Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1858
(1858)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 20]
| |
Levensberigt van Jan Lodewijk Willem Baron de Geer van Jutphaas.
| |
[pagina 21]
| |
buitenleven, dat hij boven het stedelijk verblijf verkoos, gedurende de dagen der Fransche overheersching. Aan het einde daarvan werd hij, in November 1813, geroepen om medelid te zijn der provisionele regering van Utrecht, en zwoer toen aan het stamhuis van Oranje den eed van getrouwheid, door hem onkreukbaar zijn gansche leven bewaard. Bij de loting, welke terstond plaats had tot aanvulling van het leger, nam hij vrijwillig met twee zijner vrienden, (van Ewyck, Craeyvanger) elk een der drie eerste nommers uit de bus en leverde alzoo een plaatsvervanger voor de krijgsdienst. In 1814 werd hij benoemd tot secretaris bij de commissie voor het hooger onderwijs, (waarin geen Utrechtsch lid zitting had), in 1815 tot commies van staat bij den Raad van State, en vervolgens tot secretaris bij het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Als zoodanig was hij onder den Commissaris-Generaal Repelaer van Driel ijverig werkzaam bij de oprigting en organisatie der drie Zuid-Nederlandsche Hoogescholen, en deed, op last des Konings en eigen kosten, in 1816 eene reis naar Duitschland, en in 1817 naar Frankrijk, om voor dezelve geschikte R. Catholieke professoren te verkrijgenGa naar voetnoot1. De tweede kamer der Staten Generaal verkoos hem tot haren griffier, den 14 Nov. 1817, welken post hij vijf en twintig jaren lang (1817-1842) getrouw waarnam. Hij liet tot gerief der leden, wien hij dankbaar zijn werk, onder den titel van: Antecedenten ten geschenke aanbood, eene opgave drukken van de Handelingen der kamer, van haar begin tot aan het einde van gemeld tijdvak (Antecedenten, tweede kamer der Staten Generaal, 1817-1834. Toevoegsels 1840. Nieuwe toevoegsels, 1842). Hij ging den 21 October 1842, als griffier | |
[pagina 22]
| |
over bij de eerste kamer der Staten Generaal, door deze eenparig daartoe gekozen zijndeGa naar voetnoot1 ter vervanging van haren, tot lid der kamer benoemden griffier Jr. van Weede van Dykveld, en bleef in die betrekking bij voortduring werkzaam, ook met genoegen zoo 't scheen van de vergadering, na de vernieuwing der kamer, overeenkomstig de voorschriften der gewijzigde Grondwet van 1848, hoewel (als uit de school van Plato) zelf niet ingenomen met de ultra-demokratische staatsinstellingen van dat jaar, doch naar aanleiding van de volgende kennisgeving, hem als griffier der eerste kamer van hooger hand gedaan: ‘Ik ben door Z.M. gemagtigd U H.W. Geb. te kennen te geven, dat door de jongste wijziging der Grondwet, de inrigting van den Staat geene verandering heeft ondergaan; dat de bestaande Grondwet niet is afgeschaft, noch door eenige andere vervangen, maar slechts eenige van hare bepalingen, verandering, ofschoon dan ook gewigtige verandering hebben ondergaan; dat alles wat bij die wijziging onaangeroerd is gebleven, onveranderd bestaan heeft behouden; dat de beide kamers der Staten Generaal niet zijn opgeheven, maar in wezen gelaten en bij hare roeping behouden; dat slechts het getal harer leden, de wijze van hunne verkiezing, en de tijd van zitting der leden van de eerste dezer kamers zijn gewijzigd; dat de griffiers dier beide kamers geen leden van dezelve zijn, zelfs niet mogen wezen; | |
[pagina 23]
| |
dat de voorschriften die griffiers betreffende, alleen in zoo verre zijn veranderd, dat ten hunnen opzigte nu stellig is voorgeschreven, dat zij niet uit het midden der leden van de kamer mogen worden gekozen; dat het voorschrift betreffende de ontbinding der kamers in de gewijzigde Grondwet opgenomen, en naar letter, en naar doel, alleen de leden van die kamers, geenszins hare griffiers treft; eindelijk, dat art. 4 van het voorloopig kiesreglement alleen het ontslag der beide thans nog bestaande kamers der Staten Generaal medebrengt, maar geenszins het ontslag van hare griffiers, commiesen van staat, geëmployeerden ter griffie, kamerbewaarders en boden. Ik heb de eer door de mededeeling van het bovenstaande aan 's Konings geëerbiedigd welmeenen te voldoen.’
