De geschiedenis van Caliste
(1942)–Belle van Zuylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 187]
| |
onophoudelijk terug in het verleden, zonder mij te kunnen begrijpen. Ik weet niet of alle ongelukkigen, die geleidelijk afgezakt zijn van de plaats waarop het lot hen had gesteld, als ik zijn; in dat geval beklaag ik ze zeer. Nooit heeft het schavot, waarop Karel I stierf, mij zooveel deernis voor hem ingeboezemd als de vergelijking, die ik vandaag gemaakt heb tusschen hem en mij. Het schijnt mij toe dat ik niets gedaan heb van hetgeen natuurlijk zou zijn geweest dat ik deed. Ik had met haar moeten trouwen zonder een toestemming te vragen welke ik niet noodig had. Ik had moeten verhinderen dat zij beloofde, dat zij zonder die toestemming niet met mij zou trouwen. Als honderden pogingen mijn vader niet hadden kunnen doen zwichten, had ik haar tot mijn maîtresse moeten maken, en voor haar en mij mijn vrouw, toen heel haar hart het ondanks haarzelf vroeg en ik dit zag ondanks haar woorden. Ik had haar moeten begrijpen toen zij mij, na iedereen te hebben weggezonden, wilde verhinderen van haar heen te gaan. Bij haar teruggekomen, had ik haar deur moeten openbreken; den dag daarop, haar dwingen, mij weer te zien, of althans haar naijlen wanneer zij me ontsnapt was. Ik moest vrij blijven en haar niet het verdriet aandoen, te gelooven dat ik haar plaats van te voren had afgestaan, dat zij verraden was of dat zij vergeten was. Toen ik haar had weergevonden, had ik niet meer van haar weg moeten gaan en op zijn minst even dienstvaardig, even ijverig zijn als haar getrouwe James; misschien had ik haar niet alleen uit dien koets laten komen; misschien zou James mij bij haar verstopt hebben; misschien had ik haar met hem samen kunnen dienen: ik was in het huis van haar weldoener aan | |
[pagina 188]
| |
iedereen onbekend. En dit najaar nog, en dezen winter... Ik wist dat haar man haar ontvlucht was; waarom ging ik niet, inplaats van bij uw haard van haar te droomen, met haar samen haar beschermer verplegen, haar verdriet verlichten, haar waakstonden met haar deelen; haar zoo streelen en vertroetelen dat zij in leven bleef, of haar tenminste, als vergoeding voor een zoo langdurigen en teederen hartstocht, het genoegen doen dat ze mij bij haar sterven ziet, dat zij ziet dat ze geen gevoelloozen automaat had liefgehad en dat ik, al had ik haar dan niet kunnen liefhebben zooals ze het verdiende, haar zou kunnen beweenen? Maar het is te laat, ook mijn berouw is te laat gekomen en zij kent het niet. Zij heeft het niet gekend, moet ik zeggen; het is wel noodig ten leste den moed te hebben, te gelooven dat zij dood is; als de hoop op eenigerlei wijze herleefd was, dan zou zij den indruk van haar brief willen verzachten; want zij, zij wist te beminnen. Zoo ben ik dus nu alleen op de aarde. Wat van mij hield is niet meer. Ik was zonder moed om dit verlies te voorkomen; ik ben zonder kracht om het te verdragen. |
|