| |
| |
| |
XVI
De waarheid komt aan 't licht
OMAR wierp zich onmiddellijk tussen zijn vader en Mahmoed. Doch hij was zo vol zorg om zijn vader tegen de woedende aanvallen te beschermen, dat hij voor zich zelf alle voorzichtigheid uit het oog verloor. Allen zagen, dat de strijd ongelijk was, maar niemand trad tussenbeide. Verbaasde uitroepen, eerst zachtjes, dan luider en luider, klonken uit de rijen der toeschouwers.
‘Mohammed!... Mohammed el Kebir! De verbannen Sheik der Beni Kahtan!... De moordenaar van Abdallah uit Mekka!’
Niemand stak een vinger uit om den verdediger van den ouden man te helpen, want de bloedwraak was een heilig recht van den zoon, dat niemand hem mocht ontnemen.
‘Terug, Mahmoed! Raak mijn vader niet aan! Als je bloed wilt zien, dan vloeit er genoeg in mijn aderen!’
Opnieuw algemene verbazing!
‘Mohammed's zoon?... Ibrahim Bey! - Mohammed's zoon?’
‘Als jouw bloed zo vals is als je naam was, dan is het mijn zwaard niet waard!’ schreeuwde Mahmoed. ‘Jouw geslacht zal uitsterven! Ik heb het gezworen bij het lijk van mijn vader.’
Hij zwaaide opnieuw zijn sabel en Omar, die den ouden Sheik tegen deze houw wilde beschermen, moest de slag wel opvangen. Met zijn eigen zwaard trachtte hij hem af te weren, doch Mahmoed's zinneloze woede scheen hem bovenmenselijke kracht te verlenen. Omar's sabel vloog in twee stukken en diep drong het vijandelijk wapen in zijn arm. Deze viel krachteloos omlaag. Vader en zoon waren weerloos.
Doch nu stormde de jonge Emir naar voren en toornig riep hij, met zijn zwaard in de vuist:
‘Terug! Terug!’ Mahmoed, die reeds een nieuwe slag wilde toebrengen, trad onwillekeurig een stap achteruit.
‘Vergeld je zo mijn verleende gastvrijheid, dat je in mijn eigen huis een van mijn vrienden te lijf gaat?’
‘Uw vrienden, Saud Ibn Reschid?’ schreeuwde Mahmoed smalend. ‘Wanneer de moordenaar van mijn vader en zijn zoon uw vrienden zijn, dan wil ik hier niet langer blijven. Ga op zij, knaap! Ik ben de wreker van mijn vader! Wie mij verhindert, mijn recht uit
| |
| |
te oefenen, wordt mijn vijand en zijn bloed kome over hem zelf! Terug!’ schreeuwde hij nog eens, terwijl hij zijn sabel weer ophief.
‘Hier blijf ik staan!’ antwoordde de jonge Emir, terwijl hij eveneens zijn sabel gereed hield. ‘Sla toe en doe je vader na, die zich ook niet schaamde het gastrecht te schenden en zijn gastheer trouweloos te overvallen!’
‘Dat is gelogen!’, schreeuwde Mahmoed. ‘Een moord was het, een laffe, valse moord! Mijn vader bezwoer het bij de baard van den profeet!’
‘Die eed was vals!’ klonk eensklaps de stem van den Emir.
Onbeschrijfelijk lawaai volgde op deze woorden. De Sheiks omringden in bijna dreigende houding den vorstelijken jongeling, die trots en onverschrokken tussen al deze oudere mannen stond.
‘Ik zeg het u nog eens: Die eed was vals!’ klonk opnieuw de stem van den Emir.
Mahmoed was er zó door van streek, dat hij den aanklager een ogenblik verbluft in de ogen keek. Dan echter stootte hij een woedend gebrul uit en iedere voorzichtigheid uit het oog verliezend, stormde hij op den jongen Emir los.
Kletterend vlogen de sabels tegen elkaar. Een, twee minuten kon de strijd reeds duren; niemand had er 'n idee van; niemand telde de minuten. Als verlamd stonden de toeschouwers rondom de strijdenden.
De hofbeambten, voorop de stalmeester, kregen het eerst hun tegenwoordigheid van geest terug. Ze stootten de Sheiks op zij en kwamen hun vorst te hulp. Door de deur drongen ook de paleiswachten naar binnen met getrokken zwaarden en waren van plan, Mahmoed in de rug aan te vallen. Massoed, die dit wilde verhinderen, werd neergeslagen en zijn meester scheen hetzelfde, zo geen erger lot te wachten, zó groot was de woede, dat men het gewaagd had, den vorst in zijn eigen paleis met de wapens aan te grijpen.
Ook de Sheiks hadden hun zwaarden getrokken, maar schenen besluiteloos, welke zijde zij zouden kiezen. Alleen de oude Suleiman, de Sheik der Beni Adwan en Donaid, de Sheik der Sabaah, plaatsten zich naast den Emir en riepen Mahmoed toe zich vrijwillig over te geven.
Maar deze dacht daar niet aan.
Zwaaiend met zijn sabel maakte hij ruim baan tot in een hoek van de zaal. Daar, gedekt in zijn rug, zette hij de ongelijke strijd voort.
‘Neemt hem de sabel af en verwondt hem niet!’ gelastte de vorst.
Mahmoed legde deze woorden als een honende belediging uit en vocht nog verwoeder. Lang echter kon de strijd niet meer duren.
| |
| |
Steeds nader kwamen de wachten bij Mahmoed, die zich echter met bewonderenswaardige dapperheid wist te verdedigen.
Met de rechterhand zijn aanvallers afwerend, ging zijn linkerarm plotseling omhoog, naar zijn tulband, wier zijden franjes op zij afhingen. Eerst leek het of hij een teken wilde geven, dat hij de strijd staakte, doch de hand peuterde aan de sjaal tot hij het klaargespeeld had een knoop in de afhangende franje te leggen.
De uitwerking hiervan op de toeschouwers was buitengewoon.
Zodra zijn linkerarm weer omlaag ging en men de knoop bemerkte, gingen onmiddellijk een dozijn Sheiks, voorop de oude Suleiman en Donaid, om Mahmoed heen staan en weerden met hun sabels de opdringende soldaten af.
Van Rhijn, die onmiddellijk bij het uitbreken van het tumult zijn toestel en zijn platen in de donkere kamer in veiligheid had gebracht, was het intussen gelukt zich bij oom Karel en Peter te voegen.
‘Wat betekent dat nu?’ vroeg hij zachtjes; ‘kiezen de sheiks, zelfs Suleiman, nu partij voor Mahmoed?’
‘Zij kunnen niet anders’, luidde het antwoord. ‘Het is een heilige wet der woestijn, een oeroud gebruik der Bedouïnen, waaraan ze gevolg moeten geven, zelfs tegen hun eigen overtuiging in. Iedere man, die zich in een ongelijke strijd bevindt en wien het gelukt gedurende het gevecht een knoop in de franje van zijn hoofddoek te leggen, verplicