| |
| |
| |
Levensberigt van Norbert Cornelissen.
Een nieuw rouwfloers is op 't vaderlandsch kunstaltaar uitgespreid. De meer dan tachtigjarige Norbert (of juister Egidius-Norbertus) Cornelissen is, na vijftig jaren verblijvens in de stad Gent, overleden.
Jan Francis Willems, was de eerste, wiens heilig gebeente de Sint-Amandsberg inwijdde; sedert dien tijd heeft de dood hem te talrijke rustgenooten bezorgd: thans rust ook zijn oude, trouwe vriend, de door hem in 1837 bezongen Cornelissen, die reeds in 1812, hem, den laureaat der Fonteinisten, eene schitterende kunstloopbaan voorspelde, niet verre van zijne grafstede.
Cornelissen, die onder vier staatsbewinden heeft gebloeid, plooide zijne letteroefeningen, over 't algemeen, naar de strekking die de omstandigheden hem aanprezen: zijn stelsel kwam met Ovidius' regel overeen: Principibus placuisse, etc.
Voornamen mannen te behagen,
Ziedaar wat eere weg mag dragen.
Als letterkundige gevormd onder 't fransch bestuur, wist hij zijn gepolijsten stijl eene aardige bevalligheid bij te zetten, die wel eens deed zeggen dat geen Vlaming meerder geest, althans esprit, dan hij bezat. Zijn smaak, gelouterd door het vlijtig beoefenen van Homerus, Virgilius en vooral van zijn lievelingsdichter Horatius, wist in zijne schriften, ook van minder belang, de Nederlandsche geleerdheid met de fransche
| |
| |
ligtheid wel eens in een te smelten. De liefhebbers der littérature savamment légère zoeken nog met graagte naar het hoofdzakelijk door hem geschrevene Factum ou Mémoire qui était destiné à être prononcé dans une affaire contentieuse, où il s'agissait de deux têtes, l'une en plâtre et l'autre en marbre (1802).
Dan, weldra verhief hij zich tot een hooger' letterkundigen stand: de Maatschappij van Schoone Kunsten had hem tot haren Secretaris gekozen, en hij bepaalde zich niet tot de rol van voor haar eene letterkundige Voorzienigheid te zijn; zijne pen werd den belangen aller kunstenaren toegewijd, maar met zoo weinig persoonlijken hoogmoed, dat hij niet aarzelde op den titel der door hem goeddeels geschrevene of verbeterde werken den naam van een zijner kunstvrienden, die meer savoir faire dan savoir bezat, te laten pronken. Onder deze werken zij 't genoeg het belangrijkste op te noemen: Annales du Salon de Gand et de l'École moderne des Pays-Bas, (Gand, 1823), versierd met 93 platen door Le Normand. (Zie Goethals: Lectures relatives à l'histoire des sciences en Belgique, II, 293, die echter niet geheel en al naauwkeurig is. - Zie mede: Annales Belgiques, XIII, 153-158). Waarlijk eene zeldzame zelfverloochening!
Talrijk zijn de diensten die hij aan de kunstenaren der, bij ons weder opgestane, schilderschool bewees: zoo bepaalde hij zich niet met aan Mattheus van Brée het onderwerp van: ‘Prins Willem voor Hembyze de ontslaking der staatkundige gevangenen bepleitende’ te geven, met de daartoe behoorende inlichtingen; hij schreef er ook 't libretto van. Tot in het oneindige schier vermenigvuldigde hij dus zijne letterkundige opofferingen. Als Paul Louis Courrier, maakte hij geene boeken, maar brochures, om bij meerdere verspreiding den kunstenaren milder glorieoogst te doen inzamelen: hij begunstigde aldus met zijne pen een Paelinck, Odevaere Maes, Geirnaert, Meulemeester, Braemt, enz.
Even als zijn vriend van Hulthem, vielen vooral de klassieke voorstellingen der beeldende kunsten in Cornelissen's
| |
| |
smaak: doorzult met de kennis van de klassieke schrijvers, zullen zijne bespiegelingen over de kunstwerken van dit tijdstip der wedergeboorte van 't klassieke eene eigendommelijke waarde behouden. Dit belette hem niet even ijverig voor de eer der van Eycken te pleiten.
