Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1858
(1858)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 27]
| |
Levensberigt van Mr. Sibrand Gratama.Mr. Sibrand Gratama werd geboren te Harlingen, den 20 Mei 1784. Zijne ouders waren Mr. Seerp Gratama, - toen Advocaat, later Hoogleeraar te Harderwijk en te Groningen, - en Aafke Talma. De Latijnsche en Grieksche talen leerde hij op het Gymnasium te Lingen, dat onder de leiding van den Rector Hendrik Waardenburg, den vriend zijns vaders, bloeide. Later vergezelde hij laatstgenoemden naar Harderwijk, waar hij het onderwijs van Jan ten Brink genoot. In 1801 werd hij rijp voor de Hoogeschool bevonden. Zijn vader was kort te voren naar Groningen beroepen, om als hoogleeraar in de Regtsgeleerdheid op te treden. Hij vergezelde hem derwaarts. Gedurende drie jaren legde hij zich op de studie der voorbereidende wetenschappen toe, onder de hoogleeraren J. Ruardi, J. de Rhoer, J. Baart de la Faille en Bosman. De vier volgende jaren werden be- | |
[pagina 28]
| |
steed aan de beoefening der regtswetenschap. Behalve zijnen vader, had hij hier Albertus Jacobus Duijmaer van Twist en Carel Christiaan Paehlig tot leermeesters. Inmiddels was aan Jacobus de Rhoer, den tachtigjarigen grijsaard, door Curatoren der Hoogeschool, tegen wil en dank, op de meest eervolle wijze, ontslag uit zijne betrekking van gewoon Hoogleeraar verleend. De titel van Professor honorarius, den met jeugdig vuur zijne werkzaamheden voortzettenden leermeester toegekend, kon hem niet van zijne leerlingen aftrekken. Voor en met hen te arbeiden, was hem eene behoefte geworden. Hij besloot door het opstellen en uitgeven van geschiedkundige Verhandelingen over betwiste vraagstukken, in hun belang werkzaam te zijn. Cui labori (schrijft hij) eo alacrius me accinxi, ne in otio, quo Illustrissimorum Curatorum beneficio fruor, et cuius etiam rationem reddendam putabat Cato, plane otiosus et pondus inutile terrae, saltem Academiae, censear. In 1806 verscheen zijne Disceptatio historicaGa naar voetnoot1 over de tijdsverdeeling in de Oud-Nederlandsche Staatsstukken; zij werd in het openbaar verdedigd door twee bekwame kweekelingen der Groninger Hoogeschool, Reneke Gockinga, en onzen Sibrand Gratama. In het volgende jaar voegde hij hierbij eene Exercitatio historicaGa naar voetnoot2 over de plaatsen in de stad Groningen eertijds aan de regtspleging en het administratief bestuur gewijd. Ditmaal (13 Mei 1807) trad Gratama alleen als verdediger op. De stellingen daaraan toegevoegd zijn blijkbaar niet, althans niet allen, aan den invloed van de Rhoer toe te schrijven; sommigen betreffen vraagstukken uit het Staats- | |
[pagina 29]
| |
en Romeinsche regt, waaromtrent Gratama's vader meermalen zijne denkbeelden, van het heerschende gevoelen afwijkende, had openbaar gemaaktGa naar voetnoot1. De Verhandelingen zelve schijnen geheel uit de pen van de Rhoer gevloeid; ook werd dezen voor de laatstgenoemde door de stedelijke Regering een kostbaar geschenk in zilver aangebodenGa naar voetnoot2. Toch acht ik het feit, dat onze Gratama de verdediging dier beide Verhandelingen op zich nam, opmerkelijk. Destijds toch bloeide aan de Groninger Hoogeschool de studie der Kantiaansche wijsbegeerte. Een vriendenkring had zich gevormd, die zich hoofdzakelijk bezig hield met het onderzoek der beginselen, door den Koningsbergschen wijsgeer verkondigd. Menigmalen hoorde ik, als knaap, mijnen vader van die bijeenkomsten spreken, waarin de gewigtigste leerstukken der wijsgeerige regtswetenschap werden behandeld. Een prachtexemplaar der werken van Kant, op de Akademische Bibliotheek, met toepasselijk inschrift, is van die gemeenschappelijke oefeningen een blijvend gedenkteeken. Lofwaardig was dat ernstig streven der Akademische jongelingschap, om de nieuwe rigting der wetenschap naauwgezet gade te slaan. Alle schriften, daartoe betrekkelijk, die in menigte, vooral in Duitschland, het licht zagen, werden met belangstelling ontvangen, zorgvuldig onderzocht en scherp beoordeeld. Sommigen echter kon die ijver ligt tot eenzijdigheid voeren: enkelen heeft zij ongetwijfeld tot verwaarloozing der historische studie verleid. Dat Gratama hier het dwaalspoor vermeed en zich openlijk als getrouw | |
[pagina 30]
| |
leerling van den wakkeren de Rhoer deed kennen, strekt hem zoowel als den leidsman zijner studiën tot eerGa naar voetnoot1. Zijn voornemen om, na het bekomen van den doctoralen graad, zich te Heerenveen te vestigen, werd verijdeld. Veel trok hem derwaarts, vooral het uitzigt op de leiding van wijlen mijnen kundigen oud-oom, Meinardus Siderius, oud-Curator der Hoogeschool te Franeker, en van kindsbeen den vriend des Hoogleeraars. Maar door het gezag van Mr. Petrus Hofstede, destijds Landdrost van Drenthe, werd hij overgehaald, om zich te Assen te vestigen, waar zich voor zijne toekomst de schoonste vooruitzigten schenen te openenGa naar voetnoot2. De voltooijing zijner studiën werd nu verhaast, en den 21 September 1808, erlangde hij, na openlijke verdediging van een Akademisch proefschrift, over Regt en Onregt in het algemeenGa naar voetnoot3, den graad van Doctor in de beide Regten. De teerling was geworpen: Gratama was bestemd, om voortaan bij uitsluiting in het Landschap, waarvoor naauwelijks het tijdperk der ontwikkeling was aangebroken, een zegenvolle loopbaan af te leggen. Inmiddels baarde zijn proefschrift opzien. ‘Vele geenszins afgesletene, maar nieuw geopperde en gewigtige vraagstukken waren in deze Verhandeling met vlijt voorgesteld, met naauwkeurigheid ontwikkeld, met oordeel onderzocht, gewikt en gewogen, met gelukkigen uitslag beantwoord’Ga naar voetnoot4. | |
[pagina 31]
| |
De eer van Hugo de Groot te handhaven, als grondlegger van de wetenschap des Natuurregts was blijkbaar des schrijvers bedoeling; toch keurde hij menige stelling in de boeken de Iure Belli ac Pacis af. De wijsbegeerte van het regt had in het eerste decennium dezer eeuw een nieuwe vlugt genomen; toch was Gratama stoutmoedig en zelfstandig genoeg, om tegen aanmatiging en betweterij te velde te trekken. Dat zijn werkje tegenspraak uitlokte, is wel het beste bewijs, dat het niet onopgemerkt bleefGa naar voetnoot1. Zoo was dan Gratama als Advokaat in Drenthe's hoofdplaats gevestigd. Nog in het najaar van 1808 woonde hij de goorspraken, het aloude destijds nog in werking zijnde nedergerigt, bij. Aan drukke praktijk ontbrak 't hem welhaast niet: hierbij kwam dat hij tevens tot Advocaat en Procureur bij het Collegie van Landdrost en Assessoren, dat in belastingzaken regt deed, optrad. Als pleitbezorger verbond hij zich met Mr. J.J.W. van Prehn, die later tot de betrekking van Officier bij de Regtbank van eersten aanleg werd geroepen. Reeds in 1811 werd hij zoowel tot Regter-Plaatsvervanger in de Regtbank te Assen, als tot Keizerlijk NotarisGa naar voetnoot2 benoemd: eene benoeming, welke door Keizer Napoleon den 31 Julij 1812 uit het hoofdkwartier te Witepkin in Rusland werd aangevuld door die tot Notaris Certificateur. Het duurde niet lang, of bij deze drukke betrekking werd eene andere gevoegd, die destijds waarlijk niet benijdenswaardig mogt heeten. Den 21 November 1812 trad hij als | |
[pagina 32]
| |
