De geschiedenis van Caliste
(1942)–Belle van Zuylen– Auteursrecht onbekend
[pagina 5]
| |
KinderjarenTer gelegenheid van haar veertienden verjaardag, in 1754, ontving Isabella Agneta Elisabeth van Tuyll van Serooskerken van Zuylen een brief van mejuffrouw Prevost, haar gewezen gouvernante, uit Zwitserland. Daarin schreef deze haar o.a.: ‘Wat ge me zegt over uw gevoeligheid doet me verdriet. Hoe is het mogelijk dat, terwijl ge zoo velerlei dingen vóór hebt - ik zal ze u niet opnoemen, gij kent ze maar al te goed, en laat ik erbij zeggen, zonder u een compliment te willen maken, dat ge u beter op uw verstand kunt verlaten dan de meeste meisjes van uw leeftijd, - hoe is het dus mogelijk dat ge zoo sombere dagen doorbrengt als die waarover ge uw hart bij mij hebt uitgestort?’ Deze onvrede, dien mejuffrouw Prevost in haar geliefde oudleerlinge bespeurde, is haar, nu eens sterker dan weer minder, haar gansche leven bijgebleven. Het antwoord op de hierboven aangehaalde vraag vinden wij in een uiting van een der weinige goede vrienden, die haar tot in de laatste dagen van haar ouderdom waren bijgebleven, baron de Chambrier d'Oleyres. Ongeveer vijf maanden voor haar dood, den zevenden Augustus 1805, noteert deze in zijn dagboek: ‘Bij mevrouw de Charrière geweest, die gesproken heeft over het genoegen en de tevredenheid, naar | |
[pagina 6]
| |
aanleiding van mevrouw de Staël, die heel het leven, dat haar nog rest, zou geven voor zes maanden geluk. Mevrouw de Charrière kende en kent nog oogenblikken van heel groot genoegen maar, evenals mevrouw de Staël, is zij geenszins tevreden, en heeft nooit, evenmin als haar man, geweten wat tevredenheid was... Dat komt doordat ondanks veel geest haar situatie, haar omgeving, haar wenschen nooit in overeenstemming zijn geweest met haar karakter; zoozeer was zij meester van haar wil, dat zij geen duidelijk blijkenden wil meer gehad heeft; haar geest heeft om zich heen voedsel gezocht en was blasé; geen regel, geen enkele methode; zoodoende was het heel moeilijk tot tevredenheid te geraken.’ Belle van Zuylen - aldus onderteekende freule van Tuyll in haar meisjesjaren haar brieven - was een echt kind van haar eeuw, welke de eeuw was van de rede. D'Oleyres heeft het in zijn scherpzinnige samenvatting wel onbarmhartig gezien; voor het geluk of zelfs maar de tevredenheid heeft het haar altijd teveel ontbroken aan een vertrouwen en spontaneïteit, die stand zouden hebben gehouden tegenover de hardnekkige waakzaamheid van haar kritischen aard. Toch zou men verkeerd doen, wanneer men zich Belle voorstelde als een door pessimisme versomberd, zwartgallig wezen. Zij had een bewegelijken geest en een aangeboren zin voor vroolijkheid, al verloor het gewone vertier van haar kringen reeds spoedig alle aantrekkelijkheid voor iemand, wier superieure aanleg en doordringend verstand slechts in het verkeer met geestverwanten en gelijkgezinden bevrediging vonden. In de beslotenheid van het gezin van Tuyll op het huis te Zuylen | |
[pagina 7]
| |
ging het vroolijk toe, en het jongemeisje, hoewel erg nerveus van aard, viel daarbij stellig niet uit den toon; ook haar temperament was zoozeer tot vroolijkheid geneigd dat zij, blijkens een brief van mejuffrouw Prevost, zelfs in haar slaap lachte. De van Tuyll's behoorden tot de meest geziene regentenfamilies der Zeven Provinciën; hun adel ging terug tot de twaalfde eeuw. Te midden van vier broers en een zuster ontving Belle een uitstekende, zij het dan ietwat puriteinsch-strenge opvoeding, welke naar het gebruik dier dagen op zijn minst evenzeer in het Fransch als in het Hollandsch plaatsvond. Des winters hield de familie voornamelijk verblijf in haar woning aan de Kromme Nieuwe Gracht te Utrecht. Op haar negende en tiende jaar bracht Belle geruimen tijd te Genève door; wij weten o.a. dat ze meespeelde in de Ecole des Femmes en deelnam aan de genoegens van een wijnoogst. De terugreis in gezelschap van mejuffrouw PrevostGa naar voetnoot1) bracht haar in Versailles en Parijs, en het is kenschetsend voor het kritisch en eigenzinnig karakter van het kind, dat niets in deze nieuwe wereld haar verbaasde. Minder door methodisch onderwijs dan door lectuur en nadenken werd haar jonge geest gevormd. Het eigenlijke leeren was op haar elfde jaar afgeloopen; | |
[pagina 8]
| |
naar zij zelf meedeelt deed de behoefte, een ander Fransch te spreken dan zij te Genève gehoord had en in Holland hoorde, haar de klassieke Fransche litteratuur bestudeeren. Daarbij kwamen het Engelsch en het Italiaansch. Met haar gouvernante, die in 1753 om gezondheidsredenen naar Zwitserland moest terugkeeren, bleef zij een levendige correspondentie onderhouden. Uit deze briefwisseling zien wij het beeld voor ons oprijzen van een kind, dat bizonder ontvankelijk was voor indrukken, maar niet gemakkelijk te imponeeren; dat door haar snelle reacties wel eens veranderlijk leek, maar trouw was in haar genegenheden, en hulpvaardig om het genoegen van te helpen. Men liet het excentrieke en uitzonderlijke meisje een groote vrijheid bij haar studie, zoodat deze wel zeer afweek van hetgeen bij meisjes van haar leeftijd gewoonte was. Een koortsachtige activiteit wisselt af met buien van neerslachtigheid, maar ze blijft een eigen voorkeur volgen, en staat b.v. des morgens om zes uur op om in de stad wiskunde-les te gaan nemen. Daarbij moet men niet uit het oog verliezen dat een meisje op haar vijftiende jaar beschouwd werd als iemand wier opvoeding voltooid is en die thans in de uitgaande wereld moet optreden. Belle begint op dezen leeftijd de salons van Utrecht en Den Haag te bezoeken. Het societyleven schijnt haar aanvankelijk te vermaken, al is zij geen oogenblik dupe van den schijn. Tegenover haar nieuwe ervaringen is haar houding onkinderlijk, spottend en wantrouwig; ze houdt echter van dansen, en van comediespelen, zooals dat toen voor meisjes van goede familie gebruikelijk was. Maar des zomers werkt ze in den tuin, | |
[pagina 9]
| |
en verklaart dat de genoegens van Zuylen op zijn minst die van Utrecht waard zijn; heel haar leven zal ze een zwak behouden voor het buitenzijn en de brave landlieden. Ook doet het lezen van den Spectator en L'Esprit des Lois haar de charme der vrouwelijke handwerken niet vergeten, en haar veelzijdigheid vindt niet minder behagen in het beoefenen der teekenkunst dan in het spel op het clavecimbel; ook heeft ze een bevlieging om de bouwkunst te bestudeeren. Ongetwijfeld voert dit rusteloos zoeken in allerlei richtingen tot een zekere versnippering van haar talenten, een neiging waarvan zij zich ook later nooit heeft kunnen vrijmaken. Maar een door arbeid, belangstelling en gevoel overvol leven leek haar altijd van grooter beteekenis dan de vaste richting, waartoe meer door ijdelheid en eerzucht beheerschte lieden gedreven werden. Zij leest Pascal, Montaigne, Madame de Sévigné; en op dezen leeftijd verliest zij ook reeds den steun van het traditioneele geloof. | |
De huwbare jarenAls jong meisje wekte Belle van Zuylen vaak de afkeuring en verontwaardiging op van haar omgeving en kringen, door de onafhankelijke wijze, waarop zij te werk ging. Zoowel de door haar geuite meeningen als haar gedragingen weken af van de conventioneel gangbare. Haar spotzieke geest, vrij van elk vooroordeel, koos menigmaal hen tot mikpunt, die haar door geboorte of rang na hadden moeten staan; geen wonder, dat zulks herhaaldelijk ongenoegen wekte. In 1763 verschijnt te Amsterdam zonder auteursnaam een geschriftje van haar hand, Le Noble, waarin zij in den vorm van een luchtige boutade te velde trekt | |
[pagina 10]
| |
tegen den hoogmoed van den adel. Het boekje verwekte natuurlijk schandaal, en dit te meer toen als verbazingwekkende bizonderheid de geruchten vermeldden dat een jonkvrouw van den oudsten Hollandschen adel aldus haar eigen standgenooten in hun bekrompen opvattingen belachelijk had gemaakt. In den Haag vraagt men haar van alle kanten, of zij Le Noble heeft geschreven. Ze antwoordt ja noch neen, want ze heeft er plezier in, het vermoeden te laten bestaan zonder dat op dit punt zekerheid wordt verkregen. Haar meest geliefde schrijvers zijn in dezen tijd Racine, Molière, La Fontaine, die ze vrijwel van buiten kent. Ook van Voltaire heeft ze alles gelezen, maar tegenover hem is ze niet geheel vrij van kritiek. Op het gebied van de romans stelt ze La Princesse de Clèves, Gil Blas en Manon Lescaut bovenaan. Wil men van Belle van Zuylen een voortreffelijk jeugdzelfportret hebben, dan leze men haar brief van 25 Juli 1764 aan Constant d'HermenchesGa naar voetnoot1). Beter dan een ander het zou kunnen beschrijven schetst zij daar de directheid en ongestadigheid van haar opwellingen, haar neiging tot rechtvaardigheid, haar oprechtheid en vergevingsgezindheid. Haar zeldzaam talent niet alleen, vooral stylistisch schier onovertroffen, maar ook haar niet minder zeldzame persoonlijkheid maakten haar tot een der begaafdste en belangrijkste vrouwen van haar eeuw. Toch is ze alles eerder dan een pedante, zelfingenomen | |
[pagina 11]
| |
blauwkous. ‘Een soort van heel nederig en vrij rustig skepticisme,’ schrijft zij op haar vierentwintigste jaarGa naar voetnoot1), ‘daarbij ben ik blijven staan; wanneer mij meer inzicht gegeven zal zijn en meer gezondheid, zal ik misschien zekerheden zien; thans zie ik op zijn hoogst slechts waarschijnlijkheden en ik gevoel slechts twijfel. Maar als ik een hartstocht zou hebben voor metaphysica, zou niemand daar last van hebben... Geestig willen zijn is ook iets van den kindertijd dat, naar ik meen, bij mij vrijwel voorbij is. Ik denk er heelemaal niet meer aan, iets te vertoonen dat zich vanzelf vertoont wanneer het bestaat, en dat altijd de helft van zijn aantrekkingskracht verliest wanneer het aan de groote klok wordt gehangen, den luisteraars met voordacht en ijver voorgehouden. Soms kan men mij druk en levendig met een man van geest zien spreken, men meent dat ik vol verlangen ben een schitterenden indruk op hem te maken, terwijl ik alleen maar denk aan mijn genoegen en uitsluitend het belang van het gesprek, de vroolijkheid of de woordentwist mijn gebaar en gezichtskleur verlevendigt. Wat mij een groote vriendschap geeft voor mijn geest, is, dat hij uitstekend is voor het gewone gebruik, dat hij me tot de ziel van dit huis maakt, dat hij met een kleinigheid zichzelf amuseert en anderen amuseert, dat hij de genegenheid heeft van mijn broers, mijn zuster, mijn zwager, kortom van allen met wie hij door het leven gaat; dat pleit stellig voor hem. Ik verzoek u, in uw herinnering na te gaan of ik u in mijn brieven ooit aardige dingen heb gezegd, die niets met het onderwerp te maken hadden, paradegedachten, speciaal te berde gebracht om u te laten | |
[pagina 12]
| |
zien hoe geestig ik ben. Toen ik een klein meisje was, kwam dat vaak voor; waar ik maar kon, plaatste ik gauw een fraaien inval, doodsbang dat de gelegenheid om hem te uiten nooit terug zou komen... Als men mij maar mijn gangetje laat gaan met mijn lessen, boeken-lezen en schrijverij zooals ik dat hier doe, nog wat vrijer, ben ik tevreden... Voor geen geld ter wereld zou ik afstand doen van mijn bezigheden binnenskamers. Als ik niets meer zou leeren zou ik temidden van de pretjes en de deftigheid sterven van verveling. Bedenk dat mijn liefhebberijen hebben stand gehouden tegen het vooroordeel, tegen het feit dat men mij ontelbare malen getracht heeft belachelijk te maken, tegen het voorbeeld van luiheid en stomheid, dat driekwart van mijn landgenooten mij geeft, tegen de zware lucht van dit land, dan zult ge moeten toegeven dat ze onverbrekelijk verbonden zijn aan mijn wezen.’ Ja, aanstellerij en snobisme waren vreemd aan deze jonge vrouw, wier enorm omvangrijke epistolaire geschriften, voor zoover zij ons bewaard zijn gebleven, ons doen zien hoe zij, meer misschien dan eenige andere vrouw in haar eeuw, haar intiemste gevoelens met volkomen eerlijkheid en openhartigheid ontleedde. ‘Al stak Belle op haar zesentwintigste jaar boven haar omgeving uit door een verblindenden geest, een mannelijk oordeel, uitgebreide kennis, een buitengewoon talent als correspondente en schrijfster, toch was zij daarom niet minder een hartstochtelijke en verbeeldingrijke vrouw.’Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 13]
| |
Maar zij was, minder door de ervaringen dan van nature, gedesillusionneerd, en leed aan die kwaal van het moderne tijdvak, waardoor de persoonlijkheid, als in een verdubbeling, in koele zelfbeschouwing afstand neemt tot zichzelf; een kwaal welke Paul Bourget eens zoo treffend in Le Disciple zou karakteriseeren als ‘se sentir sentir’. Haar toekomstige echtgenoot zou haar later, ietwat huiverig voor de trouwplannen, in den oudsten brief die ons van hem bewaard is gebleven, voorhouden: ‘u observeerde, u dacht na, en onze gevoelens waren voor u nooit iets anders dan verschijnselen.’ Maar deze tragische, en menschelijk gesproken gerechtvaardigde klacht had betrekking op Belle tegen het einde van de jaren harer huwbaarheid. Voordat de verschillende pretendenten de revue passeeren, moet hier gesproken worden over de ‘amitié amoureuse’ met een man, aan wien haar jong gemoed en haar skeptische, zelfstandige geest zich het diepst verwant gevoelden. | |
D'HermenchesTijdens een van haar logeerpartijen in den Haag in den winter van 1760 ontmoette Belle van Zuylen, op een bal van den hertog van Brunswijk, baron de Constant Rebecque, heer van Hermenches en Villars Mendraz, geboren in 1722 te Lausanne. Zijn vrouw was kort geleden voor de opvoeding der kinderen naar Lausanne teruggekeerd, zoodat hij, als commandant der geallieerde troepen, in de Nederlanden achterbleef. Met de haar eigen spontane geringschatting voor maatschappelijke conventie loopt freule van Tuyll toe op den in galakleedij prijkenden, brillanten | |
[pagina 14]
| |
officier met de voor vrouwen gevaarlijke reputatie, en vraagt: ‘mijnheer, danst u niet?’ Zij dansen de menuet; na twee minuten hebben ze ruzie; na drie minuten is een vriendschap gesloten, die vijftien jaar zou duren. Wie was deze d'Hermenches? Hij had, zegt GodetGa naar voetnoot1), noch den zieleadel noch de fijnheid van gevoel noch zelfs de intellectueele draagkracht, welke zijn jeugdige vriendin hem toeschreef. Dit oordeel is ongetwijfeld te streng. Ondanks zijn wetenschappelijke objectiviteit was Godet hier wat vooringenomen: ‘het is nu al twintig jaar dat ik mevrouw de Charrière liefheb’, erkent hij zelfGa naar voetnoot2). Bovendien had hij voor het vormen van deze meening slechts de beschikking over tweeëndertig brieven van d'Hermenches, tegenover honderdachtendertig van diens correspondente, zoodat hij geen kennis heeft kunnen nemen van de zesenzeventig overige brieven van d'Hermenches, welke barones Constant de Rebecque in 1940 voor het eerst geheel of gedeeltelijk gepubliceerd heeft. Een van zijn voornaamste grieven tegen d'Hermenches is diens hardnekkige weigering om de jonge vrouw na haar huwelijk, ondanks haar herhaald verzoek, haar brieven terug te geven. Inplaats van opgeblazenheid en egoïsme kan men echter in de koppige vasthoudendheid, waarmede d'Hermenches deze brieven wenschte te bewaren, ook een blijk zien van de groote waarde, welke hij hechtte aan deze meesterstukjes van stijl en natuurlijkheid, die hij met de beroemdste voorbeelden op één lijn stelde, en die hem | |
[pagina 15]
| |
hun omgang in herinnering brachtenGa naar voetnoot1). - Het is, of Belle er een voorgevoel van gehad heeft, dat vroeg of laat haar vertrouwelijke ontboezemingen aan de openbaarheid prijsgegeven zouden worden. Reeds zes jaar vóór haar huwelijk begint zij zich ongerust te maken over het lot van haar talrijke en omvangrijke epistels. ‘Wees in geen enkel opzicht ongerust over uw brieven’, schrijft d'Hermenches haar 18 Mei 1765. ‘Verscheidene bestaan niet meer. De andere zijn in twee verzegelde enveloppen gesloten, waarvan de eene aan uw adres, onder den titel Manuscripten.’ Veel later, in 1772, wanneer Belle mevrouw de Charrière is en er geruchten gaan dat d'Hermenches, zoojuist van zijn vrouw gescheiden, aan een nieuw huwelijk denkt, verlangt zij opnieuw dringend haar brieven terug: ‘Als ge trouwt moet ge me, voordat uw contract is geteekend, al mijn brieven terugzenden; alle. Een jonge nieuwe vrouw is de verleidelijkste gebiedster die men kan hebben; met haar vergeleken is een oude vriendin niets... Kortom, ik eisch het, en iemand die u zoo lang vriendschap bewezen heeft met zooveel openhartigheid, ijver en standvastigheid, ondanks afwezigheid en afstand, ondanks zooveel moeilijkheden en zooveel praatjes, mag niet tevergeefs iets eischen dat noodig is voor haar rust.’ (30 Sept.). Onderaan den brief schrijft ze nog deze toevoeging: ‘Wij vragen u die brieven alleen zoo nadrukkelijk voor het geval dat ge trouwt, want we zijn ervan overtuigd dat gij in het andere geval de noodige zorg draagt en altijd zult dragen dat ze nooit door iemand gelezen worden. Ge weet, hoe dwaas en belachelijk ze zouden lijken.’ - ‘De heer d'Hermen- | |
[pagina 16]
| |
