Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde, 1850
(1850)– [tijdschrift] Jaarboek van de Maatschappij der Nederlandse Letterkunde [1801-1900]– Auteursrechtvrij
[pagina 131]
| |
Levensberigt van Cornelius de Waal.De vele jaren, gedurende welke de man, wiens kort levensberigt deze bladeren behelzen, aan de Hoogeschool te Groningen het Hoogleeraarsambt in de Wijsbegeerte bekleed heeft, waren gewis rijk aan groote wereldgebeurtenissen, aan schier onbegrijpelijk snelle lotsveranderingen van Staten en volkeren, aan voor- en tegenspoeden, waarvan mede ons Vaderland in ruime mate zijn deel gehad heeft. Doch onder die algemeene wisselvalligheden, waarbij kwamen huisselijke beproevingen bij het verlies van dierbare panden, had er bij den Hoogleeraar de Waal naauwelijks eenige verandering plaats in de wetenschappelijke betrekking waartoe hij ten jare 1806 geroepen werd, en waarin hij tot weinige jaren vóór zijn verscheiden steeds op dezelfde wijze in stilte werkzaam was, zonder door andere schriften, dan zijne Academische redevoeringen, van zijne wijsgeerige kennis in het openbaar te doen blijken. Maar bleef hij op dien eenmaal ingeslagen weg als Leeraar in de Wijsbegeerte aldus onbelemmerd voortgaan, des te onbestendiger scheen hij vroeger te zijn geweest in de keuze van het studievak, waaraan hij zijnen naar kennis dorstenden geest inzonderheid wilde toewijden. Het ging hem als zoo velen, die tusschen twee paden niet weten te kiezen, en dan door het toeval,... neen, door eene wijze Voorzienigheid op het regte middelpad, tot de betrekking, welke het best met hunnen aanleg strookt, gebragt worden. Een vlugtige blik op de loopbaan zijner studiën zal er ons van overtuigen. | |
[pagina 132]
| |
Cornelius de Waal werd te Amsterdam den 5 Augustus 1771, geboren. Zijn vader, die, met een helderen geest begaafd, eene jeugdige ontwikkeling wist op prijs te stellen, en, als behoorende tot den deftigen handelstand, tevens de middelen bezat om ruimschoots in de ligchamelijke niet alleen, maar ook in de geestelijke behoeften zijner kinderen te voorzien, liet het zijnen zoon, van der jeugd af, aan geene beschaafde opvoeding en zedelijke vorming ontbreken, en besloot, toen hij diens aanleg voor studie ontdekte, de kweeking van die gelukkige kiem zoo veel mogelijk te bevorderen. Te dien einde werd de knaap, naauwelijks 9 jaren oud, te Gouda onder de leiding gesteld van den heer Gerard ten Brummeler, een' kundig' en tevens zachtaardig' man, door wien hij vooral in de Fransche taal, maar ook in de Rekenkunde en andere voorbereidende vakken van wetenschap werd onderwezen. In zijn elfde jaar begon zijne eigenlijk Academische opleiding; want van toen af bezocht hij dáár ter plaatse de Latijnsche School, genoot er de eerste twee jaren het onderwijs en de gunst van den met roem bekenden J. Douzy, en na diens vertrek naar Amsterdam, even zoo die van deszelfs geleerden opvolger C.C. Vatebender tot in zestienjarigen ouderdom; waarop hij, niet zonder gedurende dat vijftal jaren in die letterkundige loopbaan nu eens met eerste, dan met tweede prijzen begiftigd te zijn, tot de hoogere studiën met lof bevorderd werd. Zijne keus viel op de Doorluchtige School van Amsterdam; en hier woonde hij nu achtereenvolgend de lessen bij, der Hoogleeraren Wyttenbach, Walraven en van Swinden; bij den eersten oefende hij zich in de Grieksche en Latijnsche Letterkunde, Algemeene en Vaderlandsche Geschiedenis en Romeinsche Oudheden; bij den tweeden in de Hebreeuwsche en Arabische taalkunde; bij den laatstgenoemden in de Wijsbegeerte en Stelkunde; terwijl hij bovendien door den Lector in de Wis-, Sterre- en Zeevaartkunde, J. de Hartog, onderwezen werd in de beginselen der Meetkunde. Intusschen bleef de jongeling lang twijfelen omtrent de keuze van een eigenlijk hoofdvak van studie. Wel was het de wensch | |
[pagina 133]
| |