Maire van Drenthe's hoofdstad op. Slechts 23 dagen had hij dit juk te torschen. Inmiddels had zich zijne Notariële praktijk aanmerkelijk uitgebreid. Het vertrouwen zijner gewestgenooten viel hem in hooge mate ten deel. Het voorzitterschap der kamer van Notarissen in Drenthe werd hem opgedragen. En geen wonder. Het Notariaat was eene in het landschap geheel onbekende instelling; Gratama was de eerste, die met de genoemde betrekking werd bekleed. Welk een hemelsbreed verschil was er niet tusschen de vormen, die de schultessen in hunne akten, overeenkomstig het Drenthsche Landregt gevolgd hebben, en die, welker naleving de Fransche Wetgeving eischte! Men was in vele gevallen verlegen en tastte als het ware in het onzekere rond. Is het te sterk gesproken, wanneer ik beweer, dat onze Gratama de man geweest is, die eigenlijk het Notariaat in Drenthe invoerde? Aller vraagbaak werd hij geheeten: niet alleen de raadsman zijner clienten, maar ook de dienstvaardige vriend zijner ambtgenooten. Na de verlossing des Vaderlands en de troonsbeklimming van den geliefden Vorst uit het Huis van Oranje, kwam er in zijne openbare betrekking een onverwachte ommekeer tot stand. Het lidmaatschap der Regtbank van eersten aanleg werd hem aangeboden. De leden van dat collegie drongen er eenstemmig op aan, dat hij zich 's Konings vereerende keuze zou laten welgevallen. Wat zou hij doen? Aan den eenen kant lachtten hem de voordeelen eener steeds toenemende praktijk toe en streelde hem het vertrouwen zijner gewestgenooten, dat hem voortdurend te beurt viel, terwijl de karige bezoldiging van het regterambt hem afschrikte. Aan de andere zijde hield men hem de schoone vooruitzigten voor, die, zoo hij eenmaal regter was, de aanstaande organisatie der regterlijke magt, door de Grondwet gevorderd en van overheidswege toegezegd, hem opende. Zijn vader raadpleegde aanzienlijke vrienden, die de geheimen der Residentie meer van nabij meenden te kennen. | |
[pagina 33]
| |
Hij nam de hem opgedragen bediening aan, en heeft die (sedert 1818) met eere vervuld. Den 17 Maart 1824 werd hij Regter van Instructie en bij K.B. van 20 Julij 1832 tot President der Regtbank van eersten aanleg verheven. Eindelijk kwam de lang verwachte organisatie, die aan Drenthe een eigen Geregtshof verzekerde. 's Konings tevredenheid over de door Gratama bewezen diensten bleek hem overtuigend, door de benoeming tot Voorzitter van het Provinciaal Geregtshof bij het in werking brengen der nieuwe Wetgeving. Laatstgenoemde waardigheid heeft hij tot aan zijnen dood toe bekleed. Maar het wordt tijd, dat ik tot's mans wetenschappelijk leven terugkeere. Zijne werkzaamheid en hare vruchten naauwkeurig gadeslaande zien wij, hoe hij twee hoedanigheden in zich vereenigde, die den waardigen staatsburger versieren, praktische zin en wetenschappelijke degelijkheid. De noodzakelijkheid der laatste, om den eersten vruchtbaar te maken, bezefte hij volkomen. Veel werd van hem geeischt, ook nadat hij zich reeds met den regterlijken tabbaard had omgord. Hier was het de dienst der SchutterijGa naar voetnoot1, daar het lidmaatschap van den stedelijken raadGa naar voetnoot2, dat hem tot werkzaamheid riep. Eerst werd hij in de Provinciale StatenGa naar voetnoot3 verkozen, vervolgens tot Curator der Latijnsche scholen en van andere inrigtingen van openbaar onderwijsGa naar voetnoot4. Nu eens moest hij in | |
[pagina 34]
| |
het Collegie van toezigt op de kerkelijke zaken, dan weêr in den MilitieraadGa naar voetnoot1 zitting nemen. Voor alles vond hij tijd en hield hij nog tijd over, om zijne geliefkoosde letter-oefeningen voort te zetten. In 1809 vertaalde hij uit het Latijn de bekende redevoering van zijnen leermeester Joh. Alb. Duijmaer van Twist, ten betooge: waarop de Leeraar des nieuwen Hollandschen Wetboek ter bevordering van 's Konings heilzame bedoelingen, in 't daarstellen van het zelve en zijne leerwijze vooral te letten hebbe. Zij was den 12 October 1809 te Groningen uitgesprokenGa naar voetnoot2. De titel is misschien, noch