Het oude Nederlandsche lied. Eerste vervolg: Souterliedekens
(1922)–Willem van Zuylen van Nyevelt– Auteursrecht onbekend
[pagina 148]
| |
74.
| |
[pagina 149]
| |
De eerste strophe luidt: - Ic rede een mael in een bossche dal,
Ic vant gescreven overal
Hoe dat een schoon maechdeken waer.
Te Bruynswijck staet een hooghe huys
Daer ick so gaerne waer.
In de tweede strophe hebben wij eveneens ‘Bruynswijck’ en niet ‘Munster’; niettemin neem ik het lied zonder aarzelen op, want de tekst past volkomen bij de melodie en dergelijke veranderingen van stadsnamen zijn in volksliederen zeer gebruikelijk. 1537 Weimar- Hs. nr. 21. - ± 1560 vl. bl. Mattheus Franck (Ad. Lb. nr. 429). - 1562 † Schriftver. L. ‘Ick quam gereden in een dal, ick vant geschreven overal’ (Wackernagel Ndl. Ref. 16-17). - 1565 *Ecclesiasticus nr. 19. - 1570 † Offer des Heeren (Wackernagel 181). - 1574 Ndrh. Lhs. Euphorion IX 295). - 1575 Berlijnsch Hs. (ib). - 1575 † Coornhert. - 1582 Ambraser Lb. no. 148. - ± 1600 Ndd. Lb. nr. 67 (Serapeum 1857, 17), zie Uhland 154a; in zijn aanmerkingen bij het Lb. spreekt Kopp (Ndd. Jb. XXVI 27) de meening uit dat het lied van ndl. oorsprong is en verwijst op Starters Friesche Lusthof 1621 nieuw uitg. 1864 bl. 274. - 1611 M. Franck, Quodlibet (Erk-Böhme III 193) andere uitg. 1615 (Ad. Lb. bl. 536). - 1620 Neuer Grillenschwarm (Weimar. Jb. III) ook veel in vl. bll. voorhanden, meestal z.p.e.j. zie Euphorion en Ndd. Jb. l.c. Het lied begint dikwijls ‘Ich ritt einmal zu Braunschweig (tho Buscwert) aus.’ |