De man, die met zoo veel scherpzinnigheid begaafd was, had al spoedig, ook onder 't bestuur der meestal slechtbemaskerde fransche taaloverheersching, begrepen wat innig verband er tusschen de beoefening der taal en geschiedenis van Vlaanderen bestond. Napoleon had den Gentschen alouden Rederijkers vergunt den Slag van Friedland voor België ook in 't Vlaamsch uit te trompetten. Cornelissen besloot partij van de plegtige prijsuitreiking te trekken. Eene vroegere reize in Italië, waarover nader, had hem doen nagaan, dat onze oude staat- en letterkundige instellingen niet weinig overeenkomst met degene van dien lande in de middeleeuwen hadden. Hij paste die aanmerking op de Rederijkers en de Artevelden toe in eene Verhandeling bij dien prijskamp gelezen; doch had de voorzorg alles wat den tegenstrever der Romansche staatkunde betrof, hoofdzakelijk in de aanteekeningen te behandelen. L'espinoy had Ser Jacob van Artevelde (zoo hem een liedje van het tijdstip noemt) in zijnen adeldom hersteld; Diericx had ridderlijk eene speer voor beide Ruwaerts verbroken; maar Coenelissen dorst, in 1812, toen hij staatsambtenaar was, eene poging aanwenden om de voortdurende miskenning dier Gentenaren te stuiten, en 'de zoenlamp van Ser Jacob weêr te ontsteken. Dit edel besluit, waarin hij ditmaal niet de tijdsomstandigheden, maar de stem van den Vlaamschen bloede raadpleegde, werd de hoofdtaak zijns ganschen levens. Die vaderlandsche zucht, die hem eene eerste plaats onder de wijsgeerige geschiedschrijvers van België verdient, deed hem ook de eer bekomen, om namens een nameloozen vriend (den weldadigen van Caneghem) het reusachtige bronzen borstbeeld van den Vlaamschen Ruwaert, bij 't vijfde eeuwgetijde van zijn vaderlandsch marteldom, der stede van
| |
| |
Gent te offeren, en, bij die gelegenheid, bleef de vaderlandsche lasthebber niet in gebreke eene kernachtige redevoering te houden.
Wij zagen, dat ook hem het anonieme beviel: menige onpersoonlijke aanval waagde hij, door zulk een sluijer begunstigd. Hij zeide dus te regt: ‘Ik heb nooit aan iemand kwaad gedaan, maar menigeen belet te slapen.’
Zijne voorliefde voor Horatius, dien hij van buiten kende, en wiens carpe diem (zorgen tot morgen) hij altijd praktisch behartigde, moesten hem in verzoeking brengen, om ook de hand aan de latijnsche lier (de bevoorregte in vroeger dagen) te slaan. Menig schoon, voortreffelijk gedicht is uit zijne pen gevloeid, waaronder 't laatste, zijn lof op Sidronius Hosschius, (opgenomen in van Duyse's Hosschiana, 1845) merkwaardig bleef. In 't Latijn was hij een der voornaamste Dichters van Nederland. Ook in latijnsche opschriften muntte hij uit.
Even als onzen Heinsius, deed hem 't bespelen der Roomsche lier de Nederduitsche niet verzuimen. Menige Nieuwjaarsgift voor Gentsche Maatschappijen met wie hij in betrekking stond (en aan welke bleef hij vreemd?) berijmde, en, ja, dichtte hij voor den knaap (factor) derzelve; menig vrienden-feest zette zijne gezellige Muze leven bij. In de Ann. Belgiques (IV, 142) bezong hij zijne bloemen in vloeijend Nederduitsch.
Als bewonderaar van de klassieken en van hun naauwgezetten vertaler Voss, wilde hij den metrischen versbouw, en vooral 't hexameter, in zijne germaansche burgerregten bij ons vestigen. In den Mercure Belge van den Abt Defoere, vindt men deswege tusschen hem, namelooze, en den opsteller eene briefwisseling, en wel in een nummer dat, voor een ander artikel door 't Staatsbestuur aangeslagen, zeer zeldzaam is. Hij ontwikkelde echter aldaar een metrisch stelsel, waarvan hij later zelf de gebrekkelijkheid inzag.
Zijne liefde ter vergelijking onzer taal met de Grieksche, deed hem mede eene recensie schrijven op de vertaling van Homerus door van 's Gravenweert. (Annales Belgiques, II,
| |
| |
415; III, 22.) Ook stelde hij in 't zelfde werk (VII, 193-197) het artikel: Poësie flamande ancienne, par Willems, en eene recensie op Professor Kesteloot's Lofrede op Boerhaave (IV, 68).
Als Nederduitsch redenaar, staat hij met eere bekend door menige redevoering, meestal voor de Gentsche Akademie van beeldende kunsten, waarvan hij eere-Secretaris was, opgesteld. Ook bewees het Koninklijk Nederlandsch Instituut en de Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden (in den jare 1819), zoowel als de Brusselsche Akademie, verdiende hulde aan zijn veelzijdig talent, met hen onder de hunnen op te nemen. Er is bijna geen vak van geleerdheid of hij doorliep het: onder een vlugtigen vorm wist hij dikwijls diepzinnigheid te verbergen. Offer aan de bevalligheden, was zijn regel. Met dezelfde pen waarmede hij zoo menig feestlied schreef, handelde hij over de Kantiaansche wijsbegeerte (Ann. Belg. 1818, 55) of schreef een overzigt van 't Oude Strafregt door Cannaert (Ib. VIII, 5.), of aanmerkingen over Grieksche gedenkteekens in 't Leidsch Museum (Ib. 1823, I, 49).