in 't oorspronkelijke, noch in de vertaling, gelukkig gekozen; het opstel zelf munt uit door helderheid van betoog en juistheid van voorstelling. Men moet zich in den tijd van Koning Lodewijk kunnen verplaatsen, om de belangstelling te begrijpen, die zoodanig onderwerp en die wijze van behandeling bij het publiek gaande maakte. Een ernstig woord, over de verklaring der Wetgeving, kort te voren aan het Vaderland geschonken, waarbij plotseling en het Romeinsche regt afgeschaft en alle locale Statuten en Gewoontens ter zijde gesteld werden, uit den mond eens bekwamen leeraars, mogt toen vooral niet verloren gaan. Nog in hetzelfde jaar stak hij Härter's bekend geschrift Ueber die gänzliche Abschaffung aller Eidschwüre vor Gericht in een Hollandsch gewaad. Of het die eer verdiende, durf ik niet beslissen. De weinige aanteekeningen, die de vertaler bij zijn werk voegde, strekken ten bewijze, dat hij niet in allen op zigte in het verlangen des schrijvers deelde, maar veeleer het gevoelen voorstond, dat de eed veel spaarzamer, met meer omzigtigheid en op een meer plegtige wijze | |
[pagina 35]
| |
kon en moest worden afgenomenGa naar voetnoot1. Nog onlangs, toen in een bekend geding de vraag was behandeld, in hoeverre men getuigen tot het afleggen van een' eed, waartegen bij hen gemoedelijk bezwaar bestond, zou mogen dwingen, werd dit boekje, dat geheel den stempel draagt van het tijdstip, waarop het geschreven werd, nogmaals ter sprake gebragtGa naar voetnoot2. Soortgelijke poging om door de uitgave van geschriften voor velen eenig praktisch nut te bereiken, zien wij ook in zijne Waarschuwingen en wenken ten aanzien der inrigting van weduwen- en weezen-fondsen, die in 1819 te Groningen het licht zagen. Bijzonder had hij daarbij twee bestaande inrigtingen van dien aard op het oog, het fonds van de weduwen en weezen van politieke en andere ambtenaren in de Noordelijke Provincien, in 1819 opgerigt onder de spreuk ‘voor het toekomende’ en dat ‘tot heil der vrouwen’, in Friesland tot stand gebragt. De uitkomst heeft de juistheid zijner oordeelvellingen in vele opzigten bewezen. Wij hebben reeds boven van zijne benoeming tot het regterambt gesproken. Het kon wel niet anders, of de regterlijke Organisatie hier te lande werd door hem, zoowel in het belang des Vaderlands als (waarom zou ik het verbloemen?) in dat van zijn steeds toenemend gezin, reikhalzend te gemoet gezien. | |
[pagina 36]
| |
In 1823 gaf hij (evenwel zonder bijvoeging van zijnen naam) een werkje in het licht over de nadeelen van den toenmaligen staat van het regtswezen hier te landeGa naar voetnoot1. Hij trachtte daarin uiteen te zetten de schade, en aan de ingezetenen in het algemeen en aan de wetenschap en aan het regtsonderwijs in het bijzonder berokkend, door de vertraging, die de vaststelling eener nieuwe Organisatie der regterlijke magt ondervond. Was het zaak eerst de Wetboeken gereed te maken, om daarna tot de regeling van het regtswezen over te gaan? Kon men de onafhankelijkheid der regters genoegzaam gewaarborgd achten, bij de geringe bezoldiging, die hun op grond der Fransche verordeningen te beurt viel? Op beide vragen viel het antwoord ontkennend uitGa naar voetnoot2. Dat dit geschrift de aandacht allerwegeGa naar voetnoot3 ook in de zuidelijke Provinciën tot zich trok, blijkt uit de Fransche vertalingGa naar voetnoot4 die kort daarna te Doornik het licht zagGa naar voetnoot5. De Belgische opstand en de daarop gevolgde gebeurtenissen sloegen zijne blijde verwachting den bodem in. Wat zal er | |
[pagina 37]
| |
