Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1850
(1850)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 103]
| |
Levensberigt van Cornelis Vollenhoven.Door het Bestuur onzer Maatschappij uitgenoodigd het voor hare Handelingen bestemde Levensberigt van mijnen vader te vervaardigen, nam ik dit in het eerst gaarne op mij zonder dat ik genoegzaam de bezwaren had ingezien, die daaraan verbonden waren. Al ras toch stuitte ik op de moeijelijkheid, die er voor mij, als zoon, in gelegen was in eene beoordeeling te treden van het karakter, de hoedanigheden en handelingen mijns vaders, iets hetgeen nogtans bij een levensberigt niet wel gemist kan worden. Bovendien - al verbood de kieschheid het niet - de zoon kan in den regel geen onpartijdig beoordeelaar van den vader wezen. Ik trachtte derhalve mijne taak aan een der oude vrienden mijns vaders over te dragen en verzocht daartoe den Hoogleeraar Tydeman: doch deze meende zich te moeten verontschuldigen op de gronden, mij eerst mondeling en later schriftelijk medegedeeld in den brief, dien ik vermeend heb achter mijne hier na te vermelden aanteekeningen te mogen plaatsen, als een blijk van de groote vriendschap en achting, die hij mijnen vader toedroeg en omdat er nog eenige bijzonderheden dezen betreffende in voorkomen. Na deze verontschuldiging, die ik moest billijken, | |
[pagina 104]
| |
doch evenzeer van de verdere vrienden mijns vaders op dezelfde gronden verwachten kon, heb ik naar een ander middel omgezien, om het verlangen van het Bestuur naar een levensberigt te bevredigen. Mijn vader had, niet lang voor zijnen dood, eenige aanteekeningen omtrent zijnen levensloop ter neder gesteld: deze schenen mij toe vrij wel voor levensberigt te kunnen dienen. Hier en daar waren evenwel eenige ophelderingen noodig, die zonder bezwaar door mij gegeven konden worden. Na rijp beraad heb ik vermeend op deze wijze te moeten te werk gaan, en hoewel ik mij zoo doende eene afwijking van den gebruikelijken vorm heb veroorloofd, hoop ik daarvoor verschooning te zullen vinden in de bijzondere omstandigheden waarin ik ten deze verkeerde.
H. Vollenhoven. | |
[pagina 105]
| |
‘Ik ben den 5den Februarij 1778 [te Amsterdam] geboren1) en heb nu mijn zeventigste jaar volbragt. Een groot tijdvak voorwaar. Met een sterk geheugen voorzien en nog al belang in de wereldsche gebeurtenissen gesteld hebbende, herinner ik mij alles sedert den slag van Doggersbank (1781) tot op den huidigen dag. Tot de Doopsgezinde gemeente behoorende, door Duitsche Gouverneurs opgevoed2), Fransche geëmigreerde edellieden tot onderwijzers gehad hebbende, namen mijne denkbeelden toen reeds eene rigting, welke zij in het vervolg behielden en waar door ik de zaken uit een ruimer oogpunt begon te beschouwen dan gewoonlijk het geval is. Daarbij kwam, dat ik reeds vroeg aan het Athenaeum studeerde bij van Swinden, Wyttenbach en Cras, in naauwe vriendschapsbetrekkingen geraakte met Falck3), Kemper, Meyer, de Vries, Arntzenius en anderen. Het jaar 1797 bragt mij te Leiden bij Tydeman en Donker, van der Meersch en Schultens4). Van daar in 1799 naar mijne vaderstad teruggekeerd, werd ik aldaar advokaat en spoedig achtereenvolgens in verschillende stedelijke ambten, bedieningen en betrekkingen geplaatst, welke mij vele zaken en menschen van nabij leerden kennen5). In 1801, slechts 23 jaren oud, werd ik benoemd tot Regent van het Aelmoesseniers Weeshuis. Men ging toen spoediger vooruit dan thans, ofschoon ik toch niet weet wat het Bestuur van Amsterdam bewoog aan het voorstel van Falck daartoe gehoor te geven. Falck was toen lid van dat Bestuur en speelde eene eerste rol: al wat hij wilde of deed vond men altijd opperbest, en toen hij in zijn hoofd kreeg mij tot administrateur van de vondelingen te benoemen, vond men dat een heerlijken inval. Ik had in den vorigen winter eene voorlezing in Concordia gehouden (eene lofrede op van Beuningen) en daarmede | |
[pagina 106]
| |
een zekere reputatie verkregen6). Intusschen heb ik al die jaren. (1801-1819 met tusschenpozing gedurende mijn verblijf in Parijs) veel genoegen in dien werkkring gehad en veel ondervinding opgedaan, waarvan het gevolg echter was, dat ik eindelijk alle mijne pogingen heb aangewend om dat gesticht te doen opheffen, zoo als dan ook gebeurd is en waarover ik mij tot op den huidigen dag verheugd heb: de resultaten toch van al die moeite en kosten waren niets dan rampspoed en ellende. Toen wij in 1810 met Frankrijk vereenigd wierden was ik advokaat te Amsterdam en had onder anderen bij de verschillende Hoven, die aldaar vereenigd waren, geen onaardige praktijk, hetwelk, gevoegd bij een ambt van ƒ1600, mij in eene tamelijk onafhankelijke positie gebragt had. Bij die inlijving vervielen die Hoven; de fransche wetten wierden ingevoerd en Amsterdam behield niets meer dan een tribunaal van eersten aanleg, waardoor mijne praktijk zeer verminderde. Intusschen had ik, in mijne betrekking als Regent van het Aelmoesseniers Weeshuis, kennis gemaakt met den Hertog van Plaisance [Le Brun], Gouverneur-Generaal der Hollandsche Departementen, en hem geholpen ia zijn plan om de weeskinderen ten platten lande te plaatsen7). Dit beviel hem en hij betoonde mij steeds de meeste goedheid en welwillendheid, meer zelfs dan ik vermoedde. Op zekeren dag toch werd ik onverwachts bij den Minister van Maanen geroepen, die mij uit naam van Z.H. vroeg, of ik Procureur Imperial te Amsterdam wilde zijn, in welk geval hij mij zou voordragen. Dit was honorabel en profitabel en een bewijs van groote genegenheid: ik nam het aanbod aan, werd voorgedragen, maar Napoleon begreep, dat het beter was Belgen tot Keizerlijke Procureurs te benoemen, omdat deze reeds met de wetten bekend waren en zich in Vlaamsch verstaanbaar konden maken. Hij benoemde mij niettemin tot Regter van Instructie: dit convenieerde mij minder en ik bedankte, waarop mijn vriend J.D. Meyer, zoo ik meen, in mijne plaats benoemd werd. | |
[pagina 107]
| |
De Heer Le Brun wilde mij echter volstrekt van dienst zijn en bij die gelegenheid kwam het denkbeeld op om avocat au Conseil d'État te worden. Ik was vroeger in Parijs geweest, kende die stad en verschillende advokaten aldaar. Daarbij was de toestand van ons land in die tijden rampspoedig en ellendig. Men hoorde niets dan bittere en wel gegronde klagten en menigeen werd buiten zijne schuld bijkans tot armoede gebragt, waarbij nog kwam de onzekerheid, waarin men dagelijks verkeerde, hoe lang dit zou duren, en het denkbeeld van velen, dat de magt des geduchten Keizers zich nog verder zou uitbreiden. In dien stand van zaken deed ik den stap, die mij in lateren leeftijd stout genoeg is toegeschenen, om mij uit alles los te rukken, en mij in den onafhankelijken en in Frankrijk hooggeachten stand van advokaat bij den Staatsraad te verplaatsen, en op dit ruime veld, bij het middenpunt zelf van al die beroeringen, mijn geluk te beproeven. En dit gelukte niet alleen, maar een gunstig noodlot, het audaces fortuna juvat, maakte alles gemakkelijk: de Prins Aartstresorier [Le Brun] beval mij den Aartskanselier Cambacères (beide voormalige tweede en derde Consul) welwillend aan, en op mijn drie en dertigste jaar stond ik te midden der voornaamste advokaten en regtsgeleerden te Parijs, alsof ik altijd daarbij behoord had8). Twee jaren lang bragt ik aldaar in het gevoel van vrijheid en van onafhankelijkheid door, alleen geplaagd door het leed hetwelk mijn Vaderland onderging, - toen de vlammen van Moskou, de ijsvelden van Rusland en de golven der Beresina dien eersten schok aan den kolos toebragten, welke hem op zijnen grondslag deed wankelen en na weinige jaren nederstorten. Intusschen heb ik mij dien stap nimmer beklaagd, daar hij medegewerkt heeft om meerdere ruimte en uitgebreidheid aan mijne denkbeelden te geven en de wereldsche zaken uit een hooger standpunt te beschouwen. Ik verheug mij die geheele Napoleontische, schrikbarende, maar verhevene episode te hebben bijgewoond. | |