ches’, schrijft barones ConstantGa naar voetnoot1), ‘was stellig besloten ze niet terug te geven. Hij stelde hun waarde te zeer op prijs. Reeds bij den aanvang der correspondentie had hij Belle geschreven: “Ik zal u gehoorzamen, ik zal uw brieven verbranden, maar ik verheel u niet dat ik alles zal overschrijven wat het kenmerk van uw geest draagt. Het zijn te zeldzame stukken om ze te vernietigen. Uw brieven verdienen in handen te komen van het nageslacht.” Hij verzuimde trouwens ze te verbranden, behalve, naar het schijnt, die welke een bizonder intiem karakter hadden. Dat verzekerde hij tenminste aan mevrouw de Charrière. Het is inderdaadze er goed mogelijk, dat Belle hem teederder en compromitteerender brieven heeft geschreven dan die, welke ons bewaard zijn gebleven. Men kan heden ten dage den heer d'Hermenches zijn blijkbare onfijngevoeligheid niet te erg nahouden, aangezien wij het daaraan te danken hebben dat Philippe Godet voor mevrouw de Charrière een gedenkteeken heeft kunnen oprichten, onvergankelijker zelfs dan haar werken. Wij moeten daaraan toevoegen dat de vrouwe van “Pontet” aan d'Hermenches evenmin zijn brieven teruggaf, hetgeen ons op onze beurt in staat stelt die thans te publiceeren.’ - Nog in een brief van 2 December 1772 komt d'Hermenches eenigszins gepiqueerd op de zaak terug: ‘Bent u dan zoo onbillijk, te denken dat uw brieven, die altijd mijn geluk en mijn bewondering zullen beteekenen, ooit een voorwerp van ongerustheid voor u kunnen worden? Ik heb er geen enkele van bewaard, dien ge niet in druk zoudt kunnen geven. Alle andere, even waard gedrukt te worden, maar | |
[pagina 17]
| |
welke niet voor andere oogenblikken bestemd zijn dan die waarop ze zijn geschreven, heb ik volgens onze vroegere afspraak verbrand. Toch zal alles wat ik van uw handschrift bezit altijd tot uw beschikking zijn, lieve vriendin, geloof dat vrij! De redenen, de motieven, de halve dreigementen doen mij verdriet, maar ik zal u daarvoor niet minder steeds met aanbidding onderworpen zijn. Ik heb meer reden om u mijn schamele geschriften terug te vragen! De wanorde die daarin heerscht, die uitstorting van vertrouwelijkheden waartoe gij me hadt geïnspireerd en die me vaak onvoordeelig doet uitkomen, de inkeer in mezelf waartoe ze me zouden nopen, zouden voor mij nuttig maken wat voor u volmaakt nutteloos is.’ Wij weten nu dat Constant d'Hermenches in dezen brief niet de volle waarheid sprak, maar wij hebben geen reden om eraan te twijfelen, dat de aanhankelijkheid aan hun gewezen vriendschap zijn beweegreden was, en evenmin behoeven wij de oprechtheid in twijfel te trekken van wat hij over zijn eigen brieven zegt. De vriendschap van Belle voor den achttien jaar ouderen man, wat ook van weerskanten het erotisch element daarin geweest mag zijn, heeft voornamelijk berust op een onmiddellijke en sterke geestverwantschap tusschen twee oorspronkelijke, veelzijdig begaafde, scherpzinnige en van huis uit agnostische persoonlijkheden, die op schitterende wijze het geestelijk leven van hun tijd weerspiegelen en vertegenwoordigen. Men mag aannemen dat ook hun gevoelens in sterke mate aandeel hebben gehad in hetgeen hen verbond. De invloed, dien zij op elkander hebben uitgeoefend in de lange jaren van hun verkeer heeft diepe en onuitwischbare sporen op | |
[pagina 18]
| |
hun geest en gemoed achtergelaten. Dit alles is stellig van grooter belang dan de door de geschiedschrijvers ietwat opgeblazen kwestie van het teruggeven van Belle's brieven. Men mag als waarschijnlijk aannemen, dat heel het leven van Belle van Tuyll een gelukkiger wending genomen zou hebben, ondanks het leeftijdsverschil, indien een huwelijk met d'Hermenches niet van meet af aan onmogelijk was geweest. Zooals de zaken nu stonden, deed een zonderlinge mengeling van eigenbelang en onbaatzuchtigheid dezen laatste jarenlang ernstige pogingen ondernemen, zijn jonge en diepvereerde vriendin uit te huwelijken aan zijn besten vriend. | |
BellegardeZijn naam was graaf de Bellegarde, markies des Marches en de Cursinge; hij liep tegen de vijftig en voerde een regiment aan in dienst van de Staten Generaal. Ruim vier jaar lang was hij een geregeld terugkeerend onderwerp in de overvloedige briefwisseling tusschen d'Hermenches en Belle. Zij ontmoetten elkander vluchtig te Spa. In den aanvang scheen hij niet erg onder haar bekoring, en het initiatief ging, gelijk bijna steeds, van Belle van Zuylen uit. Vele anderen hadden reeds naar de hand van de Hollandsche jonkvrouw aanzoek gedaan. Een zekere graaf von Anhalt, die nooit anders dan een beeltenis van haar had gezien en secretaris was van Frederik den Groote, deed het op aandringen van dien vorst, tot wien de faam der intelligente, vroolijke, spotzieke en origineele freule van Tuyll was doorgedrongen. Deze echter voelde niets voor de afhankelijkheid, welke haar aan het Pruisische hof zou | |
[pagina 19]
| |
wachten. Tegen een anderen Duitschen candidaat, baron Holstein, verzette zij zich nog sterker. Zij werd geheel in beslag genomen door haar briefwisseling met haar vriend Constant d'Hermenches, dien zij slechts enkele malen, meest nog onder de argwanende oogen van haar terughoudende ouders, kon ontmoeten. Deze correspondentie, ondanks de vele moeilijkheden en tegenwerking met allerlei voorzorgen in het verborgen en langs verschillende geheime wegen en tusschenpersonen gevoerd, placht ook haar nachten tot het aanbreken van den ochtend op te eischen, zoodat haar toch reeds niet sterke gezondheid daar soms onder leed. Voor twee andere huwelijkspretendenten, van Pallandt en van Wassenaer van Obdam, deze laatste nog verwant met de van Tuyll's, toonde zij ook niet veel belangstelling. Met Bellegarde was het een ander geval, daar hier d'Hermenches het denkbeeld van een huwelijk met geestdrift had begroet en warm aanbeval. Misschien werkte ook een romantische trek in het jongemeisje mee om de voorkeur te geven aan de partij, waarmee de meeste moeilijkheden verbonden waren. Want de moeilijkheden waren inderdaad vele. Meer nog dan tegen het leeftijdsverschil maakte baron van Tuyll bezwaar tegen de gedachte, zijn dochter aan een Katholiek te geven. Er ontspon zich een eindelooze correspondentie over de vraag, of het huwelijk in Savoye als geldig beschouwd zou worden en of de paus, al dan niet door bemiddeling van den nuntius, dispensatie zou verleenen. Intusschen werd de stemming op het kasteel Zuylen slechter. Om haar Verdriet te vergeten nam Belle van Tuyll les in het Latijn, en las Tacitus, Sallustius en Cicero. Maar | |
[pagina 20]
| |
hoewel Belle in haar brieven aan d'Hermenches ten aanzien van Bellegarde haar verbeelding als steeds op de meest openhartige wijze den vrijen loop laat, schiet het met de werkelijkheid niet hard op. Er ontstaat een weinig verheugend gepingel over den bruidsschat, die aanvankelijk op ƒ100.000 was gesteld, maar later weer minder belooft te worden, hetgeen den ijver van den heer de Bellegarde zichtbaar verkoelt; hij zat zwaar in de schulden. Belle is daarover echter niet gebelgd, maar valt hem bij, met haar gebruikelijke nuchtere verstandelijkheid, welke overigens een zekere sensueele dweepzucht van haar meisjesfantasie niet uitsloot. Dat d'Hermenches haar aanraadt, aan Bellegarde kortere brieven te schrijven, daar hij een slecht lezer is, valt evenwel in minder goede aarde. In deze geheele affaire vertoont zij overigens een soort van koelbloedig doorzettingsvermogen om haar zin te krijgen: dit is reeds begonnen toen zij d'Hermenches een uitvoerig en met veel overleg opgesteld concept zond van een brief, dien deze aan haar vader zou moeten richten om de zaak op gang te brengen. Wel schaamde zij zich een weinig voor deze list, maar haar vermaak in dit fijn psychologisch spelletje behield de overhand. Ten einde haar langdurige tribulatiën te vergeten, accepteert Belle in December 1766 een uitnoodiging van kennissen te Londen. Om haar schitterende geestesgaven wordt zij er in de uitgaande kringen zeer gevierd, en aanvankelijk bevalt het verblijf haar goed; vooral haar contact met den wijsgeer David Hume valt in haar smaak. Maar bij een nadere kennismaking komt al spoedig de kritiek los op de Londensche wereld en de slechte omgangsvormen der | |
[pagina 21]
| |
Engelschen, en deze is niet malsch. Alleen de Italiaansche gezant maakt eigenlijk een onverdeeld gunstigen indruk op haar. Alles welbeschouwd, en hoewel zij vier jaren lang koppig aan haar huwelijksplannen met Bellegarde, tegen den wensch harer ouders, bleef vasthouden, was haar bevlieging voor deze meer een aangelegenheid van het hoofd dan van het hart. In 1765 bracht Bellegarde evenals het vorige jaar een bezoek aan Holland. Op dit bezoek had het meisje haar hoop gebouwd; zij werd echter teleurgesteld. Zij Verkilde onder de stijve beleefdheid van den markies, en was zoo ontmoedigd dat zij zich dood wenschte. Eerst in 1768 komt evenwel de definitieve breuk, veroorzaakt door een schriftelijke uiting van Bellegarde tegenover zijn vriend, waaruit duidelijk bleek dat hij niet al te zeer meer op een huwelijk was gesteld. Waarschijnlijk op instigatie van Bellegarde speelde zijn vriend haar dit briefje, schijnbaar per ongeluk, in handen. ‘Spreek mij nooit meer over een echtgenoot’, schrijft zij aan d'Hermenches, ‘als ik er een wil, zal ik hem zelf weten te vinden.’ Enkele maanden later bericht Bellegarde dat hij het plan opgeeft, omdat hij zich Belle niet waardig oordeelt. Zij reageert verontwaardigd op deze hypocrisie en schrijft aan d'Hermenches: ‘Hij is mij niet waardig! - Wat ben ik voor zoo bizonders en wat moet ik dan wel hebben? Het ontbrak hem slechts aan wat handigheid in zijn doen en zijn trouwplannen. Ik zou, geloof ik, van hem hebben gehouden en hem met oprechtheid hebben geliefkoosd.’ (7 Juli). Aldus eindigde deze vierjarige armzalige illusie, waaraan het meisje zich uit verlangen naar een andere omgeving, en omdat zich | |
[pagina 22]
| |
niets beters voordeed, te goeder trouw had vastgeklampt. Ondertusschen waren in datzelfde tijdvak andere mogelijke huwelijkscandidaten niet geheel uitgeschakeld geweest. Enkele van de minder belangrijke heb ik reeds genoemd. Over een van de meest curieuze moet hier nog wat gezegd worden. | |
BoswellJames Boswell, een jonge Schot, vriend en levensbeschrijver van Johnson, die in den laten zomer van 1763 te Utrecht kwam om rechten te studeeren, bezat dat soort van naïveteit, dat freule van Tuyll in een man altijd zoo ontwapende. Hij kende haar nog maar kort, toen hij reeds in een brief van zeventien kantjes zijn gemoed bij haar uitstortte en haar de les las omdat zij niet voldoende beantwoordde aan zijn conventioneel ideaal van een goede echtgenoote. Hij beklaagt zich erover dat hij eerst dacht, dat zij verliefd op hem was, maar zich vergist heeft. ‘Ge hebt geen zelfbeheersching. Ge kunt niets verbergen. Ge scheent niet op uw gemak. Ge hadt een geforceerde vroolijkheid... Geef toe, ZélideGa naar voetnoot1), dat uw onbeheerschte levendigheid u een slechten dienst zou kunnen bewijzen. Zij doet u minder achten door den man wiens achting gij op prijs stelt... Ik zou niet met u getrouwd willen zijn al kon ik er koning mee worden.’ Deze laatste verzekering lijkt niet zeer ernstig gemeend, want in den verderen brief | |
[pagina 23]
| |
tracht hij haar op denzelfden huichelachtigen schoolmeestertoon te vermurwen tot beloften van beterschap. Met typisch mannelijk egoïsme roept hij uit: ‘Het ergert mij te bedenken, welk een groot aantal vrienden u heeft. Ik weet, Zélide, van verscheiden menschen met wie ge correspondeert... Vergeef mij, met zulk een air van gezag tot je te spreken. Ik heb de rol van Mentor op mij genomen... Zeg mij, dat je een zeer goede vrouw zult zijn... Laat mij de vraag stellen, Zélide: zou je je neigingen ondergeschikt kunnen maken aan de meening, misschien de gril van een echtgenoot?... Zou je rustig zes maanden van het jaar buiten kunnen wonen? Zou je een vriendelijken indruk willen maken op rondborstige, fatsoenlijke buren? Zou je net als iedere andere vrouw kunnen spreken en je verbeelding evenzeer beheerschen als je spinet?... Zou je je echtgenoot kunnen opvroolijken wanneer hij neerslachtig is? Ik heb zulke vrouwen gekend, Zélide. Wat denk je?’ Het wonderlijke is, dat de anders toch lang niet op haar mondje gevallen Belle van Zuylen Boswell niet in zijn gezicht uitlacht, maar zijn hofmakerij in sympathieke overweging neemt. Zij had nu eenmaal een zwak voor argelooze, kinderlijke mannen; dat was misschien het mannelijk element in haar. Zij laat zich dan ook rustig kapittelen door den Schot over haar vermeende lichtzinnige levensopvatting en ongodsdienstige denkwijze. ‘Op haar veertigste jaar’, schrijft hij aan zijn vriend Temple over de vrouw wie hij het hof maakte, zij het dan tegen het einde van hun relatie, ‘op haar veertigste jaar zal zij zeker een feeks zijn en zij is nu reeds bijna dertig.’ - D'Hermenches, die waarschijnlijk jaloersch was, noemde hem een | |
[pagina 24]
| |
‘fripon’, en naar het schijnt niet ten onrechte. ‘Belle, die eens van Boswell had getuigd, dat hij eigenlijk te braaf was voor deze slechte wereld, zoude er zeker vreemd van hebben opgehoord indien zij had geweten, dat toen Boswell haar ten huwelijk wilde gaan vragen, zijne gezondheid ten gevolge van zijn losbandig leven zoo zeer geknakt was, dat naar hij vreesde, zijn geneesheer hem de reis naar Holland niet zoude hebben durven toestaan.’Ga naar voetnoot1) Onder zijn gepreek en zelfvoldane aanmerkingen komt freule van Tuyll eindelijk tot inzicht. ‘Ik zou niets waard zijn als uw vrouw’, voegt zij hem toe, ‘mijn talenten zijn niet van subalternen aard.’ Door haar weifelachtigheid met betrekking tot de haar geboden huwelijksmogelijkheden, blijven zij echter nog langen tijd met elkander in contact. Bijna kluchtig en zeer typeerend is de aanleiding tot het definitieve congé. Bedroefd over de breuk met Bellegarde, in den aanvang van 1768, grijpt Belle van Tuyll elke gelegenheid aan om afleiding te vinden voor haar sombere gedachten. Op dit geschikte oogenblik verschijnt een boek van James Boswell waarin deze geestdriftig de zaak verdedigt van de Corsicanen en hun held Pascal Paoli, den leider van den opstand tegen de heerschappij van Genua. Een boek, tusschen twee haakjes, dat wemelde van onjuiste voorstellingen, overdrijvingen en eenzijdigheden, gelijk d'Hermenches later tevergeefs zou trachten haar aan te toonen; hij was op dit gebied zeer deskundig, sinds Juni van dat jaar had hij voorlangen tijd deelgenomen aan de expeditie op Corsica. Belle wil het boek van Boswell | |
[pagina 25]
| |
in het Fransch vertalen en dit is voor den egocentrischen auteur voldoende om opnieuw op haar verliefd te worden en zijn trouwplannen weer op te vatten. Maar zij wilde het boek, om het van misvattingen te zuiveren, tevens eenigszins bewerken en verkorten. Het resultaat heeft zij zelf meegedeeld. ‘De auteur’, schrijft ze, ‘hoewel hij op dat oogenblik bijna besloten was met mij te trouwen als ik het wilde, heeft aan mijn smaak geen syllabe van zijn boek willen opofferen. Ik heb hem geschreven dat ik vastbesloten was nooit met hem te trouwen en ik heb de vertaling opgegeven.’ En daarmee was ook deze tragi-comedie geëindigd. Men stelle zich inmiddels niet voor, dat de diverse tegenslagen bij huwelijksvoorstellen of huwelijksvoornemens in den grond freule van Tuyll zoo diep deerden, dat zij een zwaarmoedige, levensmoede vrouw werd. Behalve te 's-Gravenhage ging zij veel uit logeeren bij haar familie, de Bentinck's op Middachten, en haar nicht op het kasteel Amerongen. Schilderen, muziek, beoefening der natuurkunde en litteratuur hielpen haar den tijd korten, en niet het minst de stroom van brieven, tintelend van geest, welke zij over verwanten en vrienden uitstortte. Het leven op het slot Zuylen speelde zich af in een sfeer van opgewektheid; er was telkens aanleiding tot reeksen feestelijkheden; de koning van Denemarken kwam er op bezoek, later prins Hendrik van Pruisen. De eerste werkelijk zware rouw, die het meisje trof, was de dood van haar moeder in December 1768 ten gevolge van een inenting, welke bewerking toen nog een nieuwigheid in een zeer experimenteel stadium was. In het gezin | |
[pagina 26]
| |
heerschte diepe verslagenheid. Het was gedaan met het mondaine en gezellige leven op Zuylen; het bestaan werd voor Belle eentonig en droefgeestig. Behalve de correspondentie met Constant d'Hermenches was de eenige troost de teedere band met haar geliefden broer Dirk, die voor zijn dienst echter meestal op zee was, en met haar nicht lady Athlone-van Tuyll. Gezien deze versombering van haar omstandigheden; gezien de relatie met den veel ouderen en als débaucheur bekenden d'Hermenches, welke natuurlijk niet onopgemerkt had kunnen blijven; gezien ook de praatjes, waartoe de vrijpostige meeningsuitingen en onafhankelijke gedragingen van de freule aanleiding hadden gegeven, de vele mislukte bruidswervingen en tenslotte het feit, dat zij nu reeds haar een-en-dertigste levensjaar bereikt had, was het niet verwonderlijk, dat Belle van Tuyll thans, aan het einde van haar bewogen en moeilijke jeugd, ernstiger dan ooit aan een huwelijk begon te denken. Zij snakte ernaar, land en omgeving te verlaten. Twee nieuwe pretendenten deden zich voor, graaf Wittgenstein en lord Wemyss. Getrouw aan haar boven aangehaald woord tot d'Hermenches: ‘als ik er een wil, zal ik hem zelf weten te vinden’, koos zij een derde. | |