van het Regtswezen in ons Vaderland worden? Ziedaar de vraag, die hij in 1831 in eene afzonderlijke brochure trachtte te beantwoordenGa naar voetnoot1. Hij gaf daarin zijne vrees te kennen, dat de zaak der Organisatie ten onregte op delange baan zou worden geschoven. Hij betoogde, dat met behoud der Provinciale Hoven, men een beter stelsel konde aannemen, dan dat, waarop de Wet van 18 April 1827 gebouwd was, door aan die Hoven de bevoegdheid toe te kennen der toenmalige Regtbanken van eersten aanleg, en de appellen bij den Hoogen Raad over te brengen. Hij waarschuwde tegen eene herziening, maar verlangde eene geheele omwerking der reeds opgestelde en aangenomene Wetboeken, opdat het Nationale element daarin krachtiger mogt te voorschijn trepen. Het boekske, hoewel nameloos in het licht gezonden, bleef niet onopgemerkt, en werd door deskundigen als ‘wegens de gematigdheid en bezadigdheid van het betoog hoogst aanbevelenswaard’ geprezenGa naar voetnoot2. Andermaal deelde Gratama zijne beschouwingen over hetzelfde onderwerp mede, toen in 1843 van alle zijden werd aangedrongen op bezuiniging in het beheer der geldmiddelen van den StaatGa naar voetnoot3. Hij ontwikkelde in zijn geschrift drie stelingen: 1o. dat er op de regterlijke Organisatie niet veel bezuinigd kon worden, ten ware men onberaden tot eene hervorming wilde overgaan, die eene voorafgaande herziening der bestaande Grondwet zou vereischen; 2o. dat de Arrondissements-Regtbanken in de hoofdplaat- | |
[pagina 38]
| |
sen der Provincien met de daar gevestigde Hoven gevoegelijk konden worden vereenigd; 3o. dat aan eene vermindering der bezoldiging van de regterlijke ambtenaren niet te denken viel. Onder de talrijke vlugschriften, waarin destijds hetzelfde onderwerp is behandeld, is zeker deze brochure niet de minst belangrijkeGa naar voetnoot1. Het ontwerp van Wet, dat haar te voorschijn riep, werd den 20 September van gemeld jaar door de Tweede Kamer der Staten-Generaal verworpen. Eene eigenaardige karaktertrek der laatstgenoemde geschriften is de warmte waarmede de Schrijver het stelsel eener Organisatie verdedigde, die aan Drenthe, als gewest, eigen instellingen mogt kunnen verzekerenGa naar voetnoot2. Groot was zijne liefde voor de ontluikende Provincie, die onder het verstandig bestuur van den schranderen Gouverneur Hofstede op den weg der vooruitgang gebragt was. Groot was ook zijne blijdschap toen de Wet op de Organisatie van 1835 de vervulling zijner wenschen voorspelde. De redevoering, die hij bij de installatie van het Provinciaal Geregtshof in 1838 uitsprakGa naar voetnoot3, was de uitstorting van dat gevoel zijns harten: die bij de inwijding van het Paleis van Justitie te Assen den 20 Mei 1840 gehouden, is als het ware de spiegel, waarin zich de rigting, de gedachte, het zelfbewustzijn van den | |
[pagina 39]
| |
waardigen man weêrkaatste. Destijds Advocaat ter genoemder plaatse, hoorde ik hem die redevoering uitspreken. Zij handelde over den vooruitgang in de Regtspleging, bijzonderlijk met betrekking tot DrentheGa naar voetnoot1. Hier had Gratama gelegenheid zijne kennis der Drenthsche Oudheid ten toon te spreiden, en tevens den juichtoon te verheffen over het voorregt, dat de nieuwe Wetgeving zijn geliefd Drenthe had geschonken. Hier mogt hij zijne toehoorders in gedachten verplaatsen bij den BallerkuilGa naar voetnoot2, in den Spyker te Rolde, in de kerken te Westerbork en elders, in het Convent van Maria's kamp te Assen, waar de Etstoel zijne teregtzittingen hield, om hen eindelijk te wijzen op de regtszalen, die toen voor de eerste maal werden geopend. Hier kon hij in korte trekken alle wisselingen der regtspraak in Drenthe doorloopen, en de echt-Germaansche instellingen van het voorgeslacht ontvouwen. De aanteekeningen bij die redevoering gevoegd, grootendeels uit onuitgegeven bronnen geput, verzekeren haar eene blijvende waarde. Was het Gratama's bestendig streven, de geschiedenis