[pagina 108]
| |
In het laatst van 1813 teruggekeerd9) zag ik op mijnen togt de fransche douaniers verdrijven en ontmoette de kozakken in Amsterdam. Men riep mij terug in het Aelmoesseniers Weeshuis, aan welk ongelukkig en ouderwetsch gesticht ik zulk een schok gaf, dat het niet lang daarna in een viel, en ik werd Curator der Stads Armenscholen. Het armwezen was toen een onderwerp, waarmede ik mij gaarne bezig hield en ik besloot daarmede de loopbaan, die ik tot dus ver bewandeld had10). Geroepen om in 's Lands dienst te treden wierd ik Referendaris bij den Raad van State, bij Binnenlandsche Zaken geplaatst als hoofd eener afdeeling; daarna tot Administrateur van het Binnenlandsch Bestuur en later tot Secretaris Generaal benoemd, in welke betrekking ik het Departement eenigen tijd als Minister ad interim beheerd heb; trad als zoodanig af; wierd Staatsraad in buitengewone dienst, Raad Adviseur en thans, na zulk een lang tijdverloop, alles overziende wat mij en mijne betrekkingen, wat het Vaderland, wat Europa overkomen is, zeer geneigd om, nadenkende over de rustelooze bemoeijingen der menschen, met den wijzen Koning uit te roepen: IJdelheid der ijdelheden, alles is ijdelheid11)!’ | |
[pagina 109]
| |
Aanteekeningen.1) Mijn grootvader Mr. Hendrik Vollenhoven, was op twintigjarigen leeftijd in den echt getreden met Catharina Johanna van Beeck. Van de zeven kinderen uit dit huwelijk gesproten, was mijn vader de oudste, en met uitzondering van één broeder, overleefde hij ze allen.
2) De eerste dier Gouverneurs, HeumannGa naar voetnoot1), een hoogst voortreffelijk man, kwam in 1786 bij mijnen vader, maar vertrok een jaar daarna om een student naar de Leidsche Akademie te vergezellen. Dat verlies van Heumann op dien leeftijd heeft mijn vader altijd zeer betreurd: wel kwam Heumann in 1793 bij hem terug, maar toen had hij reeds eene andere rigting genomen. Heumann was een groot geleerde, bevriend met Wyttenbach en van Hemert. Zijne principes moraux de la philosophie critique, développés et appliqués à une législation externe, fondée sur la justice, la liberté et l'égalité naturelle, avec quelques réflexions sur l'état politique et moral de l'Europe à, la fin du XVIII siècle, Amsterdam 1799, zijn gunstig bekend. Toen hij in het begin van 1798 het huis van mijnen grootvader, waar hij ter opleiding der jongere broeders mijns vaders gebleven was, verlaten had, hield hij lessen over de Kantiaansche Wijsbegeerte, waarvan men destijds veel werk maakte. ‘De schrandere Heumann,’ schreef van Hemert in het 2de deel van zijn Magazijn voor de Critische Wijsbegeerte, | |
[pagina 110]
| |
‘vervolgt zijne lessen over de Critiek hier ter stede met den besten uitslag. Waarom maakt men van dien man geen gebruik in het publiek onderwijs? Ik heb mij meermalen over de vorderingen zijner leerlingen verwonderd en den leeraar in mijn hart een ruimer werkkring toegewenscht.’ De geestdrift waarmede Heumann mijnen vader, die toen te Leiden studeerde, over zijne lessen onderhield, gaf dezen lust om zich op de beoefening der wijsbegeerte toe te leggen, doch zijne overige studiën verhinderden hem daarin. Heumann schreef hem dan ook: ‘Ne croyez pas qu'on puisse apprendre la philosophie et surtout celle de Kant en passant, étant obsédé de tant de travaux. Il n'est non plus possible de vous communiquer par un commerce de lettres les sublimes principes de la philosophie de Kant, et votre tête, embrouillée par toutes les antinomies et cavillations du corpus juris, n'est pas faite pour concevoir un systême de philosophie tel que celui de Kant. Réservons cela à un autre temps; vous sentirez alors que toute votre jurisprudence, telle qu'elle est jusqu'ici, manque de fondements solides et qu'en peu de temps elle changera de face tout à fait.’ - Toen evenwel Heumann later op de zaak terugkwam, was de ijver van mijnen vader voor deze moeijelijke en afgetrokken studie verflaauwd en had hij bovendien geen tijd om zich daarmede ernstig bezig te houden. Gelukkiger was Heumann met Falck, die, onder zijne leiding en die van van Hemert, uitnemende vorderingen maakte en hiervan de blijken gaf in zijne te regt geprezene Akademische dissertatie: de matrimonio ex sententia celeberr. Kant et Fichte. De Gouverneur, die Heumann in 1787 verving, was een Duitsch Edelman, Franck von Franckenstein. Van dezen leerde mijn vader latijn; in het grieksch had hij privaat onderwijs bij van Ommeren. Verder droeg tot zijne kennis en beschaving veel bij de omgang met onderscheidene geleerde en geestige fransche émigrés, die ten huize van mijnen grootvader verkeerden. 3) Onder de talrijke vrienden van mijnen vader in zijne jongelingsjaren, en waartoe, behalve de hier genoemde, o.a. | |
[pagina 111]
| |
nog behooren Vaillant, van Hall, de Wilde, Muilman, Klinkhamer en Heemskerk, bekleedde Falck eene eerste plaats. Van 1792 tot 1799 gingen zij bijna dagelijks met elkander om en in die jaren werd de vriendschap aangeknoopt, welke eerst vijftig jaren later door den dood van Falck eindigde. Mijn vader was bijzonder ingenomen met Falck, wiens edel karakter, groote kunde, beminnelijke hoedanigheden, geest en vernuft en hoogst bevallige en beschaafde vormen hem bekoorden en wegsleepten. Het was hem altijd een groot genoegen over Falck te denken en te spreken en hij voldeed daarom ook gaarne in 1843 aan het verzoek van zijnen hooggeachten vriend Jeronimo de Vries, om eenige aanteekeningen omtrent den aanleg en het karakter van Falck aan den Hoogleeraar den Tex te leveren, die eene hulde aan de nagedachtenis van dezen wenschte te brengen in de openbare zitting der derde klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut, den 27sten April te houden en door den Koning bij te wonen. De Heer den Tex vond het medegedeelde hoogst belangrijk en gaf in zijne redevoering te kennen, dat hij er veel uit overgenomen had. Van zijnen kant was Falck zeer gehecht aan mijnen vader, waarvan hij hem menig blijk heeft gegeven. Ook zijne onder mij berustende brieven aan dezen, leveren de bewijzen van hunne groote vriendschap en overeenstemming in vele punten.
