Het oude Nederlandsche lied. Eerste vervolg: Souterliedekens
(1922)–Willem van Zuylen van Nyevelt– Auteursrecht onbekend
[pagina 295]
| |
Appendix.Het spreekt van zelf dat het Nederlandsche volkslied tot op zekere hoogte zijn tegenhangers in de volksliteratuur van alle arische stammen, en zijn meer speciale verwanten binnen het Germaansche ras zal hebben. Maar ten opzichte van één dialect is dat verwantschap zoo opvallend nauw, dat het niet buiten bespreking kan blijven. De Zevenbergsche Saksers zijn al lang in Hongarije gezeteld, zoo lang dat hun komst in dat land het onderwerp van een legende is geworden, volgens welke zij afstammelingen zouden zijn van de kinderen, die door den rattenvanger van Hamelen verlokt, onder door de bergen geloopen en aan de andere zijde weer uitgekomen zijnde zich daar gevestigd zouden hebben. Hun dialect is een bijzondere vorm van het Middenfrankisch, en aangezien het Nederlandsch ook tot de frankische tongvallen behoort, bestaat er natuurlijk zeker verwantschap - maar het verwantschap der liederen is veel nauwer dan te verwachten valt. De twee beste verzamelingen dezer liederen zijn: J.G. Meinert, Der Fylgie. Alte teutsche Volkslieder in der Mundart des Kuhländchens. Wien u. Hamburg 1817; herdruk door Josef Goetz. Brünn 1909. F.W. Schuster, Siebenbürgisch-Sächsische Volkslieder enz. Hermannstadt 1865. De volgende uittreksels zullen het best mijne bewering staven. Ik noem de eerste verzameling M, de tweede S. Ai häw ich de schläszel, dî den dâg afschleszt
Ech weil e wierfen do det mier um defste fleszt.
S 47 vgl. ons nr. 31. 's hutt' a Maedl' di Lammlen ouff dem Raine M 6 vgl. nr. 29. Het verhaal heeft een ander afloop, maar het refrein ‘Su weint fains Maedle seär’ toont de oorspronkelijke indentiteit. Verscheiden liederen in S, en M 69 beginnen als ons nr. 6: Dos woulld' a Maedl' eim Wosser gien -
Onn ai da' kuhle Brounne;
Se hott' a schniewaiss Hemble ô,
Doduech schannt ihr de Sounne.
Se schatt wuol hie, se schatt wuol har,
Ob se ao weàr allaene?
Do quom sen a stoulzer Raiter har’
Geriete vo kuhlen Waine.
Dos stound' a Leindl' ai 'm tife Thol,
Woer ounde braet onn uobe schmol;
M 159 en 61, twee verschillende liederen beantwoordende aen onze nrr. 7 en 47, zie ook S 56. | |
[pagina 296]
| |
Dos gunge zwie Geselle
Woss vir dan Grunewald;
Dar aene dar waer boeves,
Dar andre seă: 's weăr kald.
M. 90 vgl. ons nr. 28. Het is merkwaardig, hoe de derde regel de fantasie van het volk heeft geprikkeld, het lied wordt in de ‘Deuoot enn prof. boecxken’ bl. 62 geciteerd als ‘sij ghingen alle drie bervoets’. Ons nr. 47 heeft twee verdere tegenhangers M 39. Dos woer a Schlös ai Esterraich,
Wi schien woer das gebauet
Meit sulver onn meit ruothen Gold!
Von Edelstaen gemauet!
Dit is het lied, meestal bekend als ‘der unschuldige Knabe’, een nauwer verwant van ons lied is S 1. Ech bän e klî wält fijeltchen
Unt nemeszt kâ mich zwainjen - - - -
- - Dräkt mech der reif der reiw äsz kâlt,
Frä San wirt mej erkwäken.
Et flug e kli wailt fijeleinj
Kê Mêbrich flug ed ous
S 92 vgl. ons nr. 32. Knaecht stie uof, sottl' mir mai Ros
Onn sottl' mir olie bäde!
M 25 vgl. ons nr. 3 en 12. Hier is het lied een variant van ‘Graf und Magd’. Voorbeelden van gelijkenis, niet volgens den letter maar wat betreft den inhoud, zijn ‘Dos stounde drai Hallounke’ M 62 vgl. ons nr. 25; en de ballade van de booze schoonmoeder, die de vrouw van haren zoon mishandelt, terwijl deze afwezig is en na zijn terugkomst gestraft wordt. Vermoedelijk is het nauwe verwantschap met de oude Nederlandsche liederen gedeeltelijk toe te schrijven aan het feit, dat kleine kolonies, vormende taal-eilanden te midden van vreemde volkeren, altijd het trouwst oude overleveringen bewaren. Het kleine taal-eiland van Gottschee onver van Laibach in de Krain heeft motieven uit de sage van Gudrun bewaard, die in alle Duitsche gewesten reeds sedert lang uitgestorven is. De uitmuntende verzameling van de liederen der Appalachiers door Cecil Sharp en Mrs. Campbell toont aan, hoe in Amerika Schotsche en Engelsche colonisten, geïsoleerd door de bergstreek waarin zij wonen, de liederen van het moederland beter bewaard hebben dan het moederland zelf. Met het oog hierop zou het zeer wenschelijk zijn een nauwkeurig onderzoek in te stellen onder de Zuid-Afrikaansche boeren, om te zien of hetzelfde niet ook bij hen het geval is. Maar even als in Nederland en in de dalen van Yorkshire zal hun Volkszang vermoedelijk sterk geleden hebben door den godsdienst en zal hij nu wel voor goed dood zijn. |
|