En al om mijn lief lijde ic miskief
Want ic se selden spreken mach,
Mer als een dief lijde ic miskief!
Mocht ic se versoecken nacht ende dach!
Dat wildi hooren mijn geclach
Van mijnen lieveken ghepresen
Princersselijc aensien, moet ic haer bien
Boven al die leven int aertsche dal,
Al moet ic van haer vlien door nijders bespien
Ic hoopt niet langhe dueren en sal
Want God die Heere is boven al.
So wil ic swijghen met desen:
ANTWERPSCH LB. 1544. No. XL
15de eeuw ‘een suver maecht mij wel behaecht’ geestelijk lied op de hl. Maagd met een verwante melodie. Weensch hs. (gedr.
Bäumker, Vierteljahrschr. f. Musikwiss. 1888 bl. 215). - Vóór
1542 Kamper Lb. G II. -
1562 † Schriftverl. L. ‘een schoone ionghe maecht heeft mij ghedaecht’ (
Wackernagel Ndl. Ref. 16). -
1617* Prieel der gstl. L. 124; slechts de eerste regel der melodie komt met de onze overeen. Opmerkelijk is, dat alle onze F hier Fis zijn geworden; het is denkbaar, dat dit ook voor onze melodie zou kunnen gelden,
komt in de Souterliedekens niet voor. -
1618 Soetjen Gerrits nr. 71.