4) Den 26sten Junij 1797 eindigde hij zijne studiën aan het Athenaeum te Amsterdam met de openlijke verdediging, onder praesidium van Cras, eener disputatio juridica de vi et natura pactionis, quae dicitur capitulatio. In September naar Leiden vertrokken, zette hij daar zijne studiën voort onder Voorda, van der Keessel, Smallenburg en Kluit, terwijl hij tot de eerste leerlingen behoorde van Siegenbeek, toen op jeugdigen leeftijd Hoogleeraar geworden, en die hem nog herdacht heeft in zijne redevoering bij gelegenheid der viering van zijn vijftigjarig hoogleeraarsambt op 23 September 1847. | |
[pagina 112]
| |
Ook de beoefening der klassieke letteren werd door hem niet verzuimd, waartoe hij zeer werd aangemoedigd door Heumann. ‘Scio,’ schreef deze hem, ‘in vestra academia complures inveniri studiosos, qui jurisprudentiae et medicinae, sed perpaucos aut fere nullos, qui philosophiae et elegantioribus litteris operam navent. Ego vero ita mihi semper persuasi et te in eadem esse sententia gaudeo, sine philosophia et litterarum elegantia nulla studia constare aut munus suum tueri posse. Nam subtilior illa et elegantior doctrina, quae informat animum ad sensum recti ac pulcri, a philosophia et humanitate proficiscitur et cui hic deëst sensus, is nihil sapit et multum sudando parum proficit. Quid enim aliud causae esse putas cur bona doctorum hominum pars tam sint inepti, insulsi et insipidi quam quod omnis philosophia et litterarum elegantia longe ab illis absit. Et tales mihi docti evadunt omnes illi studiosi, qui de pane lucrando unice solliciti, non nisi sua ut aiunt studia tractant et reliqua omnia, quae ad ingenii et animi cultum faciunt plurimum, a se alienissima judicant. Quamdiu igitur philosophia et elegantior doctrina apud vos in silentio jacebit, tamdiu ex mea sententia viros magnos vestra academia nullos ferre poterit. Quam ob rem etiam atque etiam te hortor ut cum juris studio haec semper conjungas, quod uno Cicerone diligenter et assidue legendo facile consequeris.’ - Deze raad volgde mijn vader op en hij heeft zijn geheele leven door veel smaak in de letteren behouden. In de laatste jaren lag altijd een exemplaax van Horatius, zijn lievelingsauteur, op zijne tafel en wanneer hij rust had van zijne drukke ambtsbezigheden, las en herlas hij dezen met het meeste genoegen. Even als te Amsterdam geraakte hij ook te Leiden in kennis met de meest verdienstelijke jongelieden en knoopte ook daar vriendschapsbetrekkingen aan, waarop hij altijd den grootsten prijs heeft gesteld. Daar ontstond zijne steeds levendig geblevene vriendschap met den tegenwoordig oud-Hoogleeraar H.W. Tydeman en den Voorzitter van den Hoogen Raad der Nederlanden, W.B. Donker Curtius van Tienhoven. De geleerdheid, uitgebreide kennis en levendigheid van geest van den eersten maakten dikwerf het onderwerp zijner gesprekken | |
[pagina 113]
| |
uit, en weinige maanden voor zijnen dood schreef hij hem nog het navolgende: ‘Meer dan 50 jaren zijn thans verloopen, gedurende welke onze vriendschapsbetrekkingen te Leiden aangeknoopt, onafgebroken zijn blijven bestaan en vrij elkander dezelfde gevoelens toedragen, die ons vereenigden, toen wij de lessen van Voorda of van der Keessel bijwoonden en het bijzonder onderwijs van onzen hooggeachten Kluit genoten. In den geleerden stand de voetstappen van uwen vader volgende, naamt gij later de plaats van van der Keessel in, wist gij dezelve waardiglijk te vervullen en geniet gij thans, nog in de volle kracht van uwe geestvermogens en van uwen ouden moedwil, de rust, welke het aantal uwer jaren gedoogt en het Koninklijk voorschrift u toestaat.’ Niet minder, welligt zelfs door dagelijkschen omgang nog inniger, was mijn vader gehecht aan zijnen vriend Donker Curtius. Sedert beide te 's Hage woonden ging er schier geen dag voorbij, dat zij elkander niet des avonds ontmoetten en zich alsdan overgaven aan de herinneringen hunner jeugd en het bespreken der vele en belangrijke gebeurtenissen, die zij beleefd hadden en nog voortdurend bijwoonden. Ook om zijne uitnemende regtskennis, zelfstandigheid en regtschapen karakter achtte mijn vader den Heer Donker Curtius zeer hoog. Na twee jaren te Leiden te hebben doorgebragt, verkreeg hij den 27sten Junij 1799 den doctoralen graad, na openlijke verdediging van een specimen juridicum de juribus atque officiis gentium in bello mediarum circa navigationem et mercaturam ex jure gentium universali et Belgarum ex jure pactitio. Den 2den Julij daaropvolgende werd hij als advokaat voor het Hof van Justitie over het voormalig gewest van Holland toegelaten.
