kon hij den lijfknecht missen: want hij diende het liefst en het gemakkelijkst zich zelven18). - Orde, netheid en naauwkeurigheid waren hoofdtrekken van zijn karakter. Waar hij het tegendeel in zijne omgeving waarnam, was het hem blijkbaar een hinder, ook dan, wanneer hij er zich niet over uitliet. Aan pracht en praal en uiterlijk vertoon scheen hij niet meer te hechten, dan de stand, dien hij in de maatschappij bekleedde, vorderde; doch in dat opzigt toonde hij zich dan ook steeds zeer naauwgezet. - Was ze wezenlijk of schijnbaar, of werkelijk verzadiging door overlading, de uiterlijke onverschilligheid, met welke de eerbewijzen, die hem als toestroomden, door Temminck ontvangen werden? Het was hem niet aan te zien, wanneer hem een nieuw lidmaatschap van het eene of andere geleerde Genootschap te beurt viel19), en evenmin toen hij, in 1829, door onzen geëerbiedigden Koning met de Ridder-orde van den Nederlandschen LeeuwGa naar voetnoot*, in 1848, door den Koning der Franschen met die van het Legioen van Eer, en in 1855, door den jeugdigen Koning van Portugal met die der Ontvangenis (de la Conception) begiftigd werd20). Of weinig vertrouwelijk van aard, òf ongeloovig aan menschelijke deugd, òf voorzigtig geworden door de hof-intrigues, waarvan hij in jongeren leeftijd de ondervinding had opgedaan, of misschien wel door dit een en ander zamen, zeker is het, dat Temminck zich zelven verwonderlijk meester was, en niet ligt liet blijken, wat er in zijn binnenste omging. Alleen door dagelijksche waarneming vermogt men er naar te gissen. Het is | |
[pagina 71]
| |
waarschijnlijk ook aan die voorzigtigheid toe te schrijven, dat hij zeldzaam of nooit zijne godsdienstige of politieke gevoelens aan anderen mededeelde. Zulks maakte hem intusschen niet stijf of stroef in de zamenleving. Integendeel: zijn conversatie-toon en manieren waren steeds levendig en ongedwongen en te fijn beschaafd om pedant te zijn, waarvoor hij steeds grooten afkeer aan den dag legde. Vooral was hij beminnelijk als gastheer. Ofschoon voor zich zelven sober en matig, onthaalde hij zijne gasten steeds als aan een' bruiloftsdisch. Temminck's aesthetisch gevoel daarentegen was òf niet zeer ontwikkeld, òf door vroeger overgenot afgestompt. Schouwburg- of concertzalen behoefden voor hem niet geopend te worden. Hij bewoog zich liever op den bodem der werkelijkheid, dan in de hoogere sfeeren der verbeelding. Maar waar hij te huis was, in het midden zijner prachtige boekerij, vooral rijk aan kostbare reisbeschrijvingen en natuurkundige werken; in zijne werkkamer op het Museum, ingesloten als het ware, tusschen opgezette vogels en klein viervoetig gedierte; op zijn geliefkoosd Wildlust met zijne landerijen en zanderijen, met zijne duinen en landontginningen, met zijne fesanterie en uitgestrekte jagtvelden; dáár was hij landheer en landbouwer en jager21) tevens, en zonder iets van zijne verfijnde manieren op te offeren, was zijn omgang met den eenvoudigen landman zoodanig, dat ze dezen niet ten hinder waren. Het zal wel aan deze gelukkige verdeeling der werkzaamheid van ligchaam en geest zijn toe te schrijven, dat Temminck steeds in het bezit was van eene goede gezondheid en onbekend met de ziekte der geleerdenGa naar voetnoot*. Temminck's uiterlijk had, vooral in zijne jongere jaren, door zijn zwart haar en donkere gelaatskleur, meer het aan- | |