en regts-oudheden van het gewest zijner inwoning te onderzoeken en zich met de beginselen des voormaligen regts bekend te maken, wij mogen ons verblijden, dat de vruchten zijner nasporingen althans gedeeltelijk openbaar zijn gemaakt. De beoefening der Germaansche regts-geschiedenis was hem lief, omdat hij telkens punten van overeenstemming ontdekte tusschen de aloude instellingen bij onze naburen en die, welke eeuwen lang in Drenthe stand hielden. In 1828 schreef hij eene Verhandeling over den naamsoorsprong van DrentheGa naar voetnoot3, een geschilpunt, dat nog heden ten dage de aandacht der taal- en geschiedvorschers bezig | |
[pagina 40]
| |
houdt. De Beschrijving van Drenthe door Jacobus de RhoerGa naar voetnoot1 en sommige Fragmenten uit Handschriften betrekkelijk die Provincie maakte hij later in hoofdtrekken bekendGa naar voetnoot2. Vooral de Giftbrieven, aan het Landschap geschonken, maakten zijne aandacht gaande. Het bekende Privilegie van Otto I van 943 deelde hij uit Schotanus medeGa naar voetnoot3: dat van Karel V in 1541 aan Coevorden verleend maakte hij naar het op francyn geschreven origineel openbaarGa naar voetnoot4; dat van denzelfden over het Drostambt van Coevorden en Drenthe werd door hem zorgvuldig toegelichtGa naar voetnoot5. Laatstgenoemd Privilegie was reeds vroeger bekend: niet alzoo dat van Karel van Gelder, van 25 Julij 1507, schoon beiden in het slotartikel van het Landregt van 1614 in éénen adem genoemd worden. Het werd door Gratama in 1846 voor het eerst uitgegeven en toegelichtGa naar voetnoot6. Vooral de geschiedenis en beginselen des Drenthschen Landsregts trachtte hij, meest uit Handschriften, op te helderen en te verklaren. Jaren lang had hij bouwstoffen voor dat onderzoek verzameld, en men mag aannemen, dat hij eigenlijk eerst na een dertigjarig tijdsverloop, aan het bijeenbrengen en rangschikken gewijd, tot de uitgave van sommige opstellen heeft besloten. Men weet, dat gedurende de beide laatste eeuwen der Republiek twee Landregten achtereenvolgens in Drenthe golden, dat van 1614 en dat van 1712. Het laatstgemelde | |
[pagina 41]
| |
was bij herhaling gedrukt: het eerstgenoemde werd steeds in HS. bewaard en bij de toepassing gebezigd: eerst in onze dagen verscheen het in het lichtGa naar voetnoot1. Hoe kwam het tot stand? Hoe werd het voorbereid? Deze vragen beantwoordde Gratama in zijne Verhandeling over Het eerste Landregt van DrentheGa naar voetnoot2. Twee opstellen van zijne hand, tot verklaring dezer Landregten, zijn vooral merkwaardig. Ik bedoel zijn stuk over het Drenthsche EenkindschapscontractGa naar voetnoot3 en de Bijdrage over het Regt van Beklemming in DrentheGa naar voetnoot4. In het eerstgenoemde opstel leert ons de schrijver den aard en het wezen der unio prolium kennen, zoo als die instelling zich in de Germaansche gewoonteregten heeft ontwikkeld. Scherpzinnig wijst hij aan, hoe ze ook in Drenthe bestond, lang vóórdat het eerste Landregt werd in schrift gebragt; hoe ze in dit Wetboek onvermeld werd gelaten, en eerst in 1692 uitdrukkelijke bepalingen aangaande den vorm werden vastgesteld; hoe eindelijk het nieuwe Landregt (III. 8) omtrent dit onderwerp wijzigingen invoerdeGa naar voetnoot5. Het kan niemand verwonderen, dat de schrijver de gelegenheid miste, om de beste auteurs, die in onzen tijd dit leerstuk uit de Germaansche regtsboeken hebben opgehel- | |
[pagina 42]
| |