HuwelijkCharles Emmanuel de Charrière, heer de Penthaz, behoorde tot een uit Waadland afkomstige familie van kleinen en verarmden adel, woonachtig te Colombier in het vorstendom Neuchâtel. Hij was vijf jaar ouder dan Belle, die hem reeds heel lang kende, daar hij, toen zij ongeveer achttien jaar oud was, op Zuylen vertoefd had als huis- | |
[pagina 27]
| |
onderwijzer van haar broers. Dit is de man, dien zij welbewust tot een huwelijk tracht te brengen. De rustige, stille, stijve Zwitser, een fatsoenlijke, ingetogen man met behoorlijke, doch niet meer dan middelmatige kwaliteiten van gemoed en geest, zag vol angst en schroomvalligheid op tegen een verbintenis met een vrouw, die niet alleen maatschappelijk maar ook door karakter en intellect zijn aard en zijn gaven, alsook zijn gezichtskring, zoozeer te boven ging. Een gewoon, braaf, rustig man - een onberekenbare, weinig evenwichtige, schitterend getalenteerde vrouw. Niet zonder humor schrijft de Charrière aan een familielid over de trouwplannen: ‘Ik zal in mijn vrouw veel beminnelijke eigenschappen vinden, een beproefde aanhankelijkheid, kortom het voorwerp mijner keuze; weliswaar heeft ze voor mij teveel geest, een te hooge geboorte, teveel fortuin, maar men moet nu eenmaal over het een en ander kunnen heenstappen...’ (4 Januari 1771). Zoo werd de jonkvrouw van Zuylen eens te meer een voorwerp van verbazing voor de Republiek en de hofkringen van Europa; zij, die met de aanzienlijkste en luisterrijkste mannen van haar tijd had kunnen huwen, verkoos een leven met den oud-gouverneur van haar broers, een leven waarin de zoo vaak verwenschte saaiheid van Holland vervangen zou worden door die van een oud, doodsch buitentje bij Neuchâtel, met een hoogbejaarden schoonvader en twee oude vrijsters als schoonzusters tot huisgenooten. ‘Wie had dat kunnen denken?’ riep de stadhouder verbluft uit, en de koning van Pruisen liet zich een dergelijke opmerking ontvallen. Maar d'Hermenches, die haar het beste kende, verwonderde zich niet: | |
[pagina 28]
| |
‘Dat is nu net een inval voor een kop als den uwe’, schrijft hij verbitterd (3 Juli 1770). Twaalf jaar had zij hem met koele zelfontleding een inzicht gegeven in de verwikkelingen van haar zieleleven; hij kon dus beoordeelen hoeveel meer, dan zij meende, het verstand vóór het gevoel in deze beslissing had meegesproken. De Charrière was goed, beschaafd, intelligent, eenvoudig, niet-mondain; hij was verlegen in hooge mate, zoodat hij stotterde; hij cijferde zichzelf weg. Een huwelijk met hem was de poort naar de lang verlangde vrijheid. Maar waar waren hier voor deze vurige vrouw de mogelijkheden tot geluk? En wat won zij erbij, de lijdelijke van Tuyll's te verwisselen voor een ernstigen, zwaarwichtigen, ordelijken echtgenoot? Het spreekt vanzelf dat de heer Van Zuylen tegen deze mésalliance gekant was. Belle erkent dat Wittgenstein een uitmuntende partij zou zijn in elk opzicht, maar wellicht juist daarom doet de bitterheid harer langjarige teleurstellingen haar met zonderlinge eigenzinnigheid de Charrière boven hem verkiezen. En zij dreigt, wanneer zij haar zin niet krijgt, niet Wittgenstein maar den slecht befaamden lord Wemyss te nemen. Die mist verdienste en gevoeligheid; tegenover hem heeft zij geen scrupules: ‘want’, schrijft ze, ‘om mij een kans op meer geluk te geven, laat ik den man met wien ik zou trouwen de kans loopen, zeer ongelukkig te zijn.’ Zij zelf noemt deze overweging ‘het vreemdst mogelijke motief voor een beslissing.’ Maar Belle verbeeldt zich, of wil zich verbeelden, verliefd te zijn op de Charrière. ‘Had zij werkelijk van hem gehouden, dan zou ze niet aldus, openlijk en zonder | |
[pagina 29]
| |
iets te verbergen, de voor- en nadeelen van de andere aanzoekers besproken hebben.’Ga naar voetnoot1) D'Hermenches is inwendig woedend, al houdt hij zich galant en gereserveerd. ‘Het is, geloof ik, een vlaag van waanzin’, schrijft hij. ‘Charrière is een uitstekend mensch, maar welk genoegen, welke baat kunt ge er ooit van hebben?’ (8 Augustus 1770). En in denzelfden brief: ‘Voor u, AgnèsGa naar voetnoot2), zooals ik u ken, zou na enkele jaren uw grootste geluk zijn, wederom een meisje te wezen zooals ge het thans zijt. De echtgenoot, wie het ook zij, zal zeer weinig te maken hebben met uw tevredenheid. Die zal afhangen van de plaats waar gij zult wonen en van de relaties die ge zult aanknoopen, denk daar toch aan!’ Zij antwoordt 12 October d.o.v.: ‘Waartoe trachten aan te toonen dat de meest begeerenswaardige en begeerde dingen, eenmaal verkregen, ons geluk niet uitmaken? Als dat zoo is, wil ik het niet weten, wil ik hoop koesteren.’ Godet, uiteraard mild in zijn oordeel over zijn landgenoot, ziet de aangelegenheid eenigszins van een anderen kant: ‘De heer de Charrière, een zeer ontwikkeld man, een zeer belangstellende geest, een karakter vol verhevenheid, was geenszins het middelmatige wezen van het tweede plan dat men vaak in hem gezien heeft. Hij aarzelde, met Belle te trouwen, omdat hij, ofschoon hij van haar hield, haar genoeg kende om bij voorbaat zeker te zijn dat zij met hem niet gelukkig zou wezen, noch met iemand anders. Zijn doorzicht misleidde hem niet. Men moet aan het geluk ge- | |
[pagina 30]
| |
looven om het te vinden. Belle geloofde er niet aan; zij had er nooit aan geloofd.’Ga naar voetnoot1) Het huwelijk vond plaats op 17 Februari 1771 in het kerkje te Zuylen. Belle had kiespijn en zenuwpijn; de Charrière had veel last van de punch die aan het diner rijkelijk was geschonken. ‘Het afscheid van haren vader viel beiden zwaar. Voor den ouden heer van Zuylen, wiens beide dochters thans getrouwd waren en wiens ongehuwde zoons bij de landmacht en de zeemacht dienden, braken nu de jaren van eenzaamheid aan... In het voorjaar van 1773 werd hij door een zwaar verlies getroffen, zijn zoon Dirk... overleed te Napels. Den zomer na zijn overlijden waren alle kinderen van den heer van Zuylen in het ouderlijke slot vereenigd, ook mevrouw de Charrière met haren echtgenoot. In 1775 kwam zij nogmaals uit Zwitserland over om haren vader te zien. Het was de laatste maal, dat vader en dochter elkander ontmoetten, den 1en September 1776 overleed de heer van Zuylen in den ouderdom van 69 jaren.’Ga naar voetnoot2) Het huwelijk van de veelbesproken Belle, schijnbaar romantisch maar in werkelijkheid veeleer een daad van redelijkheid - had zij niet gezegd, dat zij noch door, noch zonder liefde gelukkig zou kunnen zijn? - dit huwelijk zou spoedig ook het einde beteekenen van den ‘briefroman’, waartoe zij lang geleden het initiatief had genomen en die, mede door zijn geheimzinnigheid, zelfbewustzijn, geest en hart van Constant d'Hermenches had | |
[pagina 31]
| |
gestreeld. Toen de plannen met markies de Bellegarde, welke hij stellig mede in de hoop, dat hij bij het echtpaar veelvuldig zou kunnen vertoeven, (terwijl hij thans zijn ‘adorable Agnès’ bijna nooit kon zien), had gesteund, - toen deze en dergelijke plannen van de baan waren en Belle's leeftijd langzamerhand de allerschitterendste partijen niet meer in aanmerking liet komen, had d'Hermenches eraan gedacht dat hem, tegen alle afspraak, mogelijkerwijs zelf nog een kans geboden zou kunnen worden: na zevenentwintig jaar huwelijk zette hij een echtscheiding door. Toen had Belle's rustelooze verbeelding zich echter reeds op de Charrière gericht, al trachtte zij, in haar beschrijvingen, zijn naam, uit een soort gêne, zoo lang mogelijk voor haar sarcastischen aanbidder verborgen te houden. En diens verstandige waarschuwingen op dit punt nam zij slecht op. Omgekeerd sloeg zij, ook wel uit vrees voor nieuwe praatjes, naar aanleiding van zijn scheidingsplannen een, voor haar ongewonen, moraliseerenden toon aan. Het dépit van d'Hermenches over haar huwelijk zal wel mede oorzaak zijn geweest van zijn lijdelijk verzet tegen het teruggeven van haar brieven. Toen Ditie (zoo werd haar broer Dirk in den familiekring genoemd) zijn zuster kort na haar aankomst op huize Pontet te Colombier een bezoek kwam brengen, vertelde hij haar dat te Genève en Lausanne praatjes liepen over haar gewezen vriendschap met d'Hermenches, dien zij, naar deze zou hebben verbreid, zelf tot echtgenoot had willen hebben. Het is de vraag of d'Hermenches zich inderdaad onvoorzichtig uitgelaten heeft. Belle intusschen, zeer onder den indruk van deze Zwitsersche kwaadsprekerij, besloot voor- | |
[pagina 32]
| |
loopig naar buiten op denzelfden voet met hem bevriend te blijven, ook weer uit den ouden angst dat hij misbruik van haar brieven zou kunnen maken als hij, gelijk zij het uitdrukte, het recht meende te hebben kwaadaardig te worden. - Maar d'Hermenches meende dat niet. Het behouden der brieven is misschien weinig verdedigbaar, die welke hijzelf haar van haar huwelijk af nog tot 1775 schreef, getuigen slechts van bezorgdheid, eerbied en bewondering. Ook bezocht hij nog in 1772 het echtpaar te Colombier, al kon hij zich niet opschroeven tot waardeering voor de landelijke bevlieging tot idyllischen tuinarbeid, huishoudelijkheden e.d. waarvoor Belle in geestdrift ontstoken was. ‘De twee oude vrienden, die bijna minnaars of gehuwden waren geweest, begrepen elkander niet meer met een half woord. De betoovering was gebroken. In de tot wijsheid gekomen vrouw van den heer de Charrière bleef niets meer over van het onstuimige en stoutmoedige meisje dat zich, den avond van een bal, in de armen had geworpen van een mooien onbekenden officier. En de grijsharige don Juan brak een briefwisseling af welker verrukkelijk geheim, zonder schuldig te zijn, zoo vele zijner jaren had verzaligd. Hij hertrouwde voor het overige kort daarna, in 1776...’Ga naar voetnoot1) Waarom zouden zij elkaar ook verder nog geschreven hebben? Zij had geen vertrouwen meer in hem, de oude intimiteit was geëindigd. Anderzijds had d'Hermenches weinig geestbedwelmenden stimulans meer te wachten van de echtgenoote van een braven, gelijkmoedigen man, nu de ‘incomparable Agnès’ was afgedaald naar het proza van een redelijk huwelijk en voor- | |
[pagina 33]
| |
loopig tevredengesteld. ‘Wijs geworden door de ervaring, beproefd door een diepen rouw, vroeg zij slechts rust in haar afzondering. Ze had voor haar vroegeren aanbidder niets meer van de ietwat verwarrende heldin van vroeger; zag ze er niet zoozeer van af, die te zijn, dat ze hem voorzichtig de brieven terugvroeg welke zij betreurde geschreven te hebben? D'Hermenches vond dat kleingeestig, en keerde zich af van deze vrouw waarvan hij meer verwacht had.’Ga naar voetnoot1) Het wilde, ontembare meisje was de echtgenoote van een bedaarden, vreedzamen man geworden. Dit huwelijk was niet gelukkig. Was de oorzaak daarvan uitsluitend psychologisch, of was die misschien tevens gelegen in een constitutioneele frigiditeit van deze vrouw? Wij weten het niet. Maar we mogen wel aannemen dat de uitmuntende en brave heer de Charrière ook niet de geschikte werkelijkheid was, om zelfs maar een deel der zoo lang gekoesterde droomen van het verbeeldingrijke meisje in vervulling te doen gaan. Haar ongeluk was, dat zij den levenshonger van een Emma Bovary vereenigde met den onbarmhartig kritischen, scherp ontledenden en nuchter ontgoochelden blik van haar meest bewonderden schrijver, Blaise Pascal. Van de eerste huwelijksjaren is ons weinig bekend. Haar Lettres neuchâteloises choqueerden en kwetsten de Zwitsersche society niet minder dan Le Noble het in haar jongemeisjesjaren die van Holland gedaan had. Kenschetsend voor dezen begintijd is een opmerking in een brief aan Ditie, waarin zij veelbeteekenend verzekert dat haar verandering van staat haar minder veranderd | |
[pagina 34]
| |
heeft, dan bij een ander het geval zou zijn. ‘Noch in gedachten, noch in woorden noch in handelingen voel ik mij gehinderd; ik ben van naam veranderd en ik slaap niet altijd alleen, dat is het heele verschil.’ Met haar gezondheid is mevrouw de Charrière blijven sukkelen. Reeds voor haar huwelijk had zij altijd veel last van haar zenuwen gehad; ook nu gevoelde zij telkens allerlei ongesteldheden, welke zij naar de mode van dien tijd, die daar nog geen nauwkeuriger benaming voor had, haar ‘vapeurs’ noemde. Na haar dood zal het blijken, dat zij sedert haar zestiende jaar aan een inwendige ziekte heeft geleden; deze is het misschien ook, die haar de vreugden van het moederschap ontzegd heeft. Jaar na jaar, overal, zoekt zij bij nieuwe bronwaterkuren en nieuwe geneesheeren tevergeefs verlichting. In 1783 consulteert zij zelfs te Straatsburg den beroemden Cagliostro, die haar zekere gele druppels voorschrijft waarbij zij veel baat vindt. Later, wanneer zijn zon taant, bij zijn processen en gevangenschap, kiest ze met overtuiging zijn partij. In den roman Mistress Henley heeft mevrouw de Charrière een beeld van haar huwelijk gegeven. Zij bedoelde dit boekje als een soort van tegenhanger tot Le Mari Sentimental van Samuel de Constant, waarin een echtgenoot zelfmoord pleegt omdat zijn jonge vrouw hem teveel in zijn levensgewoonten hindert. Mistress Henley had aanstonds veel succes, temeer daar de uitgaande wereld van Neuchâtel de hoofdpersonen meende te herkennen. Men koos levendig partij, hetzij voor den man of voor de vrouw. | |
[pagina 35]
| |
Eerste huwelijksmoeilijkheden; het Geneefsche avontuurMistress Henlej, hoewel natuurlijk niet volkomen autobiografisch, geeft toch den sleutel tot de psychologische moeilijkheden in het huwelijk van mevrouw de Charrière. De vrouwelijke hoofdpersoon ontleedt in een brief aan een vriendin, hoe zij haar man ziet: onaantastbaar en goed en... wanhopig redelijk; het is hoogst irriteerend dat hij niet eens jaloersch is. ‘Lieve vriendin, vuistslagen zou ik minder hinderlijk vinden dan al die redelijkheid. Ik ben ongelukkig, ik verveel me, ik heb hier geen geluk gebracht, ik heb er geen gevonden; ik ben alleen, niemand voelt met mij mee, ik ben des te ongelukkiger omdat ik niets heb om me aan vast te houden, geen enkele verandering heb te wenschen, geen enkel verwijt te doen, omdat ik mij misprijs en veracht wijl ik ongelukkig ben.’ - ‘Gelukkig ben ik niet jaloersch, heeft de heer Henley met een scheeven glimlach gezegd. - Gelukkig voor u, heb ik geantwoord, niet gelukkig voor mij; want als ge jaloersch waart zou ik u tenminste iets zien voelen; ik zou gevleid zijn; ik zou denken dat ge mij zeer op prijs stelde; ik zou denken dat ge me vreest te verliezen, dat ik u nog beval; dat ge althans denkt, dat ik nog iemand bevallen kan. Ja! heb ik nog gezegd, zoowel door mijn eigen levendigheid als door zijn onverstoorbare kalmte geprikkeld, de onrechtvaardigheid van een jaloersch, de drift van een ruw man zouden minder hinderlijk zijn dan het flegma en de droogheid van een wijze!... Ach! zei ik bij mezelf, niets van wat er in mij omgaat zal men begrijpen! Geen van mijn gevoelens zal men deelen! Al wat ik voel is dus bespottelijk, ofwel de heer Henley is gevoelloos en hard. Ik moet | |
[pagina 36]
| |
mijn heele leven doorbrengen met een man, in wien ik slechts een volmaakte onverschilligheid opwek, en wiens hart voor mij gesloten is...’ Deze sentimenten en de eenigszins neurasthenische inslag van de jonge vrouw hebben geleid tot een min of meer tragisch liefdesavontuur, waarvan ons slechts weinig concrete bizonderheden bekend zijn geworden. In dit verband heeft een passage in het onuitgegeven vervolg van haar posthuum verschenen roman Sir Walter Finch eveneens onthullende beteekenis: ‘Soms was ik geneigd geweest, minachting te koesteren voor de verblinding, welke mijn echtgenoot ervan had weerhouden jaloersch te worden; nu achtte ik er des te meer een man om die, terwijl hij zichzelf recht deed wedervaren en in de meening verkeerde dat ik hem zulks ook deed, geen vermoeden had gehad van mijn bevlieging, en niet had gedacht dat hij of ik iets te vreezen hadden, hij voor zijn eer, ik voor mijn rust, van een man die, tot mijn eeuwige schaamte, zoo gevaarlijk was geweest voor die beide.’ Het voorval moet hebben plaats gevonden in den te Genève doorgebrachten winter van 1783-'84. Direct daarna trekt zij zich, zonder haar man, in een oud huis te Chexbres gedurende drie maanden in de eenzaamheid terug. Na een bezoek aan zijn vrouw schrijft de heer de Charrière haar, te Colombier weergekeerd, in een navranten brief: ‘Ik ben zelden zoo bedroefd geweest als toen ik uit Chexbres vertrok; de vriendschap die ge me bij het ontbijt betoonde, verschillende woorden van vriendschap die ge me tijdens mijn verblijf hebt gezegd, tegenovergestelde gevoelens welke gij mij hebt laten blijken, het | |
[pagina 37]
| |