[pagina 72]
| |
zien van een Zuid- dan van een Nederlander. Het was voor het kunstpenseel van den beroemden portretschilder J.A. Kruseman een schilderachtige kop, toen hij Temminck's gelaat, op 58 jarigen leeftijd, con amore en met weêrgalooze gelijkenis op het paneel bragt22). Later, toen de nog altijd welgevulde en golvende haarlokken door den ouderdom verzilverd waren, maakte het achtbare hoofd van den grijsaard, met de schier tot het einde zijner levensdagen bewaarde, slanke en rijzige gestalte, een geheel uit van waardigheid en voornaamheid. Temminck was driemaal gehuwd: in 1804 met Jonkvrouwe Dionysia Catharina Cau, die in 1828 overleed; in 1831 met Jonkvr. Catharina Nepveu, die in 1834 ten grave daalde. Deze beide huwelijken bleven kinderloos. In 1835 trad hij in den echt met Jonkvr. Anna Agneta Smissaert, die hem vier zonen schonk, van welke er drie in leven en genoeg in jaren gevorderd zijn, om te kunnen beseffen, wat zij in hunnen vader verloren hebben. Temminck's stoffelijk overschot is in zijn familiegraf te Leiden bijgezetGa naar voetnoot*, waar het rust naast de overblijselen zijner beide echtgenooten en van den eersteling uit zijn laatste huwelijk, bij de geboorte overleden. Dat graf is gedekt met een' eenvoudigen zerk, voldoende ter aanwijzing der laatste rustplaats van den man, wiens naam door zijne geschriften zal blijven leven, zoo lang de natuurlijke geschiedenis beoefenaars vindt, en die zich zelven in het Nederlandsche Rijksmuseum eene eerezuil heeft gesticht, de bewondering en erkentelijkheid van tijdgenoot en nakomelingschap waardig, en aan welks roem die van den stichter onafscheidelijk zal verbonden blijven, zoolang het op het hooge standpunt zal gehandhaafd worden, waartoe het door Temminck gebragt is!
Leiden, Maart 1858.
J.A. Susanna. | |
[pagina 73]
| |
Aanteekeningen.Bl. 48. Aant. 1). Temminck's vader stierf in Zwitserland, en zijne zusters vestigden zich te Parijs. Eene van deze is gehuwd geweest met eenen de Witt, afstammeling van de gebroeders de Witt. Twee zonen uit dit huwelijk zijn, niet lang geleden, in den echt vereenigd elk met eene dochter van den bekenden franschen staatsman Guizot. Bl. 50. Aant. 2). Aanhaling uit het Levensberigt van C.J. Temminck door den Hoogl. W. Vrolik, als Secretaris der Afdeeling voor de Wisen Natuurkundige Wetenschappen bij de Kon. Akademie, voorgedragen in de gewone vergadering der Natuurkundige Afdeeling van 27 Februarij 1858. De Hoogleeraar betuigt in die met warmte uitgebragte hulde, den Heer Schlegel en mij, dank voor de hem gedane mededeelingen; ik ben hem wederkeerigen dank verschuldigd voor de allezins verpligtende wijze, waarop hij mij, dadelijk na de voordragt, wel zijn handschrift heeft willen toezenden, ten einde daarvan voor mijne taak onbelemmerd gebruik te kunnen maken. Men vindt ook een beknopt, maar naauwkeurig levensberigt van Temminck, door den Conservator bij 's Rijksmuseum, Mr. S.C. Snellen van Vollenhoven, in den Alg. Konst- en Letterb. No. 9 van het jaar 1858. Bl. 51. Aant. 3). Temminck reisde gewoonlijk met zijn eigen rijtuig, hetwelk van laden voorzien en derwijze was ingerigt, dat zijne versch bewerkte dieren daarin veilig konden worden bewaard | |
[pagina 74]
| |