5) Bij Besluit van het Staatsbewind van 30 April 1802 werd hij benoemd tot lid der Hoofdcommissie tot het onderzoek naar den rigtigen opbrengst der heffingen van de jaren 1797, 1798 en 1799 over de stad Amsterdam. De overige leden dier Commissie waren Mr. C.E. Vaillant, J. Drost, Mr. C. Gelyn Verburg en Th. le Jay. Deze benoeming | |
[pagina 114]
| |
was vereerend en een bewijs van vertrouwen, zoo als blijkt uit den eed door de leden af te leggen, dat zij van al hetgeen hun in den loop hunner functiën, betrekkelijk de inkomsten of het vermogen hunner medeburgers, mogt voorkomen, ten allen tijde zouden houden een diep stilzwijgen en geheim, en dat zij geenerhande aanteekeningen, gedurende hun onderzoek gemaakt, zouden bewaren of achterwege houden, maar toezien dat die alle, na den afloop der werkzaamheden, werden verbrand. Kort daarna werd hij lid der Commissie van onderzoek wegens de 8- en 25-jarige heffingen binnen Amsterdam (waaruit hij nogtans in het begin van 1804, uit hoofde van vermenigvuldiging van bezigheden, zijn ontslag verzocht) en weinige maanden later werd hem, benevens aan de Heeren A. Hofman, M. van Maurik en Mr. J. Commelin, van stadswege opgedragen een volledig onderzoek te doen naar de al of niet gegrondheid der bezwaren, ingebragt tegen de Directie der Desolate Boedelkamer, en daarvan aan het stedelijk bestuur een omstandig schriftelijk rapport in te leveren. Beide eerstgenoemde Heeren zich van die Commissie verschoond hebbende, werd het onderzoek alleen aan mijnen vader met den Heer Commelin toevertrouwd, doch op hun verzoek werd de Heer Mr. P.A. Brugmans hun toegevoegd. Na achtereenvolgens onderscheidene zeer uitvoerige rapporten te hebben uitgebragt, werd de Commissie, ten gevolge van het ontslaan van het oude en de aanstelling van een nieuw bestuur over de Desolate Boedelkamer, op haar verzoek den 1sten November 1804 ontslagen, met volkomene goedkeuring van hetgeen door haar was verrigt, en met dankbetuiging voor de veelvuldige moeite, menigvuldige werkzaamheden en belangrijke diensten geheel belangeloos aan de stad bewezen. Deze Commissie schijnt van nog al moeijelijken aard geweest te zijn, althans Falck, die zich toen te Madrid bevond, schreef mijnen vader: ‘In welke vlaag van belangelooze vaderlandsliefde heeft men u toch aangetroffen, toen men u die Commissie heeft doen aannemen? Mijne vriendschap weet u niets beters toe te wenschen, dan dat gijl. de zaak tot een | |
[pagina 115]
| |
gelukkig einde brengt. Ik houde het daarvoor dat zulks bij allen, die er sedert vijf jaren de handen in gehad hebben (en wie heeft er de handen niet in gehad, de ondergeteekende niet uitgenomen) uwe reputatie op onwrikbare grondslagen vestigen zal en meer goed aan dezelve doen dan de winst van een half dozijn criminele processen.’ Te oordeelen naar de vleijende dankbetuiging van het stedelijk bestuur mag men aannemen, dat de leden der Commissie zich goed van hunne taak gekweten hebben: en dat de diensten, daarbij door mijnen vader bewezen, op prijs werden gesteld, blijkt uit zijne benoeming tot lid van het nieuwe bestuur over de Desolate Boedelkamer. Dat bestuur bestond verder uit de Heeren Mr. J. Beeldsnijder, C. Calkoen, C. Hagen en G.G. Clifford. Bij het aanvaarden dezer betrekking bedankte hij voor het sedert Januarij 1804 door hem bekleedde lidmaatschap der Commissie van huwelijkszaken en injuriën. Falck schreef hem: ‘Mij dunkt dat gij geen slechten ruil gedaan hebt met de huwelijksche zaken, die toch ook zoo dikwerf op desolatie uitloopen, voor de commissie der Desolate Boedels te laten varen. Met zulke ijverige collega's zult gij niet meer werk hebben dan gij zelf verlangt en de tijden zijn nog slecht genoeg om eenige égards te hebben voor een zak guldens. Daarenboven is die successive behandeling van verschillende takken van publieke administratie op zich zelve een groot voordeel, daar ze onze kundigheden en inzigten uitbreidt. In deze persuasie ben ik drie en een half jaar copiïst geweest bij eene Ambassade, die niets te doen heeft.’ In het begin van 1805 werd mijn vader van stadswege nog benoemd in eene Commissie ter benoeming van Commissarissen voor de 60 binnen- en 5 buitenwijken van Amsterdam en het regelen hunner werkzaamheden betrekkelijk het afnemen van den eed op de Stedelijke heffing. Deze commissie bragt nogtans spoedig haren arbeid ten einde en werd een jaar later ontbonden. Niettegenstaande deze onderscheidene in het algemeen werkzame commissiën en eene toenemende praktijk vond hij nog tijd | |
[pagina 116]
| |
om de verhandeling van Baldasseroni over de avarijen, uit het Italiaansch in het Hollandsch over te brengen. Den 1 December 1808 zag deze met zorg bewerkte en trouwe vertaling, die een deel in 8vo van 327 bladz. uitmaakt, het licht.
6) Concordia was een letterkundig genootschap, waarin zich elken dingsdag avond vele geleerden en beminnaars van studie vereenigden, ten einde eene verhandeling te hooren voorlezen. Elk lid was verpligt binnen een bepaald getal jaren iets voor te dragen. Toen de beurt aan mijnen vader kwam hield hij eene lofrede op van Beuningen, door Scheltema in zijn Staatkundig Nederland, voortreffelijk genoemd en, volgens dezen, geplaatst in het Nieuw Algemeen Magazijn van Wetenschap, Kunst en Smaak, D.I. no. VI. bl. 867. Die lofrede werd niet alleen destijds zeer geprezen, maar is ook later meer dan eens met eere vermeld. De voornaamste leden van dit genootschap waren de Heeren Hooft, de Bosch, Deiman, van Lennep, Cras, Kinker, van Hall, Doornik, Brender à Brandis, van Winter, Helmers, Loots, Kemper, Falck, Arntzenius, de Vries, Vaillant, van Bergen, Dijlius, Sanderus, Haakman, enz. Onder de aanteekeningen van mijnen vader bevindt zich een zeer merkwaardig verhaal, hoe en waarom Concordia aan de toen kwijnende Bataafsche Maatschappij van Taal- en Dichtkunde een nieuw leven heeft gegeven en van de naamsverandering in dien van Maatschappij van fraaije Kunsten en Wetenschappen, in welk genootschap Concordia zich toen heeft opgelost.
7) Om dit plan te bereiken had de Hertog van Plaisance den 15 December 1810 eene Commissie benoemd, belast met de opsporing en voordragt der middelen tot verligting der Weeshuizen van het onderhoud der kinderen ten hunnen laste. Deze commissie was gevestigd te Amsterdam en had hare correspondenten in de zeven Departementen: zij hield des donderdags zitting onder voorzitterschap van den Hertog. Regenten van het Aelmoesseniers Weeshuis, diens goede bedoelingen wil- | |
[pagina 117]
| |
lende bevorderen, hadden weldra ongeveer acht honderd kinderen uit dat gesticht ten platten lande besteed: mijn vader en de Heer Berntz, beiden Regenten en leden der Commissie, gingen hen bezoeken en bragten hiervan een verslag uit, waaraan door middel der dagbladen zoo veel mogelijk openbaarheid werd gegeven. Bij Besluit van den Souvereinen Vorst van 27 Junij 1814 No. 78, werd de Commissie bevestigd, doch het vertrek van den Hertog en de kostbaarheid der besteding hadden spoedig een einde aan de zaak gemaakt.