medelijden dat ge bij me hebt opgewekt, de wensch u spoedig weer in Colombier te zien en de vrees dat zulks niet tot ons gemeenschappelijk geluk zou zijn, dat alles gistte in mijn hart en gaf me een zwaar gevoel, een neiging om te huilen, die ik moeilijk kon beheerschen; mijn ziel was ten diepste verward en bewogen...’ Aandoenlijk is zijn bekentenis, dat hij nu heel goed begrijpt, hoe zijn systematische en pedante koelheid haar moet ergeren en humeurig maken, daar hij diezelfde fouten in zijn oudste zuster Henriette ontdekt, in wie hij, naar hij schrijft, zijn eigen caricatuur ziet, zoodat hij Belle's ongeduld billijkt. Hij eindigt met deze smartelijke verklaring: ‘Ik heb mijzelf den regel opgelegd, u niet over mijn gevoelens te spreken; toch kan ik niet nalaten u eens en voor al te zeggen dat, ondanks alles wat ik sinds eenigen tijd door u heb geleden, uw heengaan bij mij een gevoel van droeve eenzaamheid heeft achtergelaten, dat niet wijken wil... Adieu. Ge kunt u niet voorstellen hoe weinig ge uit mijn gedachten bent. Adieu...’ (Resp. 2 Augustus 1784 en zomer 1785). De Chaillet, de jonge dominee te Colombier en huisvriend van de familie, een scherpzinnig en geletterd man, tevens opmerkelijk publicist, noteert in 1783, in zijn geheim dagboek, over mevrouw de Charrière: ‘Zij is ongelukkig door de behoefte, hartstochtelijk bemind te worden, door de onbevredigdheid die zij vindt in alledaagsche vriendschappen; behoorlijke lieden beschuldigt zij, te wijs, te redelijk lief te hebben, hun vriendschappen te veel op het peil te houden van hun andere genegenheden, en zij heeft groot gelijk... Ze heeft net zoo lief niets, zegt ze, als dat | |
[pagina 38]
| |
ze niet dusdanig bemind wordt dat men, om haar te plezieren, doet wat noch rechtvaardig noch redelijk is. Wat zijn ze te beklagen, die geëxalteerde wezens, die door de wereld zwerven zonder er de hulp van een gelijkgezinde te vinden... Ze is nog eerder veeleischend dan liefhebbend, naar het mij schijnt: dat is het noodlot van hen, die deze behoefte hebben; er is vaak in hun karakter een hevigheid waardoor ze geen bevrediging kunnen vinden, en die belet dat men zich aan ze hecht... Hoeveel lieden kunnen zich niet méér dan zij op deugdzaamheid beroemen, en spreken daar toch goed van, omdat het netjes staat of uit domheid.’ Over het raadselachtige drama in kwestie vernemen we nog het meest door Benjamin Constant, bij wien mevrouw de Charrière haar hart uitstortte tijdens haar verblijf te Parijs in 1786 en '87. In zijn dagboek, het Cahier Rouge, noteert hij: ‘Omstreeks dezen tijd maakte ik kennis met de eerste vrouw met een superieuren geest, die ik gekend heb... Toen ze de dertig gepasseerd was had ze, na veel hartstochtelijke liefdes waarvan enkele vrij ongelukkig waren geweest, tegen den wensch van haar familie den onderwijzer van haar broers gehuwd, een man van geest met een fijngevoelig en edel karakter, maar de koudste en meest flegmatische, dien men zich denken kan. In de eerste jaren van haar huwelijk had zijn vrouw hem erg gekweld om hem een levendigheid, gelijk aan de hare, op te leggen, en het verdriet, dat zij daar slechts bij oogenblikken in slaagde, had al spoedig het geluk verwoest, dat zij zich had voorgesteld van deze, in sommige opzichten ongelijke, vereeniging. Een veel jonger man dan zij, met een heel mid- | |
[pagina 39]
| |
delmatigen geest, maar met een knap gezicht, was zeer sterk in haar smaak gevallen. Ik heb nooit alle bizonderheden van deze passie geweten; maar wat ze er mij van verteld heeft en wat er mij elders over is meegedeeld, volstond om mij te doen begrijpen dat zij er zeer rusteloos en zeer ongelukkig door was geweest; dat het misnoegen van haar man haar innerlijk leven had verstoord en dat, toen de jonge man, die er het voorwerp van geweest was, haar in den steek had gelaten voor een andere vrouw met wie hij getrouwd is, zij eenigen tijd in de afschuwelijkste vertwijfeling had doorgebracht. Die vertwijfeling heeft zich ten goede gekeerd voor haar letterkundige faam, want zij heeft haar het mooiste van haar boeken ingegeven. Het heet Caliste en maakt deel uit van een roman die uitgegeven is onder den titel Lettres écrites de Lausanne.’ Zoo is het. ‘Drie-en-veertig is Mme. de Charrière en eigenlijk heeft zij nooit liefgehad. Zij heeft met de liefde gespeeld, zij heeft over de liefde getheoretiseerd, zij houdt van haar echtgenoot, maar een alles overheerschend gevoel, een werkelijke liefde, die haar meesleurt, haar verstand doet zwijgen en haar alles doet vergeten, heeft zij nooit gekend. Nu is zij drie en veertig en nu is het te laat. Zij weet voor het eerst en tot haar diepe ellende, wat het leven tot dusver voor haar verborgen heeft gehouden. Zij heeft lief, brandend lief, en de jonge man, die dat gevoel heeft gewekt, trouwt met een jong meisje.’ Aldus Marie Anne TellegenGa naar voetnoot1). De schrijfster is van meening dat het nooit tot een werkelijke verhouding tusschen de twee ge- | |
[pagina 40]
| |
komen is, maar er is geen enkele grond waarop wij dat zouden aannemen; het tegendeel is waarschijnlijk. Gelijk Benjamin Constant in zijn boven aangehaald dagboekfragment opmerkt, heeft mevrouw de Charrière haar tragische ervaringen uit Genève getransponeerd tot een fictieve geschiedenis in den kleinen roman Caliste. Over dit boekje schreef zij veel later, waarschijnlijk omstreeks 1800, in een in 1904 ontdekten brief aan den heer Taets van Amerongen het volgende zinnetje; het Verraadt hoeveel van haar eigen harteleed zij had overgedragen op de hoofdfiguur van het werkje, waarvan de vertaling hier achter volgt, en waarop wij straks nog terugkomen: ‘Ik deed het te Parijs drukken, en sindsdien heb ik niet meer den moed gehad, het over te lezen: ik had te veel gehuild terwijl ik het schreef.’ | |
Wezenlijke karaktertrekkenDat in het huwelijk van mevrouw de Charrière niet haar echtgenoot de meest te beklagen partij was, al was ook zijn leven weinig benijdenswaardig, wordt begrijpelijk door een van die fijne, zinrijke opmerkingen, welke haar brieven een zoo bizondere waarde geven: ‘... het is slechts een zeer onvolmaakt genot, te zien dat men het voorwerp is van een gevoel dat men niet deelt, en van twee menschen die van elkaar houden lijkt mij degeen, die meer liefheeft, gelukkiger dan degeen die meer wordt liefgehad.’ (20 Juni 1795, aan haar jonge vriendin Henriette L'Hardy). Aldus de late levenswijsheid van Belle, toen zij na een bewogen leven op enkele maanden na vijfenvijftig jaar oud was. De opmerking getuigt van onbaatzuchtigheid, en deze | |
[pagina 41]
| |
eigenschap trad zeer bij haar op den voorgrond. Echter heeft uit het voorafgaande de lezer haar ook reeds voldoende leeren kennen, om in te zien hoe weinig, in het algemeen, een karakter als het hare geschikt was om gelukkig te worden. Zij was door en door onconventioneel, en kwam daardoor telkens in botsing met haar omgeving; de ongekende vrijmoedigheid in haar zelfonthulling tegenover anderen is er een ander uitvloeisel van. Bij al haar spontane behoefte aan vrijheid, vroolijke extravagantie e.d. was zij echter in den grond zeer ernstig, en geneigd tot voortdurend streng gewetensonderzoek. Godet weet geen ander voorbeeld in de Fransche litteratuur ‘van een vrouw die zich met een zoo verwonderlijke helderziendheid heeft ontleed.’ ‘Zij doet zichzelf volledig recht wedervaren, ten goede of ten kwade, met de onpartijdigheid van iemand, die gewoon is, zich te verdubbelen om zich te zien leven.’ Haar brieven zijn, ‘zoo al niet oprechter, dan toch waarheidlievender dan de Confessions van Rousseau.’ ‘Dit psychologisch doordringingsvermogen is niet minder opmerkelijk, wanneer zij het op anderen toepast.’Ga naar voetnoot1) Een relatie uit haar latere jaren, mevrouw Thérèse Huber, voor wie de oprechtheid en het scherpe inzicht van mevrouw de Charrière in den omgang lang niet altijd aangenaam waren geweest, oordeelt in een brief, enkele weken na het overlijden van deze laatste geschreven, aldus over haar: ‘... toen ik haar leerde kennen had zij genoeg van het mondaine leven; de bangelijke middelmatigheid der menschen om haar heen, de weerstand waar overal, en zelfs in haar naaste omgeving, haar smaak, haar gewoonten, | |
[pagina 42]
| |
haar meeningen op stuitten; de teleurstelling, welke haar hart onophoudelijk ondergaan had, het naderen van den ouderdom, dat alles had haar lastig gemaakt. Zij was zoo stoutmoedig mogelijk in al haar meeningen, maar zonder zekere nauwe grenzen, door de Fransche conventie gesteld, te buiten te gaan; intens levend, heerschzuchtig, grootmoedig, altijd nobel, tot in de grootste onbillijkheid, nobel zooals ik niemand gekend heb, met een rustelooze activiteit; snijdend in haar oordeel, vaak cynisch in haar wijze van uiteenzetten, maar onweerstaanbaar verleidelijk wanneer ze een verovering wilde maken...’ Inderdaad, deze zeldzame vrouw, eenerzijds skeptisch en verdraagzaam, maar aan den anderen kant vol respect voor elke onverdraagzame meening waar een vurige en eerlijke overtuiging achter zat, beschouwde de waarachtigheid als een plicht, en voor bekrompen maatschappelijkheid gevoelde zij slechts weerzin. Haar kamenier Henriette had eenige jaren geleden een buitenechtelijk kind gekregen, en mevrouw de Charrière had haar beschermd tegen de haatdragende, kwaadaardige, praatzieke en wraakzuchtige geborneerdheid van het hypocriet provinciale Neuchâtel. Henriette Monachon bleef in haar betrekking, het kind werd in de buurt goed opgevoed. Ongelukkigerwijze deed het feit zich in 1796 opnieuw voor en thans zouden ook de invloedrijkste relaties (staatskanselier en procureur-generaal) en hardnekkigste verdediging van haar meesteres de opnieuw verleide schoone niet langer kunnen beschermen: na ruim een jaar moest mevrouw de Charrière, meer dan ooit door de rechtzinnige en beperkte Zwitsersche geestesgesteldheid verbitterd en gedégoûteerd, den | |
[pagina 43]
| |
strijd opgeven en werd Henriette door de autoriteiten uit het vorstendom verbannen. De predikant de Chaillet, een goede vriend des huizes, verklaarde, toen het tweede bedrijf van dit kleine drama begonnen was, dat hij met mevrouw de Charrière zou breken als zij er ditmaal niet toe kon besluiten het meisje, zij het dan met verzekerde vooruitzichten, weg te doen. Hij onderteekende dien brief naar gewoonte, gelijk al zijn brieven: ‘Chaillet, dienaar van Jezus Christus.’ Bij het lezen waarvan mevrouw de Charrière uitriep: ‘men kan niet zeggen: zoo heer, zoo knecht.’ Hoe gering van beteekenis deze aangelegenheid ook moge lijken, zij bracht eindelooze zorgen en verdrietelijkheden mee voor mevrouw de Charrière, die aan Henriette Monachon inniger verknocht was dan aan tal van aanzienlijke personen. Zij, die geweigerd had, Voltaire te leeren kennen en zoo koud als ijs was geweest tegen mevrouw de Stäel, had niet geaarzeld lange uren te besteden om den argeloozen en onbedorven geest van de kinderlijk lichtzinnige Henriette op te voeden, door den filosoof Locke met haar te bestudeeren en haar Latijnsche lessen te geven. Thans werd zij verwikkeld in een eindeloos getwist en gewroet om haar beschermelinge, vanwege een haar toch reeds niet vriendschappelijk gezinde wereld. Dit alles was echter nog niet van ingrijpend belang vergeleken bij hetgeen zou volgen. Want reeds naderde het noodlot, dat het leven van mevrouw de Charrière van binnen uit onbarmhartig zou teisteren en tenslotte verwoesten. | |
Benjamin ConstantBenjamin (de) Constant (de Rebecque) was nog geen | |
[pagina 44]
| |
negentien jaar oud toen hij voor het eerst mevrouw de Charrière, bij een van haar schaarsche bezoeken aan Parijs, ontmoette. ‘Hun situatie en karakter hadden zooveel punten van overeenkomst, dat ze er als 't ware door gegrepen werden’, merkt Gustave Rudler opGa naar voetnoot1). Constant had een bewogen jeugd achter zich en reeds speelschulden. Hij kon het niet vinden met zijn bizonder strengen vader, die kolonel was in het Zwitsersche leger in dienst van Holland, was toch zeer op hem gesteld, doch stoorde zich heelemaal niet aan hem. Vroeg ontgoocheld door het Parijsche leven en de toen opkomende wijsbegeerte, zonder den vasten steun van beginselen, gezins- of vaderlandsliefde grootgebracht, zoodat hij alleen op eigen denken was aangewezen, bezat hij de juiste praedispositie om een matelooze vereering op te vatten voor mevrouw de Charrière, in wie hij alles, wat hemzelf spontaan bezielde, overdachter, wijzer en fijner terugvond. De band is al direct na de kennismaking zeer sterk. Constant noteert in zijn Cahier Rouge, dat zijn geestdrift den echtgenoot niet verontrusten kan, daar hij zevenentwintig jaar jonger is dan mevrouw. Inmiddels ontstaat tusschen de zesenveertigjarige vrouw en den negentienjarigen jonkman een soort van intellectueele roes; niet slechts dagen maar ook nachten lang blijven ze met elkander praten. Deze roes zal jaren en jaren duren. Zij zijn verliefd op elkanders geest. Constant doet haar | |
[pagina 45]
| |
de meest openhartige en onversluierde confidenties over zijn leven, met een uiterst amusant en oorspronkelijk verteltalent. Harerzijds is mevrouw de Charrière, met haar eenigszins tot domineeren geneigden aard, er dol op, dit intellect van den allereersten rang, gelijk zij er nog nooit een ontmoet had, deze waarlijk vrije en oorspronkelijke persoonlijkheid, te leiden en te stimuleeren. Het wordt een ware hartstocht voor haar. Deze twee zielen waren voor elkaar geboren. Zij deelt in al zijn woeste en wonderlijke avonturen, zijn mislukte verloving, zijn voortdurende vlucht voor zijn vader, zijn bijna zonder geld ondernomen zwerftocht door Engeland, zijn verblijf aan het hof van den hertog van Brunswijk, een functie welke hem door zijn vader is opgedrongen. ‘Anders dan bij de meeste andere passies, doet deze niet de gevoelens en daden van Benjamin rondom zich kristalliseeren... In Parijs zelf, onder de oogen van mevrouw de Charrière die zich op de hoogte doet of laat brengen, doorkruisen, verhitten, schokken een huwelijksplan, een voorstel tot schaking, een zelfmoordpoging, omgang met deernen en in speelholen, een heele koorts, een heele nachtmerrie van zinnelooze verkwisting den voornaamsten “hartstocht” van Benjamin, zonder daaraan afbreuk te doen; dit alles verwijst mevrouw de Charrière naar den tweeden rang, zonder haar de eerste plaats te ontnemen.’ - Zij laat hem zijn vrijheid. ‘O, hij gêneert zich niet voor haar!’Ga naar voetnoot1) Tusschen dit alles door komt hij herhaaldelijk te Colombier op bezoek, waar zij tot den ochtend bijeen blijven in gesprekken, die een vuurwerk zijn van geest. In alles is ze | |
[pagina 46]
| |
zijn vertrouwelinge. Zoodra zij niet meer bijeen zijn, hetzij doordat hij niet meer te Colombier vertoeft en op een verre reis is, hetzij ook dat hij te harent logeert, maar op dat oogenblik niet meer in haar kamer verblijft, schrijven zij elkander lange brieven, soms twee, drie per dag, waarin zij elkaar elk detail van hun leven vertellen. Brieven vol spot en onbarmhartige kritiek op hun omgeving, zichzelf en anderen; meesterstukjes van vernuft en stijl en oorspronkelijkheid; en vooral fascineerend door het boeiende en steeds confidentieeler contact tusschen twee markante persoonlijkheden. Wat mevrouw de Charrière tot de ontwikkeling en de verrijking van het innerlijk leven van Benjamin Constant heeft bijgedragen, is onschatbaar. Vast staat echter, dat zijn van nature reeds zoo twijfelzuchtige, ongestadige en weerbarstige jeugd, gezien van het standpunt eener maatschappelijke carrière, door hun extravagante briefwisseling en den omgang met de gerijpte vrouw gedesorienteerd is. Philippe Godet neemt aan, dat er in de lange jaren van hun relatie geen ongeoorloofde omgang tusschen de twee bestaan heeft, en ik ben geneigd, zijn meening te deelen. Er was een alles beheerschende intellectueele passie, en een innerlijke verwantschap zoo sterk, dat juist daardoor misschien de laatste consequentie niet getrokken is. Sainte-Beuve heeft zich vermoedelijk in den aard van deze verhouding vergistGa naar voetnoot1). | |
[pagina 47]
| |
Ik sprak hierboven van de ietwat desorienteerende werking, welke dit wonderlijk rijke geestelijke contact op Constant moest hebben, althans in zuiver sociaal opzicht en b.v. in het oog van zijn vader. ‘Mijn gesprekken met mevrouw de Charrière waren in mijn geest iets als gist’, schrijft de jongeman. ‘Ik ben ervan overtuigd, dat zonder mijn gesprekken met mevrouw de Charrière mijn gedrag in dien tijd veel minder waanzinnig zou zijn geweest.’ ‘De conversatie van mevrouw de Charrière, haar kracht en rijkdom en excentriciteit, hield mij in een soort van geestelijke dronkenschap, welke niet weinig bijdroeg tot al mijn dolheden in dat tijdvak.’ Hij voegt er aan toe, dat zij zich geenszins bewust was van dit resultaat. ‘Het past ons niet, de verantwoordelijkheid van mevrouw Charrière te overdrijven... Haar geringschatting voor de erkende beginselen en het gebruikelijk gedrag had alleen zulk een geweldigen weerklank, omdat ze terechtkwam bij een wezen dat zelf ongeregeld en explosief was. Zij stelde een mechanisme in beweging dat opgewonden en gereed was’Ga naar voetnoot1). Lange brieven over zichzelf, vol zielkundig avontuur en inzicht, schreef hij haar van overal, uit herbergen, of rijdend op zijn belachelijk mageren schimmel. Eenmaal vijftien kanten folio. Deze brieven waren de tegenhanger van de eindelooze bladzijden, welke Belle twintig jaar geleden uit Zuylen aan zijn oom had geschreven. Maar toen was d'Hermenches de verrukte toeschouwer, die een schoone en onalledaagsche ontplooiing van een jeugdig | |