zijns vaders, dat hij zich tot de Godgeleerdheid bepalen mogt; doch dewijl de zoon meer tot de Regtsgeleerdheid scheen over te hellen, liet hij wijsselijk aan hem zelven de beslissing over. De zoon derhalve bepaalde zich van nu af hoofdzakelijk tot de regtsgeleerde wetenschappen, liet echter de andere niet geheel varen, bleef integendeel met zekere vooringenomenheid gehecht aan de voortgezette beoefening der Hebreeuwsche en Arabische taalkennis, zoodat hem op die wijze, bij verandering van besluit misschien na rijper beraad, de weg ter Godgeleerdheid niet ten eenenmale was afgesneden. Als aanstaande regtsgeleerde bezocht hij nu ook ijverig de voorlezingen van den Hoogleeraar Cras over Natuur- en Staatsregt. Aldus bragt hij vier jaren te Amsterdam door, begaf zich dan naar Leiden en verwierf zich dáár het meesterschap in de Regten met het verdedigen van eenige quaestiones juris publici et privati, waaromtrent zijn voortreffelijke leermeester Cras, in eenen brief aan hem, deze loffelijke getuigenis aflegde: ‘multam habent ingenii tui atque industriae significationem, ac probant, quantum tu Jurisprudentia proficere posses, ita si accidat, ut huic uni disciplinae totus tradere te possis.’ Maar onze de Waal bleef zich niet langer uitsluitend op de Regtsgeleerdheid toeleggen; want te Amsterdam pas terug gekeerd, legde hij zich thans met allen ijver toe op de beoefening der Godgeleerde Wetenschappen, genoot tot dat einde gedurende twee jaren het onderwijs van den Hoogleeraar J. van Nuys Klinkenberg, en zette inmiddels zijne Hebreeuwsche en Arabische taalstudie voort. - Na verloop van dien tijd bezocht hij de Academie te Utrecht, woonde de lessen bij van de Hoogleeraren Bonnet en Royaards, en het jaar daarop ook die van den Hoogleeraar Jodocus Heringa, aan wiens onderwijs hij zich de nu volgende twee jaren met dat gunstig gevolg aansloot, dat hij reeds den 1 Maart 1796, onder de Candidaten tot de H. Dienst werd opgenomen, en wel, wat gewis onze opmerking waardig is, als eerste kweekeling uit de school van Heringa. | |
[pagina 134]
| |
Dan, hetzelfde dat vroeger gebeurde ten aanzien der Regtsgeleerdheid, had ook nu plaats, hoewel onder verschillende omstandigheden. Verandering van keus bragt de Waal uit de regtszaal naar den kansel; maar de bekrompene zienswijze van anderen verwijderde hem van het predikambt. Wel werd hij, nadat een dweepziek boerenvolk, met den schoolmeester aan het hoofd, te Lopiker-Kapel den Kerkeraad tot eene andere keuze gedwongen had, kort daarna op twee plaatsen, Werkhoven en Scherpenzeel beroepen, doch toen wees hij zelf die eer van de hand, dewijl hij den eerwaardigen J.M. Noothoven te Vianen hoopte te zullen opvolgen; welk beroep hem daarom vooral hoogst aangenaam zoude geweest zijn, omdat zijn vader aldaar zijn buitenverblijf had. Doch hier ook, ofschoon de beste en voornaamste burgers dier plaats, zelfs de burgemeester en predikant, op zijne zijde waren, werd hij door velen gedwarsboomd en eindelijk in zijne verwachting te leur gesteld. Dit een en ander nogtans zoude welligt niet toereikende geweest zijn, om hem al aanstonds van besluit te doen veranderen; maar weldra voegde zich bij het onaangename van deze teleurstellingen eene andere wederwaardigheid, die hem voor langen tijd van het uitzigt op een beroep deed afzien; ik bedoel eene zware ziekte, die hem gedurende twee achtereenvolgende jaren beproefde en bij tusschenpoozen hem hevige smarten veroorzaakte. Hij bevond zich destijds voortdurend te Utrecht, en vond er in 't lijden vele deelneming en troost, vooral door de vriendschap van Calkoen, (toen nog niet, maar niet lang daarna, eerst te Leiden, vervolgens te Utrecht Hoogleeraar in de Wis- en Sterrekunde), die in hem op nieuw den lust naar Mathematische studiën aanwakkerde; - en niet minder door de liefde zijner verloofde, dochter van den eerwaardigen Weyland, Predikant te dier stede. Deze liefde schijnt dan ook op zijne standsverandering grooten invloed gehad te hebben; want, na zijn herstel, ten jare 1799 met het meisje zijner keus in den echt verbonden, vestigde hij zich te Amsterdam, om zich van nu af geheel aan den handel toe te wijden. | |
[pagina 135]
| |
Men kan ligt begrijpen, dat iemand, die zich van jongs af, op de wetenschappen had toegelegd, ook de beoefening daarvan niet zou verwaarlozen; en geen wonder derhalve, dat de Waal gedurende de zes jaren, welke hij genoegelijk en voorspoedig onder handelbeslommeringen doorbragt, de schaarsche uren, die hij aan zijne dagelijksche bezigheden kon ontwoekeren, gaarne aan de letteren ten offer bragt; - geen wonder, dat, toen hem buiten alle verwachting een werkkring werd aangeboden, waarin hij naar lust en wensch zich geheel aan de studiën kon overgeven, zulk eene wetenschappelijke betrekking gretig door hem werd aangenomen. Na het overlijden namelijk van den