en naar hunne bestemming vervoerd, niet altijd even behagelijk voor de reukzenuwen zijner hem steeds vergezellende gade. Bl. 52. Aant. 4). Van het door Koning Lodewijk, in Mei 1808 opgerigte Algemeen Instituut van Kunsten en Wetenschappen mogt Temminck het lidmaatschap niet deelachtig worden. De goedhartige Vorst gaf hem daarvan kennis, zeggende: ‘Men wil u niet, mijn waarde Temminck, omdat gij geen geleerde zijt.’ - Het is waar, Temminck kende Latijn, noch Grieksch! Bl. 54. Aant. 5). Wijlen de Hoogl. Th. van Swinderen, te Groningen, schreef mij in 1833, ‘overal, waar ik in het Noordelijk Italië mij als Hollandsch natuuronderzoeker uitgaf, vroeg men mij: of ik dan Temminck was? - Deze schijnt de eenigste dáár bekende Hollandsche naam [in dit vak] te zijn. Eer aan denzelven! - Ook te Turin waren de vogels naar het systema van den Heer Temminck gerangschikt.’ Bl. 55. Aant. 6). De naam van den Baron de Chartrouse prijkt wel op den titel van dit grootsch en kostbaar werk, doch aan den wetenschappelijken arbeid heeft die Heer geen deel gehad. Bl. 57. Aant. 7). Deze regels, gedeeltelijk ook door Prof. Vrolik, in zijn gemeld levensberigt aangevoerd, worden door mij met dubbel genoegen herhaald, omdat zij tevens strekken kunnen tot herinnering der gewigtige diensten, door een' vriend mijner jeugd, den officier van gezondheid L.F. Thyssens, bij het overbrengen van het kabinet uit Parijs naar Nederland bewezen. Meermalen hoorde ik uit zijnen mond de moeijelijkheden, met welke hij daarbij had te kampen gehad en waarvan ook de breede aanteekening (65) in de bekroonde lofrede meer uitvoerig melding maakt. Bl. 58. Aant. 8). Het lokaal des Museums heeft - dank hebbe de mildheid van de Ed. Achtb. Heeren Curatoren der Leidsche Hoogeschool, aan wier verzorging het, als Academisch gebouw, is toevertrouwd - herhaalde vergrootingen ondergaan. Sedert het in lengte en breedte alles had ingenomen, wat verkrijgbaar was, heeft 's Lands regering toestemming gegeven tot een vergrooting in de hoogte. Er werd dien ten gevolge, naar het bestek en onder de leiding van den opziener der Akademische gebouwen, den Heer J. Holtz te Leiden, nog eene verdieping op het Museum geplaatst, welke vergrooting, als zijnde zij in 1856 voltooid, nog door den | |
[pagina 75]
| |
Directeur is beleefd, en heeft de bekwame bouwmeester daarmede veel eer ingelegd. Bl. 60. Aant. 9). Temminck deed vele buitenlandsche reizen. Hij bezocht Duitschland, Zwitserland, het Noordelijk Italië, Frankrijk en Engeland en deed ook een togtje op de Middellandsche zee. Te Parijs, werwaarts hij zich dikwerf begaf, was hij als te huis. Eene voorgenomen reis naar Rusland werd niet door hem ten uitvoer gebragt. Het verdient vermelding, dat Temminck op zijne reizen achttienmaal met zijn rijtuig heeft omgelegen, zonder ooit eenig letsel te hebben bekomen. Ik herinner mij zijn verhaal, hoe in eene bergstreek, de twee hengsten, waarmede zijn reis-rijtuig bespannen was, berg-op, aan het hollen sloegen. Op aanzienlijke hoogte raakte het rijtuig van de paarden los en tuimelde om en om naar beneden. Temminck, die zich had weten te schoren, kroop, toen het rijtuig lag, ongedeerd door het portier en hoorde den voerman, die bij den val van 't rijtuig, van den bok was gestort, hem uit de hoogte toeroepen: ‘Etes vous mort?’ Temminck was niet vreesachtig van aard. Hij had geleerd op zijne eigene kracht te steunen. Kort voor zijne ziekte reed hij nog meermalen in zijne tilbury, zonder koetsier, van Lisse naar Leiden en bestierde zelf het moedige paard. Even goed schipper als ruiter, had hij er in jeugdiger leeftijd jagt en boeijer op na gehouden, met welke hij vele speeltogtjes deed. Bl. 61. Aant. 10). Vele van Prof. Reinwardt's vrienden hebben er Temminck geen goed hart om toegedragen, dat deze eene betrekking bekleedde, welke men genen had toegewenscht, het beheer namelijk van 's Rijksmuseum. In het hart echter van den, als mensch en geleerde zoo voortreffelijken Reinwardt was geen plaats voor kleingeestige jaloezij, veel minder nog voor haat of veete. Bl. 61. Aant. 11). Aan Kuhl en van Hasselt werd door den Hoogl. van Swinderen te Groningen, welverdiende hulde gebragt in voorlezingen, gehouden in het Natuur- en Scheikundig Genootschap te Groningen en bij J. Oomkens in druk uitgegeven. Bl. 61. Aant. 12). Behalve de achtervolgens door mij gedane mededeelingen omtrent de Leden der natuurkundige Commissie in Oost-Indië, in dagbladen, Letterbode enz., vindt men ook uittreksels uit Brieven van H. Boie aan H. Schlegel, in de Bijdragen | |
[pagina 75]
| |
tot de Natuurkundige Wetenschappen, Dl. III. bl. 231. - J.A. Susanna, Verslag enz. Dl. IV. bl. 84; terwijl bij Meyer Warnars, te Amsterdam, in 1834, het licht zag: Levensschets van en hulde aan de deugden en verdiensten van Hendrik Boie, door J.A. Susanna. Temminck deed in de Vestibule van het Museum een paar sepulcrale steenen plaatsen ter nagedachtenis van Kuhl en van Hasselt en van Boie en Macklot. Hij doelt daarop, waar hij in de Voorrede zijner Monographies de Mammalogie zegt: le Musée des Pays-Bas a honoré votre mémoire d'une manière digne de vous! Bl. 63. Aant. 13). Men zoeke vooral geene verhouding in de volgorde, waarin de namen dezer ijverige verzamelaars vermeld staan tot de belangrijkheid hunner verrigtingen en houde ook hiermede de naamlijst niet voor afgesloten van hen, aan wie 's Rijksmuseum, wegens min of meer kostbare geschenken verpligting heeft. Uit alle streken des Vaderlands ontvangt het telkens voorwerpen, 't is waar, niet altijd van waarde, doch steeds welkom als bewijzen van belangstelling. Één naam echter, onder die Vaderlandsche begunstigers mogen wij niet verzwijgen: het is die van den Heer A.H. Verster van Wulverhorst, Oud-Inspecteur der Houtvestery te Noordwijk. Evenzeer te huis in het jagtveld als op zijne studeerkamer, is hij gedurende meer dan vijfentwintig jaren 's Rijksmuseum gedachtig geweest door het belangloos afstaan van zulke zijner jagtproducten, als waarin zijn scherpe en kundige blik eene aanwinst voor de verzamelingen opmerkte. Bl. 64. Aant. 14). Wij erkennen hier gaarne de groote verpligtingen van 's Rijksmuseum aan de Diergaarde van Natura Artis Magistra te Amsterdam. Bl. 64. Aant. 15). In den handel verloochende Temminck zijne Amsterdamsche afkomst en voormalige betrekking tot de Oostindische Compagnie in geenen deele: hij toonde zich dan een schrander en geslepen koopman. Bl. 65. Aant. 16). Het gedeelte Land- en Volkenkunde is geheel door den natuurkundigen reiziger Dr. S. Muller, thans te Freiburg in Breisgau, bewerkt; het zoölogisch gedeelte door dienzelfden Heer, Dr. H. Sghlegel en wijlen Dr. W. de Haan. Wijlen Prof. G. Sandifort leverde de anatomie van den Orang-Oetan; de natuurkundige reiziger Dr. P.W. Korthals de afdeeling Botanie; terwijl | |
[pagina 77]
| |