[pagina 48]
| |
leven bekeek, aanmoedigde, toejuichte; nu waren de rollen omgekeerd en was het Belle zelfGa naar voetnoot1). Den herfst en winter van 1787-'88 bracht Constant, natuurlijk weder tegen den wil van zijn vader, in Zwitserland en voornamelijk te Colombier door. Deze tijd behoorde tot de gelukkigste van beider leven. Na opwindingen, zinnelooze verkwistingen, burleske avonturen van allerlei aard, een tragi-komische, niet zeer serieuze zelfmoordpoging en zeer ernstige, sombere doodsgedachten, na zijn wonderlijke eenzame ritten op zijn wonderlijke witte paardje, was Benjamin Constant stiller geworden. De kille ironie van zijn vader had hem voorbereid tot de waardeering van de aangename huiselijkheid, welke hij op Pontet vond en die hij thuis nooit gekend had. Het zuiver intellectueele stadium van de vriendschap is te Parijs afgesloten; te Colombier wordt zij eenvoudiger, menschelijker en emotioneeler. Met steeds minder woorden konden de toekomstige schrijver van Adolphe en de schrijfster van Caliste volstaan om behagen in elkanders gezelschap te vinden. Hoezeer ook door hun leeftijd gescheiden, waren zij van elkander bezeten. Zij hadden gemeen de overbewuste ontleedzucht van alle oogenblikken, vraagstukken en situaties, welke voor hen zoo noodig was als het leven zelf. ‘Benjamin was een libertijn wanneer zijn hoofd ernaar stond, gelijk hij in andere stemmingen een eerzuchtig | |
[pagina 49]
| |
schrijver of een politicus werd; maar een denker was hij altijd; en nooit werkte zijn verstand met verbazingwekkender helderheid dan wanneer zijn gevoelens erbij betrokken waren. Wat hij gemeen had met mevrouw de Charrière - die snelle helderheid en onophoudelijke bewegelijkheid van den geest, - was niet een stemming, maar de man zelf. Dit begrijpend, hem hierdoor vasthoudend, had zij zooveel vat op hem als een vrouw maar kan hebben’Ga naar voetnoot1). Met zijn mengeling van verbeelding en logica was Benjamin Constant haar tweede ik, even psychologisch geïnteresseerd en in den grond even eenzaam als zij. De bewegelijkheid van haar geest, altijd afgestuit op den blinden muur van den onaandoenlijk redelijken heer de Charrière, vond nu weerklank bij een even bewegelijke persoonlijkheid, welke bovendien door zijn komieke hulpeloosheid in practische aangelegenheden, voortkomend uit de gescheidenheid van gedachte en daad, haar aantrok, evenals dit bij Boswell het geval was geweest. ‘Hij was gecompliceerd, edelmoedig, schilderachtig, ongelukkig’Ga naar voetnoot2). De kracht der obsessie aan den kant van Constant berust weer op andere factoren. De uitzonderlijkheid van zijn karakter grenst aan het abnormale en heeft uiteraard een diepe eenzaamheid tengevolge. Mevrouw de Charrière kende en begreep hem instinctief en was dus de eenige die in deze eenzaamheid vermocht door te dringen. Zij alleen voelde, hoe zijn impulsieve lichtzinnigheid en speelschheid, evenals bij haarzelf, een verbijsterde en gewonde loyaliteit en ernst moesten verbergen. | |
[pagina 50]
| |
Neergang der verstandhouding. Mevrouw de Staël‘Een ding begreep zij niet bijtijds: dat Benjamin het moede zou kunnen worden, te worden begrepen’Ga naar voetnoot1). Die vermoeidheid begint, wanneer Benjamin Constant weer eens, zeer tegen zijn zin, op aandringen van zijn vader, zich met moeite van Colombier losscheurend, zijn functie aan het hof van Brunswijk heeft opgevat. Hij beschrijft zijn vriendin de belachelijkheden en kleingeestigheden van het hofleven; elke zin ademt zijn liefde, want zoo moeten wij dit gevoel wel noemen, en ongeduld, om haar weder te zien. Belle had echter weinig gevoel voor één kant van dezen mensch vol tegenstrijdigheden. Zij kon zich niet indenken dat de jonge, buitenissige, impertinente, onhandige, gevierde kamerjonker van den hertog onder meer ook, wanneer het in hem opkwam, een eerzuchtige kon zijn. Voorloopig nog niet eens zoozeer in zijn politieke loopbaan (dat komt later); maar dat zijn vriendin, die verder met alles zoo meeleefde, geen waardeering, neen, niet eens belangstelling had voor zijn groot-opgezette La Religion, zijn levenswerk, waarvan hij het laatste deel eerst bij zijn dood zou beëindigen - zie, dat kon hij in zijn hart toch niet zetten. Na zijn vertrek uit Colombier bleek, in haar brieven naar Brunswijk, een zeker nieuw element zijn intrede te hebben gedaan: een soort van terughouding ten aanzien van zijn volkomen en fanatieke overgave. Uit haar antwoorden op zijn betuigingen van aanhankelijkheid blijkt steeds meer een onoverwinnelijk wantrouwen en ongeloof in zijn genegenheid. Dit brengt Constant nu eens tot woede, dan weer tot diepe wanhoop. De kwestie | |
[pagina 51]
| |
is, dat mevrouw de Charrière dadelijk na het vertrek van Benjamin Constant blootstondaaneen kruisvuurvan ongunstige berichten over hem, wellicht waar, wellicht grootendeelslaster; berichten, welke haar vriendschap voor hem zeer moesten kwetsen. En dan was er nog iets anders. ‘Met zooveel doorzicht als mevrouw de Charrière had, kaneen vrouw van zesenveertig jaar niet verwachten, een jongmensch als Benjamin onder haar enkel intellectueele betoovering te behouden; uit angst, dupe te zijn, vindt ze het beter hem te verstaan te geven, wat noodzakelijk moet geschieden. Maar door het zoozeer te voorzien, verhaast ze het...’Ga naar voetnoot1) In den zomer van 1793 en vervolgens nog eens voor vier maanden in December van hetzelfde jaar, is Benjamin Constant weder te Colombier; voor mevrouw de Charrière zijn deze maanden haar laatste gelukkige tijd geweest. Zij had nog heel haar overwicht op den jongere. ‘Groot was op dat tijdstip hun vertrouwelijkheid, die intellectueele vertrouwelijkheid welke hen voor elkander noodig maakte en die was voortgekomen uit een zelfde los-staan van alles, een zelfde afwezigheid van leidend beginsel, een zelfde en bitter gevoel van waartoe? Waartoe handelen, inderdaad? Waartoe geestdriftig zijn? Waartoe leven? Waartoe? Dit vat, helaas, voor mevrouw de Charrière haar kijk op het menschenlot samen. Dit verklaart haar koortsachtig gejaagd dilettantisme, die naar aanleiding van alles opvlammende, maar een weinig leege activiteit zonder nauwkeurig doel, in welke de arme ontgoochelde haar leven heeft opgebrand. En dat verklaart ook waarom Benjamin, langen tijd onder den ban van het skepticisme te | |
[pagina 52]
| |
Colombier, als het ware een kreet van bevrijding slaakte toen hij nieuwe horizonten ontdekte, welker bestaan hij niet vermoedde en die hem plotseling werden geopend door een jonge, geestdriftige vrouw, die vurig verlangde naar daden en naar het verjongen van de wereld’Ga naar voetnoot1). Maar over deze later. Dat Benjamin geen kind meer is en de soort van psychologische voogdij van zijn vriendin lastig begint te vinden, blijkt uit den toon van ietwat geërgerde onafhankelijkheid, welke steeds meer in zijn brieven opduikt. Op 6 Juni 1794 schrijft hij: ‘Geloof me, onze twijfel, onze geslingerdheid, al deze bewegelijkheid die, geloof ik, ontstond doordat wij meer geest hebben dan de anderen, zijn groote hinderpalen voor het geluk in den omgang...’ Dergelijke opmerkingen waren reeds een kritiek op het ongeneeselijk skepticisme van haar, die hij zoo liefhad; zij beteekenen een verzwakking van den invloed van haar onverstoorbaar objectieven geest en kondigen reeds de diepere oorzaak der latere verwijdering aan. Mevrouw de Charrière voelt het zelf wel. Ze schrijft: ‘Constant verwijt me, dikwijls oorzaken te haten, waarvan ik de gevolgen waardeer, iets te wenschen en het tegelijk te vreezen, iets goed- en af te keuren, in tegenspraak met mijzelf. Daar zit wel iets in.’ (6 October 1794, aan baron de Chambrier d'Oleyres). - Een dergelijk verwijt was een voorteeken, dat er iets in hun betrekkingen zou gaan haperen. Zonder steunpunt wegzinkend in ontkenningen, gevoelde Constant behoefte aan een minder verstandelijke, een positiever kracht in zijn leven. ‘Het romantisme is een nood- | |
[pagina 53]
| |
zakelijke kracht; het pessimisme en de eenvoud zijn wellicht meer waar en edeler, maar de menschen zijn gematigdheid spoedig moede’Ga naar voetnoot1). In hoofdstuk X van zijn boek geeft Geoffrey Scott ons een scherp en treffend beeld van de diepere psychologische gronden der verwijdering tusschen Benjamin Constant en zijn zielsvriendin, waaruit ik hier enkele hoofdpunten wil samenvatten. Zoolang Constant slechts een schilderachtige nieuwigheid voor haar was geweest, had mevrouw de Charrière zich vol blijdschap hieraan overgegeven. Thans, nu zij van hem hield, kwam haar rede tusschenbeide en werd waakzaam. Van zijn eenzaamheid te Brunswijk uit hunkerde Constant naar de vastheid, rust en troost van haar genegenheid. Maar in dezelfde mate hulde zij zich in een nevel van argwaan, achterdocht en koel ironisch ongeloof. Na de tranen, die ze over Caliste had geschreid, na den minnaar dien ze te Genève had verloren, wilde zij niet nog eens die pijn doormaken. ‘De wereld staat iemand niet toe, te denken dat men noodig of voldoende kan zijn voor een enkel medemensch’, schrijft zij Constant. Het lijkt haar voorzichtig, dien waan dan ook te verstoren. Hij antwoordt: ‘Ik heb in u vaak dat neerslachtige en nederige wantrouwen opgemerkt, maar ik vraag u, bedenk dat het al de vreugde van onze vriendschap vernietigt... Hoe kunt ge denken dat ik daarop ooit geen prijs - een grooten, oneindigen prijs - zal stellen? Ge zijt even wreed als onredelijk; en zoo ge in dit wantrouwen volhardt, dat ik ronduit meer beleedigend dan nederig noem, zal uw | |
[pagina 54]
| |
vriendschap, waarvan ik voor al het geluk ter wereld geen afstand zou willen doen, voor ons beiden een bron van smart worden. In Godsnaam, genoeg van deze reserve.’ Maar het lot wilde dat deze vrouw, die jaren lang Bellegarde, van wien zij niet hield, het hof had gemaakt, thans, nu zij hield van Benjamin Constant, dezen slechts wanhopig kon maken door haar twijfel. Diep innerlijk besefte ze, dat ze een zooveel jonger man niet zou kunnen vasthouden, en verborg haar verdriet door een toon, welke luchtig en vroolijk weigerde, de situatie ernstig op te vatten. Het resultaat was, dat ze haar eigen, vurigst begeerd geluk vernielde. ‘Ge hebt de bron vernietigd van alles wat ik nog aan vroolijkheid had’, schrijft Constant. Maar bij haar waren sinds haar kinderjaren hart en verstand op voet van oorlog geweest. Haar trots en haar wijsgeerigheid deden haar daarbij partij kiezen voor den kant van den geest. ‘Wat was een gebroken hart-zelfs haar eigen-vergeleken bij een verkeerd syllogisme? Op Benjamin's treffend en genereus beroep antwoordde zij door meedoogenloos op deszelfs logische tekortkomingen te wijzen. En Benjamin's knecht vond zijn meester in tranen’Ga naar voetnoot1). Al haar activiteit - haar boekenschrijven, haar lesgeven aan dorpskinderen, haar omgang en correspondentie - had geen gericht doel. ‘Zij diende om den tijd door te komen; zij hielp haar de eenzaamheid van Colombier vergeten en de razendmakende lijdelijkheid van den heer de Charrière, aan wiens inerte tegenwoordigheid ze voor altijd geketend was;... bovenal belette zij dat Benjamin haar gedachten en verbeelding in beslag zou nemen. Haar trots wilde niet toegeven dat | |
[pagina 55]
| |
een menschelijk middelpunt noodig was voor haar geluk.’ ‘Hij verlangde haar teederheid; zij bleef erop staan, hem haar “begrip” te geven. Hij was haar filosofie moede: die leek tezeer op zijn eigene. Zijn pessimisme had opgehouden, een intellectueel speelgoed te zijn; de werkelijkheid ervan was begonnen hem te verschrikken. Benjamin was een erfelijk pessimist, de Constant's waren zwaarmoedig geboren’Ga naar voetnoot1). ‘Zij was niet veranderd, zij bleef dezelfde, terwijl Constant niet meer op zichzelf geleek. Zij gevoelde vaag, op honderden manieren, dat hij haar ontsnapte; zij vond hem niet meer vóór zich; hun vriendschap werd ondermijnd, verloor haar grondslagen. En inderdaad, van den dag af dat Benjamin van zijn pessimisme was genezen en voor een filosofie van vertrouwen en hoop was opengesteld, was zijn conflict met mevrouw de Charrière onvermijdelijk. Zij verhaastte hun uiteengaan door haar eischen. Ze werd oud, haar tyrannie werd zwaarder, haar exclusivisme enger. Ze wilde alles of niets. De jaloerschheid van haar denken was even groot als die van haar genegenheid. Hij werd daarentegen verstandelijk en zedelijk grooter; hij had de neiging, aan een dagelijks misplaatster voogdij te ontsnappen. In den grond ging hun vriendschap, die ondanks hun leeftijdsverschil was aangeknoopt, door dit zelfde verschil teloor. De tijd deed zijn werk.’Ga naar voetnoot2) - Zijn huwelijk met Wilhelmina von Cramm, hofdame van de hertogin, had nooit het minste verschil gemaakt in zijn gevoelens en betrekking ten opzichte van mevrouw de Charrière; de echtscheiding echter, in Maart 1793, waarnaar hij reeds | |
[pagina 56]
| |
zoo langen tijd verlangd had, overviel hem plotseling dubbel met een gevoel van eenzaamheid. Kleine wrijvingen over schijnbaar onbelangrijke aangelegenheden waren te beschouwen als voorboden van de ophanden verwijdering. In April 1794 schrijft Isabella de Charrière een brief aan Constant, die in Göttingen is op weg naar Brunswijk, een brief, waarin zij zich en passant niet onwelwillend, maar toch ook niet met warmte uitlaat over het echtpaar Huber (waar ze overigens bizonder veel voor deed), waarmee ook Benjamin Constant bevriend was. In zijn antwoord beklaagt Constant zich daar vrij venijnig over. En in een volgenden brief insisteert Constant plagerig: ‘Ik heb hem drie brieven geschreven en schrijf hem vandaag den vierden’Ga naar voetnoot1). Van ernstiger aard was trouwens reeds het incident van eenige jaren geleden geweest, dat ik hier kort weergeef. In dienstaangelegenheden wordt Constant's vader, de kolonel, door eenige van zijn Zwitsersche officieren, die naijverig zijn op zijn hooge positie, van allerlei zaken beschuldigd, hetgeen leidt tot een langdurig proces voor den krijgsraad. De heer Juste de Constant die, naar het schijnt, niet eerloos maar onvoorzichtig te werk is gegaan, vindt het beter voorloopig te verdwijnen. Benjamin neemt met vuur de verdediging van zijn vader op zich en beweegt hemel en aarde voor diens eerherstel. Het blijkt dat er van beschuldiging van malversaties geen sprake is geweest, | |
[pagina 57]
| |
maar slechts van een zuiver militaire aangelegenheid, een opstand in zijn regiment, waarvoor zijn officieren hem aansprakelijk stellen. Terwijl nu zijn vader in den Haag tracht revisie van zijn vonnis te krijgen, waarschuwt Isabella den zoon, en dit uitsluitend om zijn bestwil, voor zekere kwade geruchten die over den ouden heer de ronde doen. Reeds eenigen tijd geïrriteerd door een ietwat gespannen toon in hun correspondentie (hij wilde zijn vrouw meebrengen, waar Isabella zichtbaar weinig zin in had - het is later trouwens toch gebeurd -, harerzijds verweet zij hem, dat hij te weinig aandacht schonk aan haar mededeelingen en overdenkingen), reageert Benjamin met een door hem nog nooit tegenover Isabella de Charrière aan den dag gelegde onhebbelijkheid. Hij verwijt haar in heftige woorden haar vage toespelingen, zegt dat zijn vaders gedrag ‘oneindig verdienstelijk’ geweest is, en eischt dat zij zijn brieven zal verbranden, gelijk hij het de hare gedaan heeft. (14 Sept. 1789). Isabella is ten zeerste gegriefd. Ze schrijft, dat ze al zijn brieven zal verbranden indien hij voluit onderteekent dat de hare zonder uitzondering zijn verbrand; ze weerlegt waardig zijn verwijt over haar waarschuwing in het belang van zijn familie, en teekent voluit I.A.E. van Tuyll van Serooskerken de Charrière. Dan voegt ze er een naschrift aan toe, waarin ze nog eens kort haar handelwijze rechtvaardigt en verduidelijkt, en ze gaat met de vriendelijkheid zoo ver, te verklaren, dat zoo hij tot inkeer mocht zijn gekomen, zij alles vergeten heeft; ze herinnert kort aan de bedragen die hij haar man nog schuldig is, en eindigt met de verzekering, dat zij reeds verscheidene brieven heeft verbrand en | |
[pagina 58]
| |
alleen de onschadelijke bewaard, welke zij zich echter bereid verklaart op zijn eerste verzoek alsnog eveneens te vernietigen. Dit antwoord verzond zij, maar ging het vervolgens op de post terughalen. In de plaats daarvan zond zij den volgenden dag aan een gemeenschappelijke kennis, een nichtje van Constant, een briefje over het geval, dat een waar meesterstukje van diplomatie is. Aldus kalmeerde Constant en kreeg vergiffenis. Hoewel onherroepelijk harde woorden gezegd waren, ging de vreemde en onevenwichtige correspondentie van weerskanten weer haar gewonen gang, tot na vier jaar het volkomen onvergeeflijke zich voordeed; - tot het verschijnen van mevrouw de Staël. ‘Wie zal zeggen, hoezeer ze, door die langdurige ruzie en haar ongerechtvaardigd despotisme, zelf haar nederlaag had voorbereid en Benjamin naar mevrouw de Staël toe gedreven?’Ga naar voetnoot1) Nog lang voordat er sprake was van eenige rivaliteit, had Isabella een antipathie tegen deze vrouw. ‘Haar genre, haar geest, haar stijl zijn die van het oogenblik, die van haar leermeesters’, schrijft zij over Zulma aan d'Oleyres; ‘... dit alles geschreven met een soort slordigheid, brutaliteit, gewiekstheid, soms doende alsof ze raadsels wil opgeven, soms alsof ze wil frappeeren en verbazen door nieuwe woorden of bizarre wendingen... Van ganscher harte vergeef ik mevrouw de Staël, tot haar eeuw te behooren. Maar daar kan ik mij niet onder rangschikken, evenmin als ik mij jonger kan maken dan ik ben. Ik haat die aanstellerij... Het komt mij voor dat als ik haar bij me had, ik oorzaak zou zijn dat ze zich schaamde over dat valsch vernuft, die voorgewende warmte... Laat ze zich | |