's Gravenhage, den 11 Januarij 1847.
(was get.)
De Minister van Binnenlandsche Zaken, J.M. de Kempenaer.
Toen hij echter in den loop der vergadering van 1850-51 (eensklaps, onvoorbereid) een lid der kamer (van Wessem) in de openbare zitting een voorstel hoorde doen, bij de kamer aangenomen, tot het beraadslagen over de keuze van een griffier, werd hij daardoor verbijsterd en straks genoopt (te meer daar bij de tweede kamer ter gelegenheid van de behandeling der begrooting voor 1851 aanmerkingen waren gevallen omtrent de te hoog geachte jaarwedde van den griffier der eerste kamer, in verhouding tot die van den griffier der tweedeGa naar voetnoot1, ten gerieve der toenmalige kamers en der schat- | |
[pagina 24]
| |
kist) terstond zijn ontslag aan te biedenGa naar voetnoot1; 't welk hij op de edelmoedigste wijze deed, den voorzitter schriftelijk te kennen gevende, dat hij alzoo wenschte aan de kamer de meeste ruimte bij de voorgenomene beraadslaging te laten, en zonder eenig pensioenbejag; want hij miste daarbij zijn regt op pensioen, tot welks verkrijging hij nog een korten tijd langer in dienst had moeten blijven. Hem werd zijn pensioenloosGa naar voetnoot2 ontslag geredelijk, eenparig, eervol en met lof verleend op den 16 December 1850, en weinig tijds daarna een andere griffier gekozenGa naar voetnoot3. Zoo keerde hij ten einde van zeven en dertig jaren, met de bewustheid van aan 't geen hij 's lands overheden en zich zelven verschuldigd was, te hebben voldaan, tot het ambteloos leven terug. De Koning van Zweden schonk hem toen het Commandeurskruis van de Zweedsche Orde der Poolster, waarvan hij door diens vader tot ridder was benoemd in 1823. De Koning der Nederlanden gaf hem medeGa naar voetnoot4 een Luxemburgsche SterGa naar voetnoot5. | |
[pagina 25]
| |
Hij leefde nog zeven jaren na deze lotwisseling, zijn meeste genoegen steeds smakende in zijne voortgezette geliefkoosde letteroefeningen, en daarvan bij zijn stil en ingetogen karakter en levenswijze (latentis semitâ vitae) ondervindende wat Cicero zeide: haec studia adolescentiam agunt, senectutem oblectant, secundas res ornant, adversis perfugium ac solatium praebent... Hij was (als dilettant) lid van eenige geleerde genootschappen in Noord- en Zuid-Nederlandsche steden, Amsterdam, Haarlem, Leyden (sints 1815), Utrecht, Antwerpen, Gent, Brussel, in welke laatstgenoemde plaats hij tot herstel der Koninklijke Akademie van Wetenschappen en Kunsten onder Koning Willem I, in 1817, als secretaris bij het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ijverig had medegewerkt. Hij had verscheidene landen van Europa, in hun spraak en letteren geen vreemdeling, bezocht, als Duitschland, Frankrijk, Zwitserland, Italie, EngelandGa naar voetnoot1, Denemarken, inzonderheid en meer dan eens, uit hoofde zijner familiebetrekkingen aldaar, Zweden, 't welk hem ook aanleiding gaf om sommige gedichten van den Zweedschen dichter Tegnér in het Hollandsch overtebrengen: Axel, eene legende uit het Noorden ('s Gravenhage 1834, 1842), gelijk hij mede uit het Zweedsch de Ode van Killegrew, Christus ('s Gravenhage 1842), en uit dezelfde en andere talen onder den naam van Christenzangen ('s Gravenhage 1842Ga naar voetnoot2, eenige geestelijke liederen heeft vertaald. Nog heeft hij het leven beschreven van een zijner voorvaders, in de geschiedenis der XVIIe eeuw met roem bekend, Lodewyk de Geer van Finspong en Leufsta, eene bijdrage tot de handelsgeschiedenis van Amsterdam ('s Gravenhage 1834, 1841. 8o. Utrecht, 3e uitg. 1852. 4o.). | |
[pagina 26]
| |
Hij stierf in het geloof uitgedrukt in zijne Christenzangen, eindigende met de regels aldaar: Ruste stil mijn stof in de aarde,
En vergeten zij mijn graf.
Welke roem behoudt haar waarde,
Dan de roem die God ons gaf?
Mijner moog de Heer gedenken,
Die de onsterflijkheid kan schenken. -
|
|