derdGa naar voetnoot1, te raadplegen. De verschillende theoriën, die te dezen aanzien zijn verdedigd, bleven hem onbekend. Doch met geringe hulpmiddelen toegerust, wist Gratama het wezen der unio prolium volgens het Drenthsche Landregt uit de Provinciale gedenkstukken te verklaren, en zijn geschrift zal in vervolg van tijd ook bij praktische regtsvragen met vrucht kunnen worden geraadpleegdGa naar voetnoot2. Het andere opstel strekte tot bestrijding eener veel verbreide meening, dat het regt van beklemming bij uitsluiting in de provincie Groningen gevonden wordt. Reeds had Mr. Gockinga in zijne Brieven aan den Hoogleeraar van AssenGa naar voetnoot3 op een voorbeeld van een beklemcontract uit de Provincie Drenthe gewezen. Gratama, en als Notaris en als Regter met vele soortgelijke overeenkomsten bekend geworden, was zeker beter dan iemand anders in staat de geschiedenis van het beklemregt in Drenthe te verklaren. De resolutien, in het onstuimige jaar 1748 deswege uitgevaardigd strekten hem tot leiddraad om het eigenaardig karakter aan te wijzen dat dit regt in het Landschap had verkregenGa naar voetnoot4. Van eene vergelijking tusschen het Groninger en het Drenthsche beklemregt heeft hij zich tot veler leedwezen onthouden. Het jaarboekje, waarvoor hij gewoon was, zijne opstellen te bestemmen, scheen hem toe die zuiver regtskundige beschouwingen niet te gedoogen. | |
[pagina 43]
| |
Andere opstellen van zijne hand, over ijzeren koeijenGa naar voetnoot1, over een gevonden steentjeGa naar voetnoot2, over het ontstaan en de ontwikkeling der burgermaatschappijGa naar voetnoot3, ga ik met stilzwijgen voorbij, om nog met een woord te gewagen van zijne verhandeling over de eigene zelfstandige regtspraak in DrentheGa naar voetnoot4. Den man, die den voorzitterszetel in het Drenthsche Geregtshof bekleedde, - die de geschiedenis der Provincie grondig kende, - die aan het historisch element bij de vestiging van gewijzigde staatsinstellingen groote waarde hechtte, - moest de vraag ter harte gaan: was Drenthe ooit onderworpen aan een hoogste Geregtshof, elders gevestigd? In 1553 was te Zwolle het collegie van Kanselier en Raden door Karel V opgerigt, dat, behalve met deelneming in het beleid der regering, ook met de hoogste regtspraak in Overijssel, Drenthe en Lingen belast werd. De tegenkanting van Overijssel was bekendGa naar voetnoot5. In Drenthe (schrijft Gratama) werd behalve de jurisdictie van den Etstoel, door deze inrigting nog het privilegium de non evocando, hetwelk onze voorouders steeds als het plechtanker hunner vrijheid beschouwden, geschonden. Dit gaf hem aanleiding, om algemeen bekend te maken het ‘Debath offte wederbericht bij die van der Ridderschap Eygenarffden ende gemeenen Ingesetenen der Lantschap Drenthe op den bericht van den Heeren Cantzler ende Raeden van Overyssel’ in 1585 ingediend. De gebreken van dit gewigtig staatsstuk liet hij niet onopgemerkt. Den Drenthenaren was het reeds vroeger gelukt, den invloed van dat Collegie in hun Gewest te fnuiken. | |
[pagina 44]
| |
Wij zijn tot het laatste gedeelte van Gratama's bedrijvig leven genaderd. De Grondwetsherziening van 1848 stelde den Wetgever in staat de Provinciale Geregtshoven af te schaffen, en ruimde alzoo een der bezwaren weg, die tegen de wijziging der bestaande Organisatie waren geopperd, wel niet het minst gewigtige, maar toch (de ervaring heeft het geleerd) ook niet het laatste. Gratama voorzeker kon geen rustig toeschouwer van den loop der gebeurtenissen blijven. Het voorstel van het Ministerie Donker Curtius strekte om de bestaande hoven en regtbanken door een groot aantal Raden van Justitie te vervangen. Een duidelijk blijk zijner onpartijdigheid en belangloosheid gaf hij in de Vlugtige beschouwing van het aan Nederland toegedachte stelsel van regtspleging, in December 1848 opgesteldGa naar voetnoot1. Het verdient nog in onze dagen (wij zijn nog niet heel veel verder gekomen) herlezen te worden. Lof kende hij in vele opzigten aan het destijds voorgedragen Ontwerp toe: duidelijk openbaarde hij ten aanzien van sommige hoofdpunten zijne