Hoogleeraar Bosman te Groningen, werd in diens plaats aan de Academie daar ter stede onzen de Waal door Curatoren het Hoogleeraarsambt in de Wijsbegeerte opgedragen; en, na dat hem de Academische Senaat eershalve het Doctoraat in de Wijsbegeerte en vrije Kunsten (in Philosophia et liberalibus artibus) had opgedragen, aanvaardde hij zijne eervolle betrekking den 19 September 1806 met het houden eener plegtige inwijdingsrede in de Latijnsche taal over de vrijheid en ingetogenheid van denken en spreken, alsmede over beider, vooral den wijsgeer onontbeerlijke vereeniging. Ziedaar dan eindelijk de Waal in dien stand geplaatst, waarvoor hij bestemd scheen. Ook waren voor hem thans noch zijne Regtsgeleerde, noch zijne Godgeleerde studiën verloren; zij dienden veeleer als zoo vele hulpmiddelen bij het nu dieper doordringen in de hooge waarde van die wetenschap, welke alle andere vakken van kennis met den fijnsten band, den band des geestes omstrengelt. Zoo bleef hij dan ook tot in de laatste jaren zijns levens op deze verhevene standplaats werkzaam. Tijdens de Fransche overheersching, toen ons Vaderland uit de rij der Staten weggevaagd werd, en alle inrigtingen zoo wel van hooger als lager onderwijs onder de dwingelandij van Napoleon gebukt gingen, bleef in die benarde tijdsomstandigheden de Waal met zoo vele andere verdienstelijke Geleerden den vaderlandschen roem der wetenschappen handhaven en aan | |
[pagina 136]
| |
het behoud onzer Academische instellingen met allen ijver leven en krachten toewijden. Daarvan mogt hij dan ook de schoonste vruchten inoogsten, toen, na het herstel onzer onafhankelijkheid, met nieuwen luister zich onze Hoogeschoolen uit dien staat van vernedering weêr ophieven; en zette hij, als lid van de toen hervormde faculteit van bespiegelende Wijsbegeerte en Letteren, zijne wijsgeerige lessen onafgebroken voort tot op het einde van het Academiejaar 1830-31; waarna hij met den aanvang van het volgende Academiejaar aan een' zijner uit Leuven naar Groningen verplaatste ambtgenooten, (aan schrijver van dit berigt), een gedeelte zijner leervakken heuschelijk afstond. Na eene veertigjarige ambtsvervulling verwierf hij in zeventigjarigen ouderdom met eere het emeritaat; bleef nog eenigen tijd te Groningen, doch vestigde zich weldra, na het overlijden van zijne hem overdierbare echtgenoote, met der woon te Amsterdam, om dáár zijne overige levensdagen in rust door te brengen. Slechts weinige jaren mogt hem dit genoegen te beurt vallen; de gebreken des ouderdoms waren de voorbode eener aannaderende ziekte, welke alras in hevigheid toenam, en na een hevig lijden van eenige maanden een einde maakte aan zijn zoo verdienstelijk leven den eersten December 1849, in ruim 78jarigen ouderdom.
De Waal was met een schrander oordeel begaafd, hetwelk hem zeer te stade kwam bij zijne veelomvattende kennis zoo van oudere en nieuwere talen, als van alle die studie-vakken, welke of regtstreeks tot de Wijsbegeerte behooren, of daarmede in een zedelijk en Godsdienstig verband staan. Vertrouwelijk bekend met de wijsgeerige systemen, gaf hij echter aan die de voorkeur welke meer van empirischen aard waren, en maakte de ethisch-psychologische ontwikkeling des geestes het hoofddoel zijner wijsgeerige bespiegeling uit. Wel was zijne voordragt eenigzins duister, vooral voor oningewijden in het vak; doch leergierigen vonden in hem altijd een' bereidvaardigen gids, die | |
[pagina 137]
| |
hen van lieverlede op de hoogte der wetenschap wist te brengen. Niet veel is er van hem in het licht verschenen; maar zijne Academische redevoeringen zijn voldingende bewijzen van zijn diep doorzigt en hooge geleerdheidGa naar voetnoot1). - Voor leerlingen en ambtgenooten was hij in alle opzigten voorkomend; onderscheidde zich in de maatschappij door een hoogen graad van wellevendheid zonder gemaaktheid en door minzamen ernst zonder stroefheid. - Hij was niet slechts wijsgeer voor de school, maar ook voor het leven. Daarom bleef hij, zelfs te midden van aardsche rampen, die wel 't meest de ziel treffen, als zij de naauwste banden des bloeds door den dood onmededogend verscheuren, en evenzoo in zijne laatste ziekte onder bitter lijden tot aan zijnen laatsten ademtogt kalm en onderworpen. Zijne asch ruste in vrede; zijne gedachtenis blijve gezegend!
Groningen, 25 April 1850. F.C. de Greuve. |
|