8) Zijne benoeming tot advokaat bij den Staatsraad had plaats bij Keizerlijk Decreet van 5 December 1811. Hij had gewenscht tevens advokaat bij het Hof van Cassatie te worden, doch, niettegenstaande de Hertog van Plaisance zich de meeste moeite gaf, mogt dit niet gelukken, omdat het getal der advokaten, bij arrêté van 9 Pluviose an 8 op 50 bepaald, voltallig was. In het begin van 1812 vertrok mijn vader naar Parijs, waar hij weldra eene zeer uitgebreide praktijk verkreeg. Datzelfde jaar, bij Decreet van 24 December, werd hij nog tot Censeur Impérial voor de hollandsche taal benoemd.
9) De belangrijke gebeurtenissen, die weldra zouden plaats grijpen, niet voorziende, had mijn vader besloten in Parijs te blijven wonen en hoopte hij dat zijn voorgenomen huwelijk met Mejufvr. H. van der Vliet in 1813 zoude voltrokken worden. In die verwachting had hij zich van eene ruimere woning voorzien, doch naauwelijks was deze geheel ingerigt, of hij zag zich genoodzaakt Parijs te verlaten en naar Amsterdam terug te keeren. Den 12 Februarij 1814 had aldaar zijn huwelijk plaats.
10) De betrekking van Regent van het Aelmoesseniers Weeshuis is voor hem de eerste aanleiding geweest om zich meer bepaald met het Armwezen te gaan bezig houden. In 1815 schreef hij een werkje getiteld: Iets over het Aelmoesseniers Weeshuis te Amsterdam en eenige bedenkingen over de armoede. In de Alg. Konst- en Letterbode van 1816 No. 1, | |
[pagina 118]
| |
vindt men eene uit de Gött. Gel. Anz. overgenomen aankondiging van dit geschrift. ‘De edele vrijmoedigheid,’ wordt daar gezegd, ‘waarmede de schrijver over de gebreken der inrigtingen ter verzorging der armen en de opvoeding des volks zich uitlaat, geeft reden om te hopen, dat het hem gelukken zal de betere grondregelen ter verpleging en opvoeding van verlaten kinderen, waarmede hij bekend is, bij de tegenwoordige gelukkige staatsgesteltenis zijns Vaderlands in praktijk te brengen. Na eene korte maar krachtige inleiding, bevat dit geschrift in de eerste Afdeeling eene schets van den tegenwoordigen toestand van het Weeshuis. - In de tweede Afdeeling wordt onderzocht in hoeverre de armen regt op ondersteuning hebben. In de derde maakt de schrijver daarvan op den Nederlandschen Staat eene toepassing, welke van eene naauwkeurige kennis van het land en deszelfs inwoners getuigt. In de vierde Afdeeling worden bijzondere aanmerkingen over het Aelmoesseniers Weeshuis bijgevoegd en ten slotte van het werkje is eene tamelijk volledige lijst opgegeven van hetgeen geschreven is over dit deel der Politie en Staathuishoudkunde.’ Zijn doel was met dit geschrift te betoogen, dat het Aelmoesseniers Weeshuis, waarin weezen, verlaten kinderen en vondelingen werden opgenomen, van eenen hoogst verderfelijken aard was; dat van die kinderen en voornamelijk van de vondelingen weinig of niets teregt kwam en dat de ontzettende sommen, daaraan door de stad Amsterdam besteed, grootendeels strekten tot bevordering van zedeloosheid en ondeugd, van misdrijf en ellende. ‘Het was mij derhalve geen gering genoegen,’ teekende hij later aan, ‘toen dit gesticht in den jare 1824 geheel werd opgeheven en ik mij vleijen mogt iets daartoe te hebben bijgedragen; dan hoezeer werd dat genoegen niet vermeerderd, toen ik onlangs uit officieële berigten ontwaarde, dat in het jaar 1841 slechts 36 kinderen te vondeling gelegd waren, terwijl dit getal in den jare 1817, bij het bestaan van het Aelmoesseniers Weeshuis, nog 763 had bedragen. Ik beken dat deze uitkomst zelfs mijne verwachting overtreft en dat men een warm gekleurd tafereel zou kunnen ophangen, indien men de gewaar- | |
[pagina 119]
| |
wordingen wilde schetsen, welke uit zulk eene ommekeer van zaken moeten ontstaan bij ieder, die eenig belang stelt in het welzijn zijner natuurgenooten en van zijn Vaderland.’ Een jaar later (1816) gaf hij in het licht eene vertaling van een Ontwerp van opvoeding voor armenkinderen, volgens de beide vereenigde leerwijzen van Bell en Lancaster, door Al. de la Borde, en plaatste er eene hoogst belangrijke inleiding voor, waarin hij zijne denkbeelden over de opvoeding en ondersteuning der armen in verband met het armwezen nader ontwikkelde. Met dit onderwerp was hij ook nog meer van nabij bekend geworden door zijne benoeming in September 1815 tot Curator der Stads-Armenscholen te Amsterdam, welke betrekking hij ongeveer drie jaren met ijver waarnam, en door het lidmaatschap eener Commissie bij Koninklijk Besluit van 25 December 1815 No. 12 benoemd tot het doen van een opzettelijk en naauwkeurig onderzoek naar den staat der armen binnen het Rijk. Die Commissie, onder het Voorzitterschap van den Heer van Leyden van West-Barendrecht, moest verder o.a. de inrigting en den omvang van het toekomstig armbestuur overwegen, de verbetering of hervorming doen kennen waarvoor zij de Wees- en Aelmoesseniers-huizen en andere gestichten van weldadigheid vatbaar zoude oordeelen en de noodige opgaven leveren tot zamenstelling van het eerste algemeen verslag over het armwezen voor de Staten-Generaal.
