hem aan ligchaamskracht ontbrak, en, toen hij bijna geheel van het gezigt beroofd was, de herinnering aan het voorledene, dat hij gezien had, zocht vast te knoopen aan het tegenwoordige, dat hij niet zag.
Op den 14den December 1849 ontsliep van Vredenburch, ook met de dankbare erkentenis op de lippen voor de liefderijke zorgen zijner gade en kinderen, die gedurende vele maanden van zijn ziekbed niet geweken waren; en toen hij gestorven was, werden in onderscheidene kringen der maatschappij de proeven zijner vriendschap, weldadigheid en menschenliefde met billijke erkentenis herdacht.
Zijn graf werd in de 8 verloopene maanden viermalen geopend, om ook zijne kinderen te ontvangen. Op den dag, waarop bij deze Maatschappij aan zijne nagedachtenis de verschuldigde hulde toegebragt werd, was het ontsloten, om ook het overschot van zijnen oudsten zoon in zich op te nemen! De toen geuite bede, die weerklank vond in aller harten, dat de Almagtige de diep bedroefde gade en kinderen bij zulke, zoo dikwerf herhaalde en verpletterende slagen ondersteunen mogt, worde verhoord, en het woord: ‘zij leven Hem allen’, doe in dien nacht van droefenis en smart het licht der vertroosting opgaan.
Van Vredenburch behoorde tot die aanzienlijken, die eerbied voor wetenschappen en letteren, en hooge achting voor hare beoefenaars koesterden. Zijn huis stond voor hen open. De dagen, die Borger en van der Palm en zoo vele andere nog levende geleerden op zijn Overvoorde doorbragten, rekende hij onder de gelukkigste; en als hij over de groote belangen van zijn Vaderland sprak, dan noemde hij in de eerste plaats de behoefte aan wetenschappelijke kennis en de verpligting om haar te ondersteunen en te bevorderen.
Leiden,
den 22 Junij 1850.
A.H. van der Boon Mesch.