[pagina 59]
| |
maar laten bewonderen door haar ware beoordeelaars, haar gelijken, haar tijdgenooten.’ (14 Juni 1794). De onstuimige dochter van Necker blaakt van geestdrift voor de auteur van Caliste; zij schrijft haar brieven en komt er op bezoek, maar stuit slechts op de grootste koelheid en kritiek. Op 24 September 1794 schrijft mevrouw de Charrière aan haar vriend over het tweede bezoek van mevrouw de Staël, die hij nog niet kent. Het is slechts haar talent van converseeren, dat eenige genade vindt in de oogen van Isabella. ‘Er zit geen werkelijkheid in haar.’ En: ‘Ge moest haar gauw eens zien.’ Haar oordeel was streng, maar nog niet onrechtvaardig. Mevrouw de Staël was vol eerbied gekomen, bijna verlegen tegenover de vrouw, wier scherpe kritek op personen zulk een formidabele reputatie had. Zij had Caliste tien maal gelezen; dat dit waar was, bleek trouwens toen ze zelf Corinne schreef. Maar alle complimentjes stuitten af op de ijzige koelheid van de gastvrouw. Deze twee vrouwen kenden elkander instinctief. Met haar intellectueele eerlijkheid en objectiviteit moest mevrouw de Charrière zichzelf bekennen, dat haar bezoekster stellig veel beter, talentrijker en overtuigender sprak dan schreef; zij meende zelfs, dat Constant mevrouw de Staël na hun eerste ontmoeting eenigszins onrecht had gedaan, toen hij geschreven had: ‘c'est à cracher.’ Maar bij de samenkomst van deze beide buitengewone vrouwefiguren hing er als het ware iets in de lucht van ‘de verachting van de denker voor de rhetoricus, het ongeduld van de classicus voor de romanticus, de woede van de aristocraat voor de parvenu - van de groote dame, wier keus het was, onopvallend tusschen boeren te leven, | |
[pagina 60]
| |
voor de “Ambassadrice” die nooit goede manieren had geleerd. De diepe trots van traditie werd gesteld tegenover de aanmatiging van succes; het vertrouwen der jeugd daagde het vertrouwen der rijpheid uit. En de oudere vrouw haatte de jongere’Ga naar voetnoot1). Maar nu ontmoet Benjamin Constant mevrouw de Staël nog eens, minder vluchtig dan den eersten keer, en brengt een paar dagen in haar gezelschap door. Zijn oordeel is volkomen veranderd; hij is vol geestdrift en waardeering, en hoewel hij zulks nog voorzichtig formuleert, blijkt het toch duidelijk uit zijn brief van 3 September 1794 aan Isabella. Een brief van 27 October d.o.v. laat voor mevrouw de Charrière geen twijfel meer over, en is dan ook waarschijnlijk bedoeld om haar elke illusie te ontnemen. Een zinnetje als dit moest wel een doodelijke steek zijn, recht in Isabella's hart: ‘Ik heb sinds eenigen tijd het geluk, onvruchtbare gewaarwordingen af te wijzen, en ik houd er niet van, in het verleden te verwijlen wanneer ik nog op een toekomst kan hopen.’ Volgt een vlammende lofrede op mevrouw de Staël, in de meest extatische termen, klaarblijkelijk expres gekozen om Isabella te laten begrijpen hoe de zaken staan. Op het gebruikelijke slot: ‘Ik hoop u spoedig te zien’ antwoordt Isabella dan ook subtiel: blijf waar je bent, het weer is hier slecht in Colombier, en daar ge toch weer spoedig naar het buitenland vertrekt, is het maar beter dat wij ons eraan wennen, dat wij vroeg of laat zonder elkaar moeten leven. Over het geval Staël schrijft ze gematigd en politiek, maar zonder haar spijtigheid te kunnen verhelen. | |
[pagina 61]
| |
Constant laat zich intusschen drijven op de machtige wilskracht van mevrouw de Staël. Zij wil hem overal heen hebben, naar Parijs, naar Weimar; zij wil hem betrekken in den strijd tegen Napoleon; zij prikkelt zijn eerzucht en zoekt voor hem den weg naar den roem en een zetel in het Gerechtshof. In den wervelwind van haar energie sleept zij hem mee, weg van wantrouwig skepticisme en eerlijke geestelijke klaarheid, weg van de achttiende eeuw en mevrouw de Charrière, naar de sfeer van haar eigen woordenrijke en luidruchtige romantiek. Het was de zege van den nieuwen tijd over den ouden. Zoo was dan de lang voorziene breuk gekomen. Het contact kwijnde weg, en betrof voornamelijk nog maar onverschillige, min of meer zakelijke aangelegenheden. Daaronder blijft een wond, die niet heelt. Mevrouw de Staël, vol plannen, met de heele wereld in connectie, of in twist, is veel beter geschikt voor hem dan ik, schrijft Belle aan mejuffrouw L'Hardy. En, fijntjes: ‘Toch toont hij zich zeer gehinderd over onze breuk, maar dat komt doordat hij weinig gevoelig is voor onze verkoeling.’ (2 Mei 1795). Zelfs Godet geeft toe, dat de vijfenvijftigjarige vrouw ongelijk had, te verwachten dat een jonge man vol toekomst en talent voorgoed genoeg zou hebben aan de veilige haven van haar huis, ongelijk, voor hem nooit aan een openbaren werkkring of letterkundigen naam te denken. Met welk recht verbood zij hem ‘les longs espoirs et les vastes pensées’, teneinde slechts voor haar eigen genoegen de werkeloosheid te verzekeren van een man, die door zijn superioriteit klaarblijkelijk tot groote dingen was bestemd? | |
[pagina 62]
| |
Maar zij geloofde nooit aan het leven, nooit aan daden. Vroeg ontgoocheld, verliefd op het ideeënspel, een groote behoefte aan activiteit vereenigend met het besef van de nietigheid der menschelijke actie, had ze dezen eveneens te vroegtijdig ontgoochelden jongen ontmoet. Haar invloed was overweldigend, maar moest noodzakelijkerwijs ophouden bij het einde van zijn jongelingstijd. Toen werd hij zich van zijn daadkracht bewust. Mevrouw de Staël deed hem zien waar zijn lot lag; zij deed zijn hoop, zijn werkkracht ontwaken. ‘Met hem verloor mevrouw de Charrière alles. Zij zag zich de leiding ontglippen van dezen, zoo lang aan den haren onderworpen, schitterenden geest, welken zij acht jaar lang had gevormd, gescherpt, en in een voortdurende en verrukkelijke opwinding gehouden. Nu zag zij hem den weg der ijdele eerzucht betreden, op het voetspoor van een vrouw, die door haar romantisch optimisme en gevoelsuitstortingen altijd een instinctieven en diepen afkeer bij haar had opgewekt... Zij wilde liever met hem breken dan hem deelen met de “ambassadrice”. Zij - en niet hij, het is van belang daarop den nadruk te leggen - gaf deze zuiver intellectueele verbintenis op, die den charme van haar leven uitmaakte, die het liefste voedsel van haar geest en hart was. Sindsdien sloot zij zich op in haar eenzaamheid en voedde zich met haar verdriet. De diepe twijfelzucht dezer onevenwichtige ziel verklaart, voor wie erover nadenkt, haar groote dwaling en haar groote smart. Thans is zij ten prooi aan een zwaarmoedigen ouderdom, welke het hart van zijn laatste illusies berooft, gelijk de winter het woud ontdoet van zijn geheimenis. De winter is voor | |
[pagina 63]
| |
haar begonnen. Tien jaren blijven haar nog te leven. Zij zullen steeds droeviger zijn, tot aan dien luguberen Decembernacht toen ze na een langen en zwijgenden doodsstrijd den laatsten adem uitblies’Ga naar voetnoot1). Een enkelen keer hebben zij elkander nog gezien; tegen het einde van 1798 heeft Constant zijn oude vriendin nog eens te Colombier opgezocht, toen hij allang zuchtte onder het ondragelijk zware juk van de dochter van Necker. Ook de correspondentie is nooit volledig opgehouden; met zeer groote tusschenpoozen schreef zij hem nog wel eens om hem een of andere opdracht voor een boodschap te geven. Doch het beeld van de ‘intrigante Dulcinea’ kwam telkens tusschen haar en Benjamin staan en, verbonden daarmede, het hatelijke denkbeeld dat hij carrière wilde maken en iemand worden. Maar ook Benjamin Constant is nooit geheel over het verlies heengekomen. In 1804 noteert hij vol weemoed in zijn Journal intime: ‘Vandaag bezoek gehad van Henriette Monachon, die mij levendig de jaren, doorgebracht bij mevrouw de Charrière, in de herinnering heeft teruggeroepen. Het zijn zeven jaar dat ik haar niet gezien heb; het zijn er tien dat elke betrekking tusschen ons geëindigd is. Met welk een gemak verbrak ik toen alle betrekkingen die mij vermoeiden! Hoe achtte ik mij zeker in staat, andere naar mijn wensch aan te knoopen! Wat voelde ik mij in het volle bezit van het leven, en welk verschil hebben tien jaar teweeggebracht in mijn gevoel! Alles schijnt mij onzeker en op het punt, voor mij verloren te gaan. Zelfs wat ik heb, maakt mij niet gelukkig. Maar ik ben den leeftijd voorbij, | |
[pagina 64]
| |
waarop de leege plekken weer worden aangevuld, en ik huiver ervoor, wàt dan ook op te geven, daar ik in mij niet het vermogen voel, iets te vervangen.’ | |
Politieke meeningenTen aanzien van de staatkundige opmerkingen, welke Constant in zijn brieven uit Brunswijk naar aanleiding van de gebeurtenissen in Frankrijk maakte, had mevrouw de Charrière steeds een zekere terughoudendheid in acht genomen; op een mismoedige wijze koesterde zij twijfel tegenover elke zekerheid op dit gebied, vooral ook in verband met den geringen dunk, dien zij van den mensch in het algemeen had. Toen Benjamin Constant zich onder de onstuimige aanvuring van zijn nieuwe lief steeds meer ging ontwikkelen tot een figuur met politieke denkbeelden, bemoeiingen en ambities, werd ook de kritiek hierop van Isabella duidelijker afgeteekend. Haar twijfel achtte zekerheden en activiteit op dit gebied vulgair en dom; hoeveel te meer, nu zij de onuitstaanbare Staël erachter gevoelde. Het standpunt, of liever het gebrek aan standpunt van de verbitterde en vereenzaamde vrouwe van Pontet komt tot uiting in een briefje aan haar jeugdige vriendin Henriette L'Hardy, aan wie ze schrijft: Men weet heden ten dage niet, of indolentie niet beter is dan waakzaamheid. ‘Mijn skepticisme neemt steeds toe, en ik zou zoover kunnen komen, dat ik zelfs midden in een tyrannieke monarchie niet zeer democratisch ben, noch zeer aristocratisch temidden van het meest ordelooze republikeinendom. Niets is zoo slecht, dat zijn tegendeel niet noch slechter kan lijken.’ (26 Sept. 1794). | |
[pagina 65]
| |
De Fransche Revolutie was in vollen gang, een stroom van réfugiés zocht veiligheid in Neuchâtel, en vele emigranten waren te gast in den tuin te Colombier. Meestentijds slaagden zij erin, bij mevrouw de Charrière het gevoel van medelijden te dooden, doordat zij de leegheid en overleefdheid van den Franschen adel demonstreerden. Onuitputtelijk in vriendelijkheid tegenover verdienstelijke lieden, had zij intellectueel geen voorkeur voor een van beide partijen in dezen strijd. In een brief beklaagt zij zich, dat deze houding haar wordt kwalijk genomen. ‘Ik kan niet sterk genoeg de verwachtingen deelen van de overtuigde democraten, noch mijn handen wringen gelijk hun tegenstanders. Noch mijn verontwaardiging, noch mijn toejuiching, noch zelfs mijn pleiten is voor iemand genoeg. En als ik over muziek spreek inplaats van over politiek, dan is ook dit onwelkom.’ Wij kennen de schrijfster van dezen brief genoeg, om te weten dat deze houding niet voortkwam uit geestelijke indolentie, al gebruikt zij dit woord ook in een hierboven aangehaalde passage. Neen, wat haar ervan afhield, zich met eenige geestdrift met een der beide partijen te vereenzelvigen, was de stem van haar verstand, haar afkeer van veralgemeeningen en afgetrokken verstelseling. Haar denken was ondogmatisch, en te levend voor het abstracte. Ook wekte de practijk van den staatkundigen strijd haar minachting. Zij was een vrouw, die boven de meeste aanzienlijken der uitgaande wereld en boven de half-intellectueelen van het enge Zwitsersche wereldje, den omgang verkoos met de eenvoudigen, de nederigen, het volk. Ze had de zeer sterke, aangeboren behoefte aan persoonlijk goed- | |
[pagina 66]
| |
doen, en een even groot natuurlijk wantrouwen tegen maatschappij- of wereldhervormingsplannen. Haar diep patricische natuur kende slechts de individueele menschelijke verantwoordelijkheid tegenover individueele medemenschen, maar deze dan ook zeer sterk. Wat tot systeem werd, wantrouwde ze. Vandaar haar aversie tegen de toenemende politieke bemoeiingen van mevrouw de Staël en Benjamin Constant. Daartoe zal ook wel hebben bijgedragen ‘dat Belle van Tuyll een echt kind der achttiende eeuw was, die eeuw van het denken, maar van een denken dat buiten het werkelijk leven omging, en tegelijk de eeuw der meest volkomen lichtzinnigheid die zich niet kon voorstellen, dat denken tot handelen moest leiden en evenmin kon vermoeden dat, zoo men zelve niet aan de toepassing zijner denkbeelden dacht, er anderen waren die vroeg of laat deze toepassing wel degelijk zouden ter hand nemen’Ga naar voetnoot1). | |
Muziek‘Als ik over muziek spreek...’ zegt Isabella in een hierboven geciteerden brief. Muziek was een der meest geliefde uitingsmogelijkheden van dezen veelzijdigen geest. Zij bracht uren aan haar spinet door, zij zong, ze componeerde. Zij liet Zingarelli, directeur van het conservatorium te Napels en leeraar van Bellini, overkomen, die eenige seizoenen te Colombier doorbracht. Deze in zijn tijd vrij bekende musicus moest haar helpen bij het componeeren van de operamuziek op de door haar zelf geschreven teksten van l'Olympiade, Zadig (naar Voltaire), en Le Cyclope. De partituren zijn verloren gegaan. Madame | |
[pagina 67]
| |
de Charrière heeft met heel haar hart aan de muziek gehangen, die haar in moeilijke tijden troostte. Het is opmerkelijk dat, terwijl zij vrijwel geen enkele van haar litteraire werken onder haar naam publiceerde, zulks wel het geval was met de drie bundels composities welke zij heeft uitgegeven. Haar correspondentie van 1791 staat vol over Zadig, opera in drie bedrijven. Wij kunnen aannemen dat Zingarelli van dit dilettantenwerk de techniek eenigszins verzorgd heeft, maar de man was diep te beklagen en de scènes waren niet van de lucht. Hij waardeerde haar kleine composities, doch moest haar tenslotte wel noodgedwongen steunen in haar hobby voor het schrijven van groote operamuziek. Stellig was goede muziek een hartstocht van haar; stellig speelde ze goed clavecimbel en zong ze verdienstelijk: al wat ze deed voor haar plezier, deed ze immers met smaak. Bovendien staat het vast dat zij meer tijd heeft besteed aan haar composities dan aan haar letterkundige werken, en dat Zadig en Le Cyclope haar meer moeite gekost hebben dan Caliste of de Lettres neuchâteloises. Maar Philippe Godet verhaalt hoe iemand, die een sonate van mevrouw de Charrière had hooren uitvoeren, tot hem zeide: ‘Ik vrees dat die muziek niet goed is: ik heb haar begrepen.’ Godet voegt hieraan toe: ‘Het is zeer heldere muziek, inderdaad verschrikkelijk helder, en een zekere sierlijkheid van gang verhindert niet dat zij kinderlijk is’Ga naar voetnoot1). | |
Denkbeelden over opvoedingAl deze in vele richtingen tastende activiteit zou wellicht | |
[pagina 68]
| |
een rustiger en gestadiger expressie hebben gevonden, indien mevrouw de Charrière aan een kind van eigen vleesch en bloed de zorgen had kunnen wijden, welke ze thans besteedde aan deze velerlei ondernemingen, aan het verkeer met verwante personen welken zij richting gaf, of aan het onderwijs en de opvoeding Van eenvoudige dorpsmeisjes, in wie zij iets zag. En wie zal zeggen hoeveel onderdrukte moedergevoelens meespraken in het sentiment voor Constant, dat haar zoo lange jaren beheerscht heeft? Het is een gemeenplaats, te zeggen dat de natuur wreed is; maar welk een waarheid tevens wanneer men bedenkt, wat Isabella onthouden bleef! Immers zij was een geboren opvoedster. De Histoire de Cécile, de kleine briefroman die aan Caliste voorafgaat en waarmee samen het de Lettres écrites de Lausanne vormt, getuigt van een meesterlijke intuïtie in wat het hoofdbestanddeel van het werkje is: een schets der wijze, waarop men een dochter van een jaar of zestien zou moeten opvoeden. Ook Sir Walter Finch et son fils William (Genève, 1806) behandelt in romanvorm het paedagogische probleem; een vader geeft zijn zoon allerlei raad, totdat hij den volwassen leeftijd heeft bereikt. Hij geeft hem geen leefregels - daaraan gelooft hij niet - maar een schat van eigen waarnemingen en overdenkingen, welke de zoon later op de juiste wijze zal waardeeren. Ook ten aanzien van de opvoeding overigens huldigde de schrijfster het skepticisme, dat haar denken geheel doortrok. In een brief aan mevrouw de Sandoz-Rollin denkt zij terug aan haar gouvernantes e.d., en verbaast er zich over, ‘hoe weinig de eerste grond van het karakter | |
[pagina 69]
| |