11) Dit gedeelte van zijnen levensloop, zeker niet het minst belangrijke, heeft mijn vader met zoo vlugtige trekken geschetst, dat hier vooral eenige aanvulling allezins wenschelijk schijnt. Na zijne terugkeer uit Parijs had hij zich weder in Amsterdam als advokaat gevestigd, waar zijne praktijk, verschillende commissiën en letterkundige werkzaamheden hem voldoende bezigheid verschaften. Twee jaren later echter door toedoen van zijnen vriend Falck, destijds Secretaris van Staat, in 's lands dienst geroepen, werd hij den 12 Januarij 1816 benoemd tot Referendaris bij den Raad van State om werkzaam te zijn bij de Commissie voor het | |
[pagina 120]
| |
armwezen, en den 6 April 1818 toegevoegd aan het Departement van Binnenlandsche Zaken, waar hij evenwel sedert October 1817 reeds werkzaam was. Ook bij het Departement werd hem de behandeling van zaken het armwezen betreffende, opgedragen: de voordragt der bekende Commissie, benoemd bij Kon. Besluit van 27 Februarij 1818 No. 58, de sedert veel besprokene wet op het domicilie van onderstand van 28 November 1818, en meer andere belangrijke bepalingen, werden door hem ontworpen. Tevens leverde hij bijdragen tot het Magazijn voor het Armwezen, een tijdschrift in 1817 door zijne vrienden H.W. Tydeman en R. Scheerenberg op zijne aansporing opgerigt. Toen in 1821 de Heer de la Coste benoemd was tot Staatsraad in gewone dienst, verving mijn vader tem den 26 Augustus als Commissaris bij het Departement van Binnenlandsche Zaken, hoewel hij zijne betrekking bij den Raad van State behield en zelfs bij dat collegie den 7 April 1823 tot Referendaris der 1e klasse werd bevorderd. In 1823 had eene organisatie bij het Departement plaats, waarbij de Administratiën werden ingesteld, en daar men aanvankelijk den post van Administrateur voor het Binnenlandsch Bestuuur openliet, werden die functiën tijdelijk en tot de benoeming van den Heer van Crombrugghe, mijnen vader opgedragen. In het begin van 1826 werd de Heer van Crombrugghe Burgemeester van Gend en mijn vader den 26 Maart van dat jaar in zijne plaats Administrateur. Deze betrekking beviel hem bijzonder, zoodat hij dan ook in 1827 weêrstand bood aan de herhaalde en dringende uitnoodiging van den Minister van Koloniën, Elout, om hem tot Raad van Nederlandsch Indiën aan den Koning te mogen voordragen. ‘Het zal u zeker niet verwonderen,’ schreef de Heer Elout hem, ‘dat ik, hoezeer bij eene eerste aanvrage niet geslaagd, weder aanklop. Met weerzin moet men dikwijls lastige aanzoeken tot ambten het oor leenen, maar het herhaald pogen om een waardig man over te halen tot het aanvaarden van een post, welks goede vervulling voor den Koning en den lande hoogst belangrijk is, is een aangename pligt: in | |
[pagina 121]
| |
dit geval bevind ik mij thans: ik mag u niet loslaten. - Voor des Konings dienst en voor mij in mijne ambtsbetrekking stel ik hoogen prijs in het welgelukken van mijn dringend aanzoek - verblijd mij met de toestemming dat ik u aan Z.M. mag voordragen’ enz. Niettegenstaande dezen vleijenden drang aarzelde mijn vader geen oogenblik deze aanbieding van de hand te wijzen, tot groot genoegen van zijnen toenmaligen Minister, den Heer van Gobbelschroy, die hem schreef: ‘j'apprends avec un bien vif plaisir, que vous avez résisté aux séductions de Mr. Elout: j'aurais eu un véritable regret de vous perdre; cela est tellement vrai, que j'ai éprouvé un serrement de coeur en lisant les premières lignes de votre lettre: je suis presque certain qu'après votre refus si positif la chose en restera là’ etc. - Datzelfde jaar was er ook nog sprake om hem, na het overlijden van den Heer Elias, tot Burgemeester van Amsterdam te benoemen, doch ook hiertoe was hij evenmin genegen. Den 28 October 1829 werd de Administratie voor de Nationale Militie en Schutterijen vereenigd met die voor Let Binnenlandsch Bestuur, hetgeen de werkzaamheden mijns vaders niet onaanzienlijk vermeerderde, en toen in 1831, ten gevolge der afscheiding van België, het Departement eene reorganisatie onderging en de Administratiën vervielen, werd hij den 13 December, ter vervanging van den Heer Wenckebach, tot Secretaris-Generaal benoemd. Deze betrekking vervulde hij gedurende ruim 16 jaren met het meeste genoegen, geacht en bemind door de ambtenaren van het Departement, wier belangen hij steeds zoo veel hij vermogt bevorderde en die hem dan ook den 6 April 1843, den dag waarop hij zijne 25jarige ambtsbetrekking bij het Departement volbragt, een blijk hunner hoogachting en verknochtheid gaven door de aanbieding van een geschrift, waarin die gevoelens werden kenbaar gemaakt en dat vergezeld ging van geschenken in zilver. Bij diezelfde gelegenheid werd hij ook, op voordragt van zijnen toenmaligen Minister, den Baron Schimmelpenninck van der Oije, die hem steeds de grootste achting en toegenegenheid heeft betoond en aan wien hij we- | |
[pagina 122]
| |
derkeerig zeer gehecht was, tot Kommandeur der Orde van den Nederlandschen Leeuw benoemd, waarvan hij in 1829 Ridder geworden was. In het begin van 1846 werd de Heer Schimmelpenninck wegens ongesteldheid genoodzaakt zijn ontslag te vragen; de moeijelijkheid om hem te vervangen was zeer groot. Er was toen reeds sprake dat mijn vader ad interim zoude optreden, maar deze, gedurende zijn geheele leven uit aard en neiging gewoon om in stilte en onopgemerkt zijne werkzaamheden te verrigten, bleef dit volstandig weigeren, zoolang de Staten-Generaal nog bijeen waren. Daarop nam de Gouverneur van Zuid-Holland, de Heer van der Heim van Duyvendijke, de betrekking aan, onder voorwaarde dat hij, na het sluiten der Vergadering, weeder tot zijn Gouvernement zou terugkeeren. Toen na de Staten-Generaal waren uiteen gegaan en de Heer van der Heim zijne functiën weder zoude opnemen, had mijn vader geene vrijheid meer om zich te onttrekken, te minder daar de Koning hem steeds veel welwillendheid en vertrouwen had bewezen en getoond zijne kunde op prijs te stellen. Den 1 Junij 1846 aanvaardde hij derhalve tijdelijk de betrekking van Minister. Ofschoon hij niets liever gewenscht had dan dat hij hiervan had kunnen worden verschoond, daar de verantwoordelijkheid, die op hem zoude rusten, zwaar bij hem woog, nam hij, eenmaal benoemd zijnde, zijne taak met moed op. Zijne kennis van zaken en langdurige ondervinding, vooral de medewerking der ambtenaren en de welwillendheid der Hoofden van de overige Departementen van Algemeen Bestuur, met wie allen hij in meerdere of mindere mate bevriend was, maakten hem de vervulling dier taak mogelijk. Intusschen verliep de tijd; de maand October was reeds begonnen, de zitting der Staten-Generaal zou op den 19den geopend worden en nog had de Heer Schimmelpenninck geen definitieven opvolger, toen de Gouverneur van Gelderland, de Graaf van Randwijck, zich de benoeming tot Minister liet welgevallen. Den 12 October trad deze als zoodanig op en nam de portefeuille van mijnen vader over, die daarop Staatsraad in | |
[pagina 123]
| |