de redactie van het werk aan mij ten deel viel. Bl. 68. Aant. 17). In den zomer van 1857 was de toestand van Temminck reeds zoodanig, dat er in het beheer des Museums voorziening werd vereischt en het Zijner Majesteit den Koning behaagde, het tijdelijk bestuur aan Dr. Schlegel, als oudsten Conservateur en aan mij als Administrateur op te dragen. Bl. 70. Aant. 18). Nog in zijne allerlaatste levensdagen hielp hij, zooveel mogelijk, zichzelven en wie hem in zijne ziekekamer bezocht, vond hem van het hoofd tot de voeten gekleed en gereed, alsof hij op het punt ware, eene wandeling te gaan doen. Bl. 70. Aant. 19). Begrijpelijk, wanneer men de lange lijst overziet der diploma's, met welke hij achtervolgens vereerd werd. Behalve, dat hij in 1819 door de Akademie van Groningen en in 1826 door de Universiteit van Jena den titel van Doctor honoris causa erlangde, was hij lid der Eerste Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, na welker opheffing hij tot de tegenwoordige Academie overging. In 1832 werd hij tot Correspondent benoemd van de Academie des sciences te Parijs en in 1837 van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden. Wij zullen de 35 à 40 Natuurkundige en andere wetenschappelijke Maatschappijen enz., waarvan de bewijzen zijns lidmaatschaps voorhanden zijn, niet omschrijven. Er zijn er van Batavia en de Kaap de Goede Hoop, van Philadelphia, Washington, Londen, Cherbourg, St. Petersburg, Moscou, Wilna, Berlijn, Stockholm, Upsal, Basel, Lausanne, Wurzburg, Maints, Francfort a/m., Hanau, Halle, Marburg, Heidelberg, Bonn, Rijssel, Antwerpen, de voornaamste wetenschappelijke Genootschappen van Nederland, enz. enz. Bl. 70. Aant. 20). De jonge Koning Dom Pedro V en zijn jongere broeder, de Hertog van Oporto, legden beiden, toen zij in 1854 het Museum bezochten, veel ornithologische kennis aan den dag. Bij eene toevallige ontmoeting van een' der Leidsche Professoren in België, had Dom Pedro reeds zijn verlangen, om den Heer Temminck persoonlijk te leeren kennen, medegedeeld. Wij waren er getuigen van, op welke minzame, ja hartelijke wijze van de zijde dezer jonge Vorsten dat verlangen bevredigd werd. Bl. 71. Aant. 21). Temminck's jagtliefhebberij bepaalde zich niet tot het schieten van wild voor den disch: hij maakte ze tevens | |
[pagina 78]
| |
dienstbaar aan zijne studie. Met dit doel bezocht hij vaak onze zeestranden en het zoogenaamde Eijerland op het eiland Texel. Het was mij eene verrassing, hem in 1837, op den hoogen dijk, van het toen pas gegraven Kanaal, met jagtgeweer en weitasch te ontmoeten, den weg nemende naar Cocksdorp, met de vlugheid eens jongelings, niettegenstaande hij toen reeds een zestigjarige was. Bl. 72. Aant. 22). Naar dat portret zijn twee verschillende lithographiën vervaardigd, welke beide als mislukt beschouwd, en na een proefdruk in mijn bezit, vernietigd werden. Een ander, van uitmuntende bewerking en treffende gelijkenis, werd in 1854 naar het leven op den steen gebragt door d'Arnaud Gerkens, in weinige exemplaren aan dezen en genen ten geschenke gegeven. Men doet onderzoek naar eene buste in gips, welke, volgens hetgene Temminck mij heeft medegedeeld, bij gelegenheid hij zich te Londen bevond, aldaar van hem moet vervaardigd zijn, zonder dat hij wist, door wien, of waar zij gebleven was. Zij heeft aanspraak, zoo men er in slaagt haar te bekomen, op de meest in het oogvallende plaats des Museums. |
|