zich door de opvoeding, de ervaring laat wijzigen. De vormen veranderen een weinig, en dat is alles. Geef u geen eindelooze moeite: uw kinderen zijn ongeveer wat ze zullen zijn.’ In een brief aan de Chambrier d'Oleyres schrijft ze over de buitenlandsche architecten, de eenige die volgens haar mooie huizen te Genève hebben gebouwd: ‘Ik zou misschien ophebben met hun wetenschap, als ik niet meende dat wetenschap nergens goed voor is. Ik zal er anders over spreken als men mij iemand laat zien, dien zij gelukkig heeft laten leven en rustig sterven.’ (14 Januari 1804). | |
Laatste levensjarenRustig sterven! In droefgeestige, teruggetrokken stilte spelen de laatste jaren van mevrouw de Charrière zich af, ofschoon haar onvermoeide activiteit tot het einde door duurt. Zeer klein is de kring der intieme vrienden en trouwe gasten geworden; Henriette L'Hardy, César d'Ivernois, de familie de Chaillet zijn de voornaamste. Gebroken is ze nog niet. Wanneer ze, in het voorjaar van 1799, bezoek krijgt van Willem van Tuyll, den oudsten zoon van wijlen haar broeder Vincent, onderwerpt zij vol ijver haar zoo lang verwaarloosde garderobe aan een onderzoek en vult haar aan. Hij schrijft in zijn dagboek, hoezeer hij opzag tegen de ontmoeting met de geduchte vrouw, wier gezondheid zoo veel te wenschen laat, en die de reputatie heeft van snijdende spotzucht: ‘het hart zonk mij in de schoenen’ (in het Hollandsch in den Franschen tekst). Hij is echter verrukt over de kennismaking. Hij komt aan haar bed zitten, hij krijgt wat blad- | |
[pagina 70]
| |
zijden uit het manuscript van Finch te lezen. ‘Deze ochtend’, schrijft hij aan zijn moeder, ‘was te spoedig om. Mijn tante heeft een buitengewoon amusanten geest. Ze is heelemaal niet veeleischend... Ze komt nooit beneden om te eten, maar gebruikt alleen wat soep in haar bed... Ze was heel vroolijk en liet me tranen lachen. Ik ken niemand die beter spreekt, noch zoo gemakkelijk... Geen spoor van pedanterie of strengheid. Ze is heel tevreden over mijn Fransch...’ Toch was de grond van dit alles een zwarte zwaarmoedigheid. In een van haar latere brieven aan Benjamin Constant bekent zij: ‘Het is waar, dat ik heelemaal niet vroolijk ben; maar mijn lot, dat zijn einde nadert, interesseert mij niet erg meer; ik heb nooit een opzet gehad, nooit heb ik met vurige eerzucht iets nagejaagd. Ik wenschte iets op een gegeven oogenblik, en dan weer iets anders, en telkens wanneer ik dat, waarvan ik eenige oogenblikken genoten had of waarop ik had gehoopt, moest missen, betreurde ik het en werd bedroefd. Ik heb niet geloofd dat men zelf zijn lot maakt, ik heb niet teveel van mijzelf verwacht. Mijn leven noch mijn herinneringen vormen een eenheid; mijn plannen hadden er geen. Het moet, het kan althans anders zijn met u; toch had ik dat niet kunnen denken. Wat mij verwondert is, dat ik nog leef, en het bevreemdt mij ook dat ik hier en daar nog eenig leven en beweging in mijn ziel ontdek. Maar die beweging is niet veel zaaks, want op het oogenblik dat ik het eenvoudigste wensch of vraag, heb ik de overtuiging dat het niet zal gebeuren.’ (16 Maart 1802). Deze brief, zegt GodetGa naar voetnoot1), is de | |
[pagina 71]
| |
smartelijkste bekentenis van een doelloos en hopeloos leven, van de ellende eener slechts aan zichzelf overgeleverde ziel. Drie jaar later, den vijfden Juni 1805, eindigt ze een brief aan denzelfde aldus: ‘Bij de wenschen, welke ik voor u koester, is er één vuriger dan de andere: moogt gij tevreden zijn over uzelf! - Ik ben altijd ontevreden over mij.’ Overigens zijn haar brieven in dezen tijd, gelijk dat vaker geschiedt tegen het einde van een leven, vervuld van gedachten aan vroeger, gelukkiger dagen en van de gezichten van hen, die heengingen. Diep somber moet de stemming in het huis te Colombier in die laatste jaren zijn geweest. Een van de bijkomende, maar toch niet geringe oorzaken is eerst later ontdekt, door den burgemeester César d'Ivernois, die over de stemming op het riddergoed aan Willem Van Tuyll, met wien hij bevriend was geraakt, op 6 Juni 1806 zal schrijven: ‘Ik meen u reeds gezegd te hebben, dat droefgeestigheid, en de humeurigheid die er het treurige gevolg van is, heel het huis van uw tante hadden vervuld. Ik zie thans dat er een andere reden tot verdriet was: de aanblik van de wanorde die in de zaken heerschte en het vooruitzicht van een onvermijdelijke ruïne als dat zou doorgaan. Voorloopig bromde men op elkaar; ieder zocht op zijn manier er zich overheen te zetten, en niemand had den moed, of misschien voldoende gezag, om over bezuiniging en reorganisatie te spreken.’ Mevrouw de Charrière, die nooit iets lang had volgehouden en al haar grillen had gevolgd, was bijna geruïneerd aan het einde van haar leven. Men meene echter niet dat alleen twist, wrijving en | |
[pagina 72]
| |
somberheid Isabella's nadagen gekarakteriseerd hebben. Ook tot de serene rust van een late levenswijsheid had zij zich opgewerkt. ‘Weet, dat ik mij elken ochtend koninklijk amuseer wanneer ik de vogels uit de streek zie gaan zitten op de daartoe voor mijn venster aangebrachte plank, die elken avond met hennepzaad wordt bestrooid. Gisteren echter vonden ze er geen toen ze bij het dageraden kwamen aanvliegen: men was bang geweest dat de sneeuw 's nachts alles zou bedekken. Toen begonnen die arme drommeltjes, in hun hoop teleurgesteld, en die al een gewoonterecht hadden, ongeduldig te tjilpen. Ik moest ze gauw te ontbijten geven. Vandaag twisten en vechten ze als menschen. De vogel die door een sterkere wordt verdreven, vliegt naar den boom, beweegt de takken en komt dan terug, bij zijn korten overtocht doet intusschen de zon zijn geveerde buikje glinsteren... Vaarwel, liefje. Mijn vogelschelmpjes zijn snoezig. Dikke heel brutale musschen; andere vogels, elegant, moedig, een rood buikje, een slank kopje; en dan gekkerdjes, laag op hun pooten, levendig, die op muizen lijken.’ (Februari 1798 aan mevrouw de Sandoz). Reeds eerder trouwens vindt men charmante teekenen van haar dierenliefde. Aan den kamerheer van den koning van Pruisen, die haar een verwend teefje ten geschenke heeft gegeven, antwoordt ze: ‘Ik ben het nooit met den heer Chaillet eens geweest op het punt van dieren. Hun geluk is stellig waard, dat men het begeert, en gemakkelijker te bereiken, dan dat van den mensch, een zoo vreemd en verwikkeld wezen, dat men hem vaak veel kwaad doet door hem goed te willen doen.’ (Maart 1799). En aan haar vriendin mevrouw de Sandoz-Rollin schrijft zij over | |
[pagina 73]
| |
het beestje: ‘Soms moet ik lachen om den invloed dien zij op mijn leven heeft. Heele uren lang doe ik niets, om haar niet te storen. Menschen die mij voor zeer ijdel houden, zouden verbaasd zijn als ze zagen, hoe ik liever “miss” laat slapen, dan dingen doe die mij den meesten bijval zouden kunnen bezorgen.’ Het aandoenlijkst breekt deze liefde tot de dieren zich baan in de slotpassage van een brief, waarvoor wij even naar haar vierentwintigste jaar terug moeten gaan en gericht tot Constant d'Hermenches. Ze zegt daar dat de verhalen, welke ze vernomen heeft over zijn vroegere liefdesgeschiedenissen, geen zeer grooten indruk op haar gemaakt hebben, en vervolgt dan: ‘Een veel vluchtiger iets deed mij meer verdriet: mijn oudste tante... herinnerde zich vier jaar geleden, in den begintijd van onze kennismaking, dat u tien of twaalf jaar daarvoor een hondje mishandelde waar mevrouw d'Hermenches veel van hield. Ik heb dat niet vergeten, want ik was er boos om. Van een andere vrouw dan de zijne houden is minder een misdaad dan een ongeluk; hartstocht opofferen aan plicht is iets moeilijks; maar het hondje van zijn vrouw niet slaan is zoo gemakkelijk! het slaan is gemeen. In het algemeen gesproken is het gewoonlijk gemeener, iemand een klein dan een groot verdriet te doen.’ (Dec. 1764). Van de beschuldiging overigens, dit tusschen haakjes, wist d'Hermenches zich op aannemelijke gronden vrij te pleiten. (Brief aan Isabella van Tuyll, Dec. 1764). Deze en dergelijke details (b.v. ook de liefderijke bizonderheden en waarnemingen welke ze in een brief van 21 Juli 1800 aan mevrouw de Sandoz weergeeft betreffende | |
[pagina 74]
| |
een armen en vlijtigen volksjongen, dien ze onder haar hoede had genomen en wien ze lessen liet geven, of die in andere brieven betreffende het meisje Marianne Ustrich, een ander protegéetje) doen zien hoe levend het hart van mevrouw de Charrière was gebleven. Zij doen zien hoe deze vrouw van geest vol gevoel was, bijna overgevoelig. Dit alles hield ook verband met een karaktertrek waarop ik reeds mocht wijzen: haar zin voor het concrete, haar aristocratisch verantwoordelijkheidsbesef. Dit laatste hing weer samen met haar weerzin tegen gezwollen fraseologie: het was, alsof zij er een voorgevoel van had, hoe de negentiende eeuw, met haar verval van het klassicisme, voor een groot deel door dit romantische kenmerk beheerscht zou worden, en door haar kritiekloozen overvloed van te gemakkelijke, te welsprekende, te vage en te leege woorden zou ten onder gaan. | |
DoodToen in 1799 Henriette Monachon haar meesteres moest verlaten, was mevrouw de Charrière genoodzaakt, naar een nieuwe kamenier uit te kijken; zij verzocht Huber, in Duitschland een zekere Dorothée op te sporen, die vroeger negen jaar bij haar gediend had. Huber moest haar na onderzoek berichten, dat Dorothée al tien jaren geleden was gestorven. ‘Dat is dus uit’, antwoordt zij. ‘De dood onderbreekt alles, de goede en de slechte pogingen. Hij is een groot eindiger.’ Ook voor haarzelf zou nu de groote eindiger komen. De Chambrier d'Oleyres teekent den zevenentwintigsten December 1805 op: ‘Mevrouw de Charrière is hedenochtend | |
[pagina 75]
| |
te Colombier gestorven, na een maand te zijn weggekwijnd. Haar laatste tijd is triestig geweest... Een bijna voortdurende neerslachtigheid, niet meer van die bevliegingen welke haar vroeger uit haar apathischen toestand haalden; na alles geprobeerd, en nergens meer zin in te hebben, en geen troost meer vindende in een zeer ontwikkelden, zeer fijnen geest, waarvan zij geen profijt voor haar geluk heeft weten te trekken. Zij heeft tot den dag vóór haar dood haar geestelijke helderheid behouden, maar kon zich moeilijk meer uitdrukken. Ze was vijfenzestig jaar, was op haar dertigste gehuwd, en had het ongeluk gehad te onafhankelijk te zijn voor haar en andermans geluk.’ De domineesvrouw schrijft aan haar dochter, dat mevrouw de Charrière zonder veel pijn, maar uiterst zwak, benauwd en onrustig na zes weken ziekte, over welker aard en gevaarlijkheid men het niet eens kon worden, overleden is. Het blijkt nu, dat ze sinds haar zestiende jaar een hard gezwel in haar ingewanden heeft gehad, waaraan zij is gestorven. ‘Haar zwakheid was den laatsten tijd ontzettend’, schrijft de heer de Charrière in Januari 1806 aan zijn neef van Tuyll; ‘ze gebruikte alleen nog maar een beetje wijn met water; zij verlangde te sterven.’ Geen gedenkteeken, geen steen (zij waren toen verboden), geen inschrift wijzen de plaats aan waar Isabella van Tuyll haar laatste rustplaats gevonden heeft. Omstreeks 1920 is trouwens het oude, in onbruik geraakte kerkhof van Colombier verkocht, en de nieuwe eigenaar heeft er een tennisveld van gemaakt... Waar eens het onkruid woekerde over de groeve van haar, die een van de belangrijkste vrouwen van haar eeuw is geweest, | |
[pagina 76]
| |
hebben nu de jeugd en het leven hun rechten genomen. Wat den heer de Charrière betreft, den eersten tijd na zijn verlies schijnt hij vrijwel kindsch te zijn geworden. Hij legateerde een wijngaard aan mejuffrouw Henriette L'Hardy, uit dankbaarheid voor de aan zijn vrouw bewezen vriendschap, maar tevens vroeg hij haar ten huwelijk, hoewel mejuffrouw L'Hardy op het punt stond zich te verloven en ruim drieëndertig jaar jonger was dan de onbestorven weduwnaar. Onnoodig te zeggen dat hier nooit iets van gekomen is. De heer de Charrière, die later blijkbaar weer wat meer zichzelf is geworden, is nog geen tweeen-een-half jaar na zijn vrouw en ongeveer twee maanden na den dood van mevrouw Gaullieur-L'Hardy (zij stierf in het kraambed) overleden: in April 1808, in den leeftijd van 73 jaar. | |
GeschriftenVan de geschriften van mevrouw de Charrière kunnen wij in dit bestek geen volledig overzicht geven. De bibliografie achter in den tweeden druk van Godet bevat aan oorspronkelijke uitgaven vijfentwintig nummers, ongerekend de herdrukken en drie muziek-uitgaven. Ook zij is nog onvolledig; de volledige bibliografie is opgenomen in de eerste editie van zijn boek. Verscheidene titels zijn in den loop van deze Inleiding trouwens reeds ter sprake gekomen. Slechts bij enkele wil ik nog even stilstaan. Bij de Lettres neuchâteloises is het curieus te weten, dat het lezen van Sara Burgerhart de aanleiding is geweest, dat mevrouw de Charrière ze heeft geschreven. De Observations et Conjectures politiques (Verrièrres, 1788) | |
[pagina 77]
| |
werden in 1793, daar zij, gelijk de meeste geschriften van mevrouw de Charrière, anonym verschenen waren, door een boekhandelaar te Lausanne in zijn catalogus vermeld onder den naam van den graaf de Mirabeau. Isabella schrijft aan Constant, die haar dit gemeld had, dat ze wel ingenomen is met de vergissing, indien althans degeen, die haar begaan heeft, in plaats van het publiek niet een of andere handige boekhandelaar is, wien het er slechts om te doen was, aan een anonym geschrift een naam toe te dichten die gunstig was voor den verkoop. Het boekje werd te Parijs zeer opgemerkt, vooral om de scherpe aanvallen op de ‘lettres de cachet’. Zij liet er eenige maanden later Lettres d'un Evêque français à la nation op volgen. De Lettres écrites de Lausanne (Toulouse, 1785), waarvan wij hier alleen den tweeden roman, Caliste, hebben vertaald, bevatte oorspronkelijk onder dezen titel uitsluitend den eersten van beide, de Histoire de Cécile. In 1787 verscheen te Parijs Caliste, ou Continuation des Lettres écrites de Lausanne, Seconde partie. Reeds in 1785 ging mevrouw de Charrière rond met het plan, een tweede deel van haar roman te schrijven. De deelen staan overigens vrijwel op zichzelf, de band is vrij los. Cécile is een onbedorven jong meisje, dat in 1784 in de uitgaande wereld van Lausanne komt, vergezeld Van haar moeder, die zich telkens op even oorspronkelijke als fijngevoelige wijze ervan rekenschap geeft, hoe zij haar dochter moet opvoeden. Vooral haar overdenkingen en raadgevingen ten aanzien van de zich uiteraard op dien leeftijd voordoende aanbidders zijn de moeite waard. Interessant is de weergeving van de cosmopolitische wereld van Lausanne in die dagen, met haar | |
[pagina 78]
| |
lords en Duitsche prinsen, haar filosofen en schrijvers, den abbé Raynal, Sébastien Mercier, de Necker's en vele anderen. De eigenlijke intrigue is magertjes, gelijk veelal bij deze schrijfster. Van alle hofmakerij heeft op het jonge meisje die van een jeugdigen lord, die met een ouder familielid als mentor de wereld rondreist, den meesten indruk gemaakt. Ongelukkigerwijze kan hij er niet toe besluiten, haar ten huwelijk te vragen, zoodat zij tenslotte vertrekt. Het is merkwaardig, op te merken hoe een ver doorgedreven neiging tot aarzelen hier aldus, in het negatieve, den gang van zaken beheerscht, evenals in Caliste het geval zal zijn, en evenals later wederom zal geschieden in Adolphe van Benjamin Constant. De brieven, veelvuldig getuigend van onzekerheden en inzichten omtrent de vrouwelijke opvoeding, worden door de moeder van Cécile gericht tot een familielid in Languedoc. De opmerkingen over de verschillende pretendenten naar de hand van de schoone Cécile sprankelen van geest. De jonge Engelschman zelf dreigt aan het geluk voorbij te zullen gaan: hij is sympathiek, charmeerend, beschaafd, maar zwak en besluiteloos: hij komt niet tot een aanzoek en denkt er over, naar Engeland terug te keeren. Dan begrijpt Cécile, dat haar waardigheid vergt, zelf te vertrekken; ze gaat met haar moeder eerst naar het platteland, dan naar Languedoc. Zal zij den vreemdeling, indien hij haar niet terugroept, vergeten? De geschiedenis eindigt hier, en menigeen heeft haar het verwijt gemaakt, dat de onzekerheid van het slot weinig bevredigend is. In ieder geval weet men nu, dat de Engelschman een goede waarschuwing tegen de besluiteloosheid en haar gevolgen: verdriet | |
[pagina 79]
| |
en geluksgemis, bij de hand zal hebben, in den persoon van zijn gouverneur, wiens geschiedenis ons verhaald wordt in Caliste. Dit is het aanknoopingspunt tusschen de overigens zoo zeer verschillende twee vertellingen. Deze vorm van compositie is uiterst overwogen en verhult meer kundigheid dan het oppervlakkig lijkt. De schrijfster schijnt op goed geluk te schrijven, de eene brief geeft aanleiding tot den andere, maar bij nauwkeuriger toezien vindt men onder dezen schijn van achteloosheid een precies plan en een bewuste gedachtenontwikkeling. Over Caliste kan de lezer zich zelf een oordeel vormen. Het boek had ook kunnen heeten: William, de tragedie der onzekerheid; en zoo Caliste naar onzen smaak te mild over William oordeelt, moeten wij niet vergeten hoeveel onzekerheid mevrouw de Charrière zelf in zich had. Ook hier is het kader rondom de vertelling weder zorgvuldig en met geest geteekend; evenzoo de plaatselijke zeden, die het verhaal precies situeeren. Godet wijst er terecht op, dat het een vergissing is, in dezen roman een rehabilitatie te willen zien van een slachtoffer der maatschappelijke onrechtvaardigheid. Niets staat verder van den geest - en het tijdvak - van mevrouw de Charrière. Geen opstandigheid wordt verdedigd; integendeel, Caliste buigt voor de voorschriften der sociale orde, zij aanvaardt de hardheid der publieke meening en is aandoenlijk door haar stoïsche gelatenheid tegenover een samenleving, die haar een vergrijp verwijt dat niet het hare is. Ik wees er reeds op dat mevrouw de Staël schrijft, Caliste tien keeren gelezen te hebben. En Godet zegt: ‘De kunst van mevrouw de | |