buitengewone dienst werd en, verheugd dat, zoo als hij zeide, zijne viermaandsche campagne salvo honore was afgeloopen, de functiën van Secretaris-Generaal weder opnam. Lang echter bleef hij niet meer in deze betrekking. In het begin van 1848 werd de Heer van Randwijck vervangen door den Heer van der Heim. Deze besloot het Departement eene reorganisatie te doen ondergaan, en op zijne voordragt werd mijn vader, wiens ondervinding en zaakkennis hij zeer op prijs stelde, den 6 Maart 1848 benoemd tot Raad-Adviseur, met bepaling dat hij den Minister, ingeval van ziekte of ander beletsel, tijdelijk zou vervangen, waartoe in den gewonen loop van zaken de Secretaris-Generaal bestemd is, doch hetgeen aldus uit onderscheiding werd bepaald. In deze nieuwe betrekking anderhalf jaar werkzaam, was hij nog menigmaal in de gelegenheid zoo den Minister van der Heim als de Ministers Luzac en de Kempenaer van raad te dienen. Maar inmiddels begon zijne gezondheid te verminderen. Het verlies in Mei 1848 zijner jongste dochter en in Januarij 1849 zijner echtgenoote gaf hem een gevoeligen schok: in den zomer van dat jaar vertoonden zich de verschijnselen van waterzucht in de borst en den 14 November 1849 ontsliep hij, na slechts weinige dagen bedlegerig te zijn geweest, in den ouderdom van bijna 72 jaren. Ik meen deze korte opgave van het ambtenaarsleven van mijnen vader niet beter te kunnen besluiten dan met de mededeeling van zijn oordeel over een goed ambtenaar, uitgedrukt in eene door hem geschrevene, onuitgegeven, verhandeling over den staad van ambtenaar. Zij die hem gekend hebben mogen getuigen, of hij de voorschriften, die hij hier geeft, zelf naauwkeurig naleefde. ‘Een goed ambtenaar,’ zegt hij, ‘kan, naar mijn inzien, alleen genoemd worden hij die, eerlijk en opregt van wandel, helder van verstand en oordeel, kundig, bekwaam en werkzaam, vol van eerzucht om het goede te bevorderen, boven vooroordeel en kleingeestigheid verheven, de zaken aan zijne zorg toevertrouwd met den meesten ijver, maar tevens met die kalmte en bedaardheid behandelt, welke alleen geschikt zijn om dezelve | |
[pagina 124]
| |
behoorlijk te leeren kennen en daaraan eene goede rigting te geven; die geheel doordrongen van de verpligting, die op hem rust, zijn ambt niet beschouwt als eene bijkomende zaak, waaraan hij slechts nu en dan eenigen tijd en moeite behoeft te besteden, maar als de hoofdbezigheid, waartoe hij geroepen is en waaraan hij zich voornamelijk behoort over te geven, ten einde de pligten daaraan verbonden op de naauwkeurigste wijze te vervullen en aan het vertrouwen te voldoen hetgeen de maatschappij in hem gesteld heeft. Zoodanig ambtenaar behandelt de zaken, welke hem zijn opgedragen, met dezelfde, ja met meerdere, zorg en oplettendheid, dan die welke hem persoonlijk betreffen en waarmede zijn eigen belang meer bijzonder zou gemoeid zijn. Het is hem niet genoeg slechts eene oppervlakkige kennis te bezitten van het onderwerp waartoe zij betrekking hebben, maar hij onderzoekt hetzelve naauwkeurig en gaat met de meeste zorgvuldigheid na alles wat daarmede eenigzins in verband kan staan, wat tot zijne werkzaamheden te dien opzigte aanleiding heeft gegeven en welke daarvan de beste gevolgen kunnen zijn. In die beschouwingen bepaalt hij zich niet alleen, indien het gewigt der zaak dit mogt medebrengen, tot hetgeen in zijn eigen Vaderland plaats heeft, en hem tot voorlichting kan verstrekken, maar hij gaat verder en onderzoekt ook hoe dit onderwerp bij anderen verstaan wordt, ten einde alzoo, uit vergelijking van een en ander en met in achtneming der omstandigheden, die toepassing te kunnen afleiden, welke hem voor zijn Vaderland de meest voordeelige zal toeschijnen. Op die wijze wordt het standpunt waarop hij geplaatst is, ongevoelig hooger, zijn gezigteinder grooter, zijn werkkring meer uitgebreid, en van den rang van ambtenaar verheft hij zich tot dien van Staatsman en Regent. Zulk een ambtenaar gedraagt zich buitendien in zijne betrekking tot anderen, gelijk het een fatsoenlijk man, in den waren zin van het woord, betaamt. Evenzeer van ootmoedige vleijerij en nederig dienstbetoon verwijderd, wanneer het zijne meerderen betreft, als van hoogmoed en verwaandheid, wanneer het zijne minderen aangaat, tracht hij de eerste door eene ijverige pligtsbetrachting en eenen beschaafden omgang te be- | |
[pagina 125]
| |
lieven, terwijl hij daarvan het voorbeeld gevende aan hen, die onder zijne bevelen staan, deze niet met zwakheid, maar met die minzaamheid behandelt, welke vertrouwen inboezemt, achting en genegenheid doet ontstaan, en oneindig meer geschikt is om nut te stichten, dan die ruwe en aanmatigende toon, welke meestal het gevolg is van een middelmatig verstand en steeds het bewijs eener slechte opvoeding.’ | |
[pagina 126]
| |
Brief van den Hoogleeraar H.W. Tydeman aan Mr. H. Vollenhoven.Met groot genoegen, zeer geachte Vriend! heb ik kennis genomen van de Levensschets uws braven en door mij steeds geëerden en beminden vaders, die gij voor onze Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde wel hebt willen vervaardigen. Het was een moeijelijke taak voor u, als zoon, om over uwen vader te schrijven, en men zou kunnen denken, dat uw vader er bij verloren had; daar het elogium nu minder dan gewoonlijk het geval is, éloge, bepaalde lofrede, kon zijn. En toch was de keus van het Bewind der Maatschappij goed: want niet slechts waart gij alleen in het bezit der materiëele bescheiden en bouwstoffen, die gij aan niemand zoo volledig kondt mededeelen en ten gebruike overlaten; maar gij waart ook geheel opgegroeid onder hot oog en de leiding van uw voortreffelijken vader, hadt u ongevoelig naar zijn voorbeeld gevormd en wist beter dan iemand hem in zijnen geest te schetsen. Gij hebt dan ook met schrandere kieschheid den vorm aan uw opstel gegeven, waardoor, zonder eenig loftuitend woord van u, zijne verdienstelijkheid van zelf moest uitkomen; door eerst hem zelf te laten spreken in zijn opstel, en dit uit andere meer vertrouwelijke aanteekeningen, of uit de acten der menigvuldige commissiën of ambten door hem bekleed, aan te vullen. Hierdoor toch hebt gij hem de beste lofreden geschreven en het schoonste monument gesticht in de aaneengeschakelde reeks van zoo vele en zoo verschillende, alle nuttige en gewichtige open- | |
[pagina 127]
| |