Vijftig jaren bewees hij diensten van verscheiden aard aan de stad Gent: als stads-Secretaris, Secretaris der nieuwgestichte Hoogeschool, Curator des Athenaeums, lid van de voornaamste genootschappen, bleef hij aan geene nuttige of vermakelijke instelling vreemd, die gedurende eene halve eeuw hier hersteld of ingerigt werd. Ook boden vier onzer voornaamste Maatschappijen (Schoone Kunsten, Botaniek, Cecilia en St. Joris) hem eene erkentenis-medaille aan. (Zie Banquet offert à Mr. C., le 16 Juillet 1837. Gand.)
Hij was eigenaardig in zijne denk- en dus ook in zijne schrijf- en handelwijze. Sedert het aanbieden dier medaille liet hij op zijn visietkaartje 16 Julij 1837 graveren. Nog een paar trekken: schoon gekerstend met de namen van Egidius-Norbert, wilde hij nooit dien eersten naam gebruiken, om voor geen Gillen in de wereld door te gaan. Hij verzamelde de invallende gedachten, ter zittingen der Brusselsche Akademie,
| |
| |
uit kortswijl op het ter tafel liggend papier gebragt, en titelde dien foliant: Actus Sociorum Academicorum.
Tot dus verre hebben wij slechts in Cornelissen, die ons met zijne bijzondere vriendschap wilde vereeren, den Letterkundige beschouwd. Een blik op 't woelige leven dat zijne letterbaan voorafging zij genoeg, om 't noodige verband tusschen deze beide daar te stellen. Hij werd te Antwerpen den 13 Julij 1769, van welgestelde burgers, geboren. Ten gevolge der Brabandsche en Fransche omwentelingen, begaf hij zich naar Rijssel, en werd de hoofdopsteller van de vijf boekdeelen: le Republicain du Nord. Vervolgens ging hij naar Parijs, alwaar hij door zijn voormaligen Professor, Lambrecht, nu Minister van Justitie, al spoedig als geheimschrijver aan eene zending naar Italië gehecht werd, en liep, bij 't vermoorden des gezants der Fransche Republiek door 't oproer, groot gevaar. In 1797 hervinden wij hem te Brussel als algemeen Secretaris des Heeren van Wambeke, Commissaris van 't gouvernement bij 't departement der Dijle. Opvolgelijk werd hij Professor bij de école centrale, bijgevoegde Secretaris ter Gentsche Meijerij, en Secretaris des raads van Prud'hommes en des bureels van schoone kunsten.
Zijne wijd en zijd verspreide artikels en gedichten zijn door den Heere Goetghebuer zoo goed mogelijk verzameld, en beslaan meer dan negen boekdeelen: eene dergelijke verzameling van zijne Folia ludibria ventis maakte Cornelissen zelf op zijnen ouden dag ten behoeve van zijn vriend Quetelet.
Wat den naam van den oudsten, geestvollen Akademist, ridder der Leopoldsorde, voor den nakomeling zal bewaren, is zijne godsdienstige vaderlandsliefde: hij heeft zich zelven vooraf een gedenkteeken opgerigt naast hetgene dat de stad der Artevelden dien helden vroeg of laat zal stichten. Vijf à zes dagen voor zijn ontslapen, heeft hij dit laatste in zijnen geest, reeds op eene wijze des heelds en der hoofdstad van Vlaanderen waardig daargesteld gezien. Bij den historischen stoet der graven van Vlaanderen, die onze straten doorstapte, heeft
| |
| |
onze Cornelissen zijnen geliefden Jacob van Artevelde, als een vrijmagtbare reus, met uitgestoken arm, in de fiere houding van den volksredenaar, zich boven al die graven stoffelijk en zedelijk zien verheffen. Drie dagen daarna sprak de eerwaardige grijsaard bij 't graf van den jong weggemaaiden bouwkundige van Overstraeten over de onsterfelijkheid. In den loop derzelfde week heeft hij rijnen jongen vriend herzien. Hij slaapt in den herbergzamen schoot van den St. Amandsberg, waar hij door de Stadsoverheid, de Professoren der Hoogeschool, een aantal maatschappijen en letterminnaars plegtig werd ter aarde besteld. Prof. Serrure, voerde bij die gelegenheid het woord in 't Vlaamsch, namens de Fonteinisten, en de ondergeteekende namens de Maatschappij: De taal is gansch het volk, en het koninklijke genootschap van schoone kunsten en letteren. Men ziet, de Vlamingen hebben van hunnen pligt jegens den ontslapen vaderlander wel gekweten.
Prud. van Duyse.
|
|