[pagina 80]
| |
Charrière is van een zoo fijne hoedanigheid, de vernuftigheid van haar manier gaat schuil onder zooveel gemakkelijke gracieusheid, de scènes van het locale leven zijn in hun wezenlijkste trekken met een zoo uitdrukkingsrijke soberheid aangeduid, haar stijl is zoo van nature vrij van elke gezwollenheid, van elk effectbejag, dat lezers die haast hebben den rijkdom van een boek als de Lettres de Lausanne zelfs niet zullen vermoeden. Er bestaat geen roman, die onbeteekenender moet lijken voor wie den inval krijgt, hem verstrooid door te neuzen’Ga naar voetnoot1). Steeds ontdekt men andere vernuftige gedachten, nog niet bemerkte nuances, in het werk van mevrouw de Charrière. Meestal heeft het, bij alle luchtigheid van toets en schijnbare nonchalance, een ernstige geestelijke of moreele vraagstelling ten grondslag; zulks is het geval bij HonorineGa naar voetnoot2), evenals bij den hiervolgenden roman. ‘Meer dan eenige andere vrouw’, aldus mevrouw Huber in een brief over onze schrijfster, ‘is zij geheel aanwezig in elk van haar geschriften; hartstochtelijk en redeneerend, gewaagd en de deugd eerbiedigend, twijfelmoedig ten opzichte van alle speculatieve begrippen, maar zeer verzekerd omtrent de plichten van elken levensstaat... Mevr. de Ch. had er behagen in, zich te vereenzelvigen met de personages van haar romans... Zij schreef niet zoozeer voor het publiek als voor zichzelf; in haar bezigheden was het, dat zij werkelijk leefde, het werkelijke leven was voor haar | |
[pagina 81]
| |
slechts toevallig, bijna onwerkelijk; haar romans, haar politieke brochures, haar tooneelstukken bevatten dan ook de geschiedenis van haar ziel in het tijdvak waarin zij ze schreef, met de denkbeelden welke haar in dien tijd bezighielden... Men begrijpt waarom haar publiek altijd zeer gering is geweest: om haar te waardeeren moest men haar kennen of op haar lijken, twee zeer eervolle of kostelijke toestanden, maar die slechts zelden, hetzij samen hetzij afzonderlijk, zijn voorgekomen... Het was een hartstocht bij haar, heur werken te vervolmaken, zij luisterde met aandacht naar de opmerkingen van haar vrienden, ze corrigeerde en herschreef zelfs met verbazenden ijver... Intusschen zag ze zich graag gedrukt en was zeer gesteld op goedkeuring, maar dat was de behoefte aan een hevige gewaarwording, geen ijdelheid welke zij zocht te bevredigen. Daar zij zich in al haar werken met de op dat oogenblik in zwang zijnde denkbeelden bezig hield, is een groot gedeelte fragmentarisch gebleven; een ander maal schijnt het belang ontastbaar te worden, voordat het boek uit is, merkt de lezer vaak dat de hoofdgedachte niet voldoende was om het kader te vullen, hetwelk de auteur gekozen heeft; maar mevrouw de Charrière heeft geen bladzijde geschreven, welke de oorspronkelijkheid en de groote gevoeligheid van haar ziel niet tot uitdrukking brengt...’ ‘Uw romans’, schrijft mejuffrouw Bontems haar, ‘zijn maar weinig roman: geen avonturen, luidruchtige voorvallen en herhaalde liefdesschilderingen... Gij schrijft om denkbeelden te uiten die ontstaan in uw gevoeligen, bedachtzamen geest, zoo uiterst verlicht en daarbij toch zoo uiterst natuurlijk. Uw kaders zijn slechts voorwendsels; | |
[pagina 82]
| |
voor de groote meerderheid der schrijvers zijn de kaders alles... Men kan het betreuren dat gij u, bij een zoo opmerkelijk talent, slechts houdt bij vluchtig geschetste werken: gij schenkt den lezer verwachtingen zonder tal; hij ziet dat hij alle mogelijke genoegen van u kan verwachten; sterke gedachten, schitterende beelden, gratie van stijl, alles hebt gij in u, maar gij wilt slechts een oogenblik schrijven, gij wilt slechts schrijven om uw brein te verlossen van de inzichten van den dag. Als gij verplicht waart, of liever u ertoe aangelokt gevoelde, een doorwrocht werkstuk te maken, welks intrigue, welks historie een boeiende belangwekkendheid had, dan zou, daarvan ben ik overtuigd, niemand zooveel presteeren als gij.’ Met hoeveel ernst Isabella oordeelde over het handwerk van het schrijven, ziet men uit een opmerking in een van haar brieven aan d'Oleyres: ‘In het algemeen kan men zijn gedachte niet eenvoudig genoeg maken; men kan zich vóór, tijdens en na het schrijven niet genoeg afvragen: “wat wil ik, wat heb ik willen zeggen?” En: “heb ik het gezegd?” En: “heb ik alleen dàt gezegd?” Want men moet zoozeer meester worden over zijn uitdrukkingen, dat men alleen zegt hetgeen men wil zeggen.’ (24 Sept. 1797). En bij haar leven heeft zij de genoegdoening gehad, dat de eigenaardige mengeling van gratie en kracht, welke de charme was van haar talent, een elite van fijne geesten voor zich gewonnen heeft: juist die lezers, wier bijval voor haar trots voldoende was, koesterden een discrete en diepe bewondering voor haar. Na haar dood zou de scherpzinnige Sainte-Beuve de eerste zijn die weder de aandacht op haar vestigde. | |
[pagina 83]
| |
Wèl is de hierboven uit een brief aangehaalde opmerking juist, dat Belle geheel in haar geschriften aanwezig was. ‘Kan men met die tooverkracht, natuurlijkheid, precieze waarheid schilderen wat men niet ondervonden heeft, wanneer men trouwens slechts een halve artist is?’Ga naar voetnoot1) Uit de Lettres neuchâteloises, Cécile, Caliste en Mistriss Henley kan men haar gansche innerlijke leven aflezen, van dat zij in Zwitserland kwam. In den roman Trois FemmesGa naar voetnoot2) is het, zooals Philippe Godet het uitdrukt, ‘of men haar hoort spreken, denken en spreken, terwijl ze haar ondervrager, - Benjamin, Huber of Chaillet, - die plotselinge vergezichten opent op den geheimzinnigen achtergrond van de ziel. Zij had over alles nagedacht, zij dwong ieder, die haar naderde, na te denken. Dat is de dienst, dien zij het meest ononderbroken aan haar vrienden heeft bewezen en aan haar lezers zou bewijzen als die haar overbleven. Haar romans zijn minder het werk harer verbeelding dan de vrucht van haar zedekundige overdenkingen, een zoeken van de wijsheid: “Waar is het ware? Waar is het goede? Welke is de plicht?” Op speelsche wijze stelt zij deze essentieele vragen. Dat is de reden waarom haar boeken nooit af zijn: zij kunnen vervolgen hebben zonder dat er een ontknooping komt. Want heeft men ooit alles gedacht?’Ga naar voetnoot3) ‘Overal komt men er de tegenspraak van neiging en vooroordeel tegen, van wensch en conventie, hart en samenleving, de fundamenteele disharmonie der menschelijke | |
[pagina 84]
| |
wezens, wier gevoelens er niet in slagen tot elkaar te komen, overal de wreede domheid des levens, versterkt door de wreede onbewustheid der menschen, beklagenswaardige bewerkers en slachtoffers van hun eigen ongeluk’Ga naar voetnoot1). Landgenooten hebben het betreurd, dat Belle niet in haar eigen taal heeft geschreven; zelfs haar tijdgenooten. Van Lelieveld schrijft uit Leiden aan prof. R.M. van Goens: ‘Jammer zoude het zijn indien een zoo aanzienlijk vernuft hare vermogens niet besteedde ten dienste van haar vaderland, Hollandsche karakters maalde in een Hollandsche taal’; en: ‘Ach was die juffer zoo goed om in 't DuitschGa naar voetnoot2) te schrijven, welk een eer voor Holland! welk een voordeel indien de burgerman door haar aan het lezen raakte’Ga naar voetnoot3). Men kan het inderdaad jammer vinden, dat de geschriften van onze landgenoote, doordat zij door oorzaken en omstandigheden buiten haar schuld niet in het Nederlandsch zijn geschreven, niet in breeder kring de aandacht hier te lande hebben kunnen trekken. Hier staat tegenover dat het den roep der Nederlandsche cultuur ten goede moet zijn gekomen, dat op deze wijze Isabella van Tuyll Europeesche vermaardheid heeft kunnen erlangen. | |
Samenvattend oordeelWij hebben gezien dat Belle van Zuylen, zoolang zij in de Republiek woonde, ofschoon zeer bemind door wie haar goed kenden, met weinig welwillendheid werd be- | |
[pagina 85]
| |
schouwd door de aanzienlijke kringen waartoe zij behoorde. Zij had den naam van vreemd en inconsequent te zijn, vol venijnige kritiek op haar landgenooten en geringschatting voor het gebruikelijke. Men nam haar kwalijk dat zij met verschillende mannen correspondeerde en dat haar scherpe epigrammen van mond tot mond gingen: wie zich daar heden mee amuseerde, was morgen, wanneer ze hem zelf betroffen, gebelgd. Wij hebben gezien hoe zij, reeds in de dertig, een huwelijk deed dat iedereen verbaasde na de schitterende partijen welke zij van de hand had gewezen, een huwelijk met een man die noch aantrekkelijk noch rijk was. Wij hebben gezien wat er van dit huwelijk en haar leven in Zwitserland geworden is, eerst door een korte en hevige passie welke haar verlaten en ontredderd liet, dan door een langdurige en in haar soort unieke verbintenis met een jongen geestverwant, waarbij zij veel gevonden zal hebben wat zij als jong meisje in de grootendeels schriftelijke relatie met zijn oom gezocht had. En wij zien hoe dit tragische, innerlijk eenzame leven, dat weinig geluk kende, toch schoon is geweest, omdat het eerlijk en met noodwendigheid voortvloeide uit den adel van ziel en karakter, welke het tot in kleinigheden beheerscht hebben. Alvorens afscheid te nemen van Isabella van Tuyll, willen wij nog eens uit de woorden van Philippe Godet, die haar van de latere onderzoekers het beste heeft gekend en liefgehad, samenlezen welke de eigenschappen waren, die haar lot hebben bestuurd. ‘Haar hoogste eerzucht was, waar te zijn. Deze diepste behoefte aan waarheid, die het kenteeken en de schoonheid van | |
[pagina 86]
| |
haar ziel was, heeft zij trachten op te wekken bij allen, die haar nader zijn gekomen; wanneer zij ze in anderen ontmoette, dan gaf haar hart zich dadelijk, en onherroepelijk. Waar zijn, dat is zichzelf zijn. Zij heeft haar recht verdedigd, in alle dingen haar hart, haar geweten en haar rede te volgen. Vandaar het conflict dat van haar eerste jeugd af ontstaat tusschen haar en het milieu waarin zij opgroeit. Het is haar onmogelijk, uit plicht of gewoonte eenig traditioneel denkbeeld te eerbiedigen. Een leer of meening die ze kant en klaar vindt, hebben voor haar geen waarde dan voor zoover zij ze, om zoo te zeggen, door nadenken voor haar eigen gebruik heeft vernieuwd. Maar ze zal dan ook in anderen elk geloof of persoonlijke meening kunnen respecteeren, zelfs het verst afstaande van haar opvattingen. Deze onafhankelijkheid en deze onkreukbaarheid van geest behoedden haar voor alle klasse- en geboorte-vooroordeelen die rondom haar bloeiden. Het aristocratische gevoel was bij haar de trots eener vrije ziel, welke vooral jegens zichzelf veeleischend was. Tusschen de menschen zag zij geen ander verschil dan een in zedelijke waarde, welke zij steeds terugbracht tot den allereersten plicht der oprechtheid. Zij gaf om anderen naar de mate dat zij zichzelf waren. Streng jegens menschen van de groote wereld, die niet gewoon zijn natuurlijk en waar te wezen, betoonde zij zich voorkomend en uitermate toegeeflijk voor de nederige lieden, de kleinen, de onontwikkelden, die openhartiger zijn wat ze zijn.’ ‘De oorspronkelijkheid van haar oeuvre zoowel als van haar karakter bestaat uit die onafhankelijkheid van geest welke over elk ding zelfstandig denkt en zich in haar | |
[pagina 87]
| |
volheid bevestigt... Zij heeft die soort van zedelijken moed, die regelrecht afgaat op de kern der dingen, het wezenlijke, en alles verwaarloost wat conventioneel is.’ ‘Haar stijl, met zijn vasten greep en levendige en duidelijke wendingen, is geen dag verouderd. Hij laat een indruk van doorzichtigheid, want goed schrijven beteekent voor haar, niets verwards of onduidelijks te laten in de uitdrukking van haar gedachten. Dit streven schaadt soms zelfs het gemak van haar zin en overlaadt dien met voorbehouden en verbeteringen die getuigen van de waakzaamheid harer rechtschapenheid en haar zorg voor de juiste schakeering... Al is zij nog zoozeer vrouw, - haar gevoeligheid en nerveusheid zijn hevig, - toch blijft haar rede de baas. Zij let op haar indrukken, ontleedt en beoordeelt ze. Zij had dit zeldzame voorrecht, dat vrouwen en mannen voor haar een even vurige vriendschap hebben gekoesterd; dat ligt aan de verwikkeldheid van haar intellectueelen aanleg. Want zij vereenigde met fijnheid van begrip, met het subtiele aanvoelen en de aantrekkelijkheid van haar geslacht, mannelijke en sterke eigenschappen: het vermogen, zelfs bij mannen zeldzaam, haar redeneering te onttrekken aan de ondoordachte schokken der gevoeligheid, zich los te maken van het bizondere geval om tot het algemeene beginsel te stijgen, een consequentie te volgen, met één oogopslag de bestanddeelen van een vraagstuk te overzien, er het kernpunt uit te halen. Daarom riepen vrouwen zoo graag haar raad in, zeker, in haar een gids en steun te vinden. ‘Toch was zij zoozeer vrouw als men het maar zijn kan, door de behoefte zich te geven, toe te wijden. Haar stralen- | |
[pagina 88]
| |
de goedheid, ijverig en edelmoedig, heeft de meest mogelijke gratie en fijnheid; zij voorkomt, zij voorvoelt; zij is actief en onvermoeibaar. Haar vlijtige pen produceert elk oogenblik romans en tooneelstukken met het enkele doel, hulp te verkenen aan een Duitsch gezin in behoeftige omstandigheden; zij zal handig en vasthoudend gunsten zoeken ten bate van andermans meest verdiende tegenspoeden. Zij is vol medelij zelfs voor hen die zij niet kan lijden. Wie zij lief heeft kan voor altijd op haar trouw en genegenheid rekenen. Toch wordt zij grillig en wispelturig genoemd, hetgeen niet geheel onjuist is; want het kost haar moeite de levendigheid van haar humeur te beheerschen...’ Haar ongeneeslijk skepticisme heeft haar het meest doen lijden. Zij was niet dwaas en gevoelloos genoeg, om haar illusies en geloof in de menschelijke dingen te hebben behouden. ‘Haar leven heeft geen doel gekend, omdat in haar oogen het menschelijk leven geen zin had.’ Haar fatalisme en determinisme waren ingeworteld, maar gingen sinds haar jeugd gepaard met een stoïsche geestkracht en trotsche gelatenheid. Zij voelde dat zij den gang der wereld niet kon veranderen, en dat het menschehart door alle eeuwen hetzelfde is gebleven. Om te gelooven aan den vooruitgang, dien droom der toenmalige wijsgeeren, kende zij te goed de eigen zwakheden. Maar actief bleef zij, overal pogend persoonlijk leed te verzachten; zij hield van het leven al vond zij het slecht. ‘Voor zichzelf hoopt ze niets, en beweegt in de leegte, wetend dat het leegte is. Zij lijdt onder dat hoogere, bewuste en beredeneerde verdriet, ontstaan door het gevoel | |
[pagina 89]
| |
van het niets dat het leven is, de vergeefschheid van het streven en de algemeene domheid.’ Vandaar de bewegelijkheid en onrustigheid van haar daden; slechts wat men voor een ander doet, schenkt nog eenige bevrediging. Het is dwaas bepaalde omstandigheden te betreuren, waar de geheele ‘condition humaine’, het geheele menschelijk tekort zoo beklagenswaardig is. Ook litterair succes heeft alleen zin als stimulans voor onze ideeën, maar is overigens weinig waard. ‘Dit geeft dat onsamenhangende, dat haar leven beheerscht, die afwezigheid van orde en consequentie, welke zij zonder verbazing vaststelde. Ze geeft toe aan den inval van het oogenblik, zij gehoorzaamt aan de bijna altijd verheven en edelmoedige opwelling, die haar verlokt; daar geeft zij zich met vuur aan over, met het diepe genot zich volledig te voelen leven. Zij weet voordat zij gaat schrijven, dat alle geest en talent ter wereld niets zullen veranderen aan hetgeen bestaat’Ga naar voetnoot1). Zij alleen, uit de wereld der van Tuyll's, had iets gevoeld van den adem van dien nieuwen geest, welke de Revolutie zou heeten. Maar zij was te scherpzinnig, ontgoocheld en kritisch-wantrouwend om voor dien nieuwen tijd te kiezen. Haar echt achttiende-eeuwsche mentaliteit meende dat logica de beste basis was voor de inrichting van ons leven. Zeer treffend noemt Geoffrey ScottGa naar voetnoot2) haar ‘een karakter, zoo gulzig om te leven, zoo skeptisch tegenover het leven’, en beschrijft daarmee de zelfde, tragische tweespalt, welke MauroisGa naar voetnoot3) deed schrijven: ‘ze | |
[pagina 90]
| |
is een voorbeeld van de grootheid en de zwakheid der menschelijke rede.’ Wij voor ons zullen haar boeiende en innemende gestalte het liefst voor oogen houden, waar ze voor die pijnigende verscheurdheid den troost heeft gevonden der uiting; in dat kleine, roerende en onvergetelijke verhaal, Caliste, dat wij hierachter vertaald hebben. |
|