bare betrekkingen, gedurende bijkans eene halve eeuw, alle door hem vervuld met naauwgezetheid, ijver en trouw - en dus alle met nut voor de zaken, tot genoegen zijner aanstellers en van al met wie hij te doen had - maar alzoo tevens met gestadige billijke zelfvoldoening, in een lang en gelukkig leven. Ubi rerum testimonia adsunt non opus est verbis. Doch gij maakte jegens mij de aanmerking, dat ik hierin boven u vooruit had, dat ik uw vader zoo veel vroeger gekend had, dan gij hem hadt kunnen observeren; daar, bij gelijkheid onzer jaren, onze bekendheid en vriendschap aanving met onzen Leidschen Academietijd, en sedert levenslang onveranderd had voortgeduurd. Gij wildet van mij opgaven over dien vroegeren tijd tot inleiding of aanvulling van uw bericht. Deels evenwel acht ik dit overbodig; deels te moeilijk voor mij, juist om dezelfde reden waarom gij het van mij begeert. Overbodig; want in dit gedeelte is de eigen aanteekening van uw vader nog al uitvoerig. 't Is waar hij noemt slechts namen van leermeesters en Academievrienden: maar voor wie de personen kent, zijn deze namen sprekende daden; en aan wie ze niet kent kan ik ze niet afschilderen, om tusschen hen uwen vader te doen uitschitteren. Ook is het minder noodig, daar het meestal historische namen zijn - de mijne, gelukkig, uitgezonderd: - en toch, ja, is het mij een aangename trots, mijn naam er onder geteld te zien. Maar juist dit maakte voor mij de moeilijkheid, dat ik ons beider oude en trouwe vriendschap vermeldende, en aldus mede over mij zelven sprekende, welligt den schijn geve van op die aangename en vereerende betrekking mij te willen verheffen. Maar het was de natuurlijke loop der omstandigheden - waarin ik echter dankbaar Gods Vaderlijke leiding erkenne - die ons bij elkander bracht en ons aanéén deed sluiten. Beiden kwamen wij in September 1797 te gelijk van onderscheiden kanten aan de Leidsche Academie, in een kring van oude goede studenten. Die kring opende zich welwillend voor ons: maar dat wij beiden nieuw er in kwamen, gaf toch iets eigen tusschen | |
[pagina 128]
| |
ons; en dat wij van verschillende kanten kwamen, uw vader van het Amsterdamsch Athenaeum en de beroemde scholen van Cras en Wyttenbach, maar ik vroeger op drie plaatsen gezworven had, gaf stof tot aangename vergelijking en wisseling van denkbeelden; terwijl ook de mijne, door mijn afwisselend verblijf, neigden tot die vrijzinnige onbevangenheid, die gij te recht als een gelukkig gevolg van uw vaders opvoeding beschouwt, en die zich in mij bevestigde door mijn verblijf aan de Leidsche Hoogeschool, en vooral ook door de even aangename als nuttige verkeering met uw vader. Voorts genoten wij beiden de eer van door den hooggeachten Professor van der Keessel terstond niet slechts tot zijn openbaar dispuut-collegie toegelaten te worden, wat reeds veel was, maar ook tot zijn privaat casus-collegie genoodigd te worden, wat zelfs voor zijn eigengevormde leerlingen eene bijzondere onderscheiding was: want ze viel slechts te beurt aan de tien of twaalf oudsten en besten. Deze intrusie gaf bij de oude Leidschen aemulatie jegens ons, en gaf ons beiden een nieuwen prikkel om onze roeping eer aan te doen. Het gevolg was dan ook, dat wij beiden weldra in ons zelven erkenden en aan elkander beleden, dat al onze vroegere studie en verdienste, hoezeer wij ook elders onder de primores geteld waren, slechts oppervlakkige schijn of los brokkelwerk was, vergeleken met het grondig en fijn, doch met de grootste eenvoudigheid en zedigheid voorgedragen onderwijs, beide in het Romeinsche en Hollandsche recht, van den grondig geleerden civilist en uitmuntenden docent van der Keessel. - Nog eene andere, en bijkans eenige, aangename betrekking verbond mij, reeds in het eerste jaar, naauwer met uw vader, daar wij beiden (met nog slechts éénen, dien ik ut numerum faceret er bij aangenomen had) het genoegen hadden van een privatissimum collegium over de Statistiek des Vaderlands te genieten bij den toen geremoveerden beroemden Professor A. Kluit: welke lessen eene nuttige voorbereiding, zoo wel voor uw vader, voor zijne administratieve, als mij tot mijne Academische carrière geweest | |
[pagina 129]
| |
zijn, en waaraan wij elkander naderhand dikwijls met genoegen herinnerd hebben. Maar zal ik nu in uw vader den vlijtigen, echt morelen en beschaafden en aangenaam gezelligen student en commilito schetsen, gelijk hij zelf in het afbeeldsel, waarmede gij zoo gepast uw opstel besluit, in het ideaal van een goed ambtenaar zich zelven beschreven heeft? - uwe kieschheid beseft waarom ik dit niet kan doen. Nog slechts ééne bijzonderheid vermeld ik uit dien tijd, te liever omdat ik Falck, door uw vader steeds zoo hoog geschat en door u naar verdienste geprezen, er bij vermelden kan. Het is een blijk van achting en vriendschap dat uw vader mij gaf, als tot een afscheidsgeschenk, op den dag dat hij, na de vlugge en fiksche verdediging zijner inaugurele dissertatie, van de Academie afscheid nam. Gedurende mijn tweejarig verblijf te Leiden had ik voor alle promotie-partijen bedankt, doch hij noopte mij vriendelijk dringend om voor hem eene uitzondering te maken, en tot meerder aandrang beloofde hij mij te zullen plaatsen naast Falck, van wien hij mij zoo dikwijls met ophef gesproken had. Ik gaf dus toe en was nog geen vijf minuten naast Falck gezeten - die zeker ook door uw vader ingelicht was - of wij waren te samen en train van den vollen ‘moedwil’ der argeloos ironische scherts, der petillerende sortiës en repartiës, waar de eene luim de andere opwekt; onder hen namelijk, qui savent entendre raillerie et savent riposter. Die avond (en halve nacht) met Falck is een der aangenaamste herinneringen van mijn Academieleven en won voor mij eene blijvende welwillendheid van Falck, die hij mij betoonde; zoo wel als Minister, toen ik bij het inrichten van mijn Collegie over de Statistiek meermalen hem raadpleegde en mondelinge of eigenhandige schriftelijke informatiën van hem ontfing; als nog in het laatst, toen ik hem, uit de ongelukkige Londensche Conferentie teruggekeerd, op het Huis ter Noot nabij den Haag een deelnemend bezoek bracht. Doch ik bemerk dat hetgeen ik aan u over uwen vader mede te deelen had, welhaast stof zou worden voor mijn eigen | |
[pagina 130]
| |
eventueel elogium bij onze Maatschappij. Ik laat dus uw vader naar Amsterdam vertrekken, terwijl ik in Overijssel en in Friesland ga leven en bij mijn schaarsche bezoeken in Holland hem aantref in samenwoning met zijn waardigen vriend Dylius, of te Franeker verrast word met zijn Baldasseroni met amicaal toeschrift, of in 1811 onder het Keizerrijk hem te Amsterdam bezoek, en wij, in dien treurigen tijd, in een zonderling incident stof vonden tot vrolijken scherts. Weldra vertrok hij naar Parijs, ik werd inmiddels geplaatst te Leiden, hij kort daarna zelf in mijne nabijheid in den Haag, en alzoo kwamen wij toen weêr op den voet, waarop gijzelf, mijn waarde Vriend, ons gekend hebt, zoo lang als uwe heugenis reikt. En van zijn gestadig opklimmen in gewichtige en vereerende functiën bij het veelomvattend Departement van Binnenlandsche Zaken - van de achting en het vertrouwen die hij genoot bij elk die nevens of ook boven hem geplaatst was - van zijne heuschheid en echte humaniteit jegens elk wie zich tot hem wendde - van zijne dienstvaardigheid uit een zuiver gemoed en zijnen afkeer van alle intrigue - van dit alles behoef ik niets te zeggen, noch aan u, mijn Vriend! noch aan iemand, die hem of in persoon of bij geruchte gekend heeft: alleen dit; op de treurige uitspraak van den Zaligmaker, ‘Wee u, wanneer alle menschen wél van u spreken’ (Luc. VI:26) maakte hij eene gelukkige uitzondering. Met achting en vriendschap als altijd
Leiden, September 1850. T. H.W. Tydeman. |
|