meening. Praktisch zijn de opmerkingen, die hij tot bestrijding van het appel in strafzaken mededeelde: thans, nu men een heirleger getuigen uit andere landen oproept, om op de beslissing invloed te oefenen, ware het niet verwerpelijk ook de stem te hooren van een Nederlandsch regtsgeleerde, die bijna veertig jaren als regter, en gedurende de helft van dat tijdvak als Voorzitter van een Geregtshof werkzaam was. Ik heb op verre na niet alle stukken opgesomd, die van Gratama's hand afkomstig zijn. In vele tijdschriften, de Weegschaal, de Tijdgenoot, het Weekblad van het Regt, de Opmerkingen en Mededeelingen enz. leverde hij van tijd tot tijd bijdragen. De meeste artikelen in het Aardrijkskundig Woordenboek der Nederlanden van van der Aa, die de Pro- | |
[pagina 45]
| |
vincie Drenthe betreffen, zijn van hem afkomstig. Van wat hij las en merkwaardig achtte hield hij getrouw aanteekening: zijne Adversaria zullen voor zijne kinderen een treffend gedenkboek zijn van den ijver, die hunnen braven Vader bezielde, en een uitnemend hulpmiddel, bij de voortzetting van die studiën, waaraan hij bij voorkeur zijne snipperuren wijdde. Negen zonen bragt hij met zijne trouwe gadeGa naar voetnoot1 voor de Maatschappij op: velen, die dezen kennen, koesteren eerbied voor den hun onbekenden Vader. Gelukkige grijsaard, die de tallooze zorgen, aan de opvoeding uwer kinderen te koste gelegd, zoo uitnemend mogt beloond zien. Hadt Gij ook dat voorregt nog mogen smaken, den dag te beleven, waarop een Uwer zonen tot de leerstoel werd geroepen, waarin Uw Vader met het gezag der overtuiging schitterde! De tijding kwam naauwelijks een' enkelen dag te laat. Den 8 Januarij l.l. overviel hem een aanval van beroerte; reeds den volgenden dag werd zijn levensdraad afgesneden. Velen hadden hem in zijn leven achting en eerbied toegedragen: velen ook treurden bij zijn verscheiden. In de teregtzitting van den Hove van 10 Januarij was de Procureur-Generaal Servatius de tolk van aller gevoelens. Aan openbare blijken van goedkeuring en hulde heeft het Gratama niet ontbroken. In 1840 schonk Koning Willem II hem het ridderkruis van den Nederlandschen Leeuw: zijne Majesteit de thans regerende Koning voegde in 1854 daarbij de Commandeursorde van de Eikenkroon. Het Friesch Genootschap voor Taal-, Geschied- en Oudheidkunde had hem reeds voorlang onder zijne buitengewone leden opgenomen: | |
[pagina 46]
| |
de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde bood hem in 1845 het lidmaatschap aanGa naar voetnoot1. Al wat nijverheid en volkswelvaart betrof, inzonderheid in het gewest zijner inwoning, vond in hem een' bevorderaar en voorstanderGa naar voetnoot2. In April 1823 was hij de oprigter van de Drenthsche Courant: tot op dat tijdstip had die Provincie geen eigen dagblad bezeten. De schrandere Gouverneur Hofstede, wien het nooit aan veerkracht ontbrak, om wat hij nuttig oordeelde tot stand te doen brengen, ondersteunde hem daarbij krachtdadig. De noodzakelijkheid der aanwakkering van den Drenthschen landbouw was de hoofdgedachte, die het nieuwe dagblad moest uitdrukken. Gratama spaarde moeite noch kosten, om tot het doel, dat men te bereiken wenschte, boven allen mede te werken. Reuzenschreden heeft het Landschap op de baan van vooruitgang gedaan, sedert Gratama als vreemdeling zich op Drenthschen bodem vestigde. Een nog schooner tijdperk gaat het ongetwijfeld te gemoet. Van de mannen, die vóór anderen aan Drenthe's ontwikkeling arbeidden, zijn reeds velen ten grave gedaald. Moge 't haar nooit aan inwoners ontbreken, die haar zedelijk en stoffelijk welzijn met warmte en onbezweken ijver behartigen, het vooroordeel bestrijden, en de zegepraal der waarheid voorbereiden!
Leiden, Februarij 1858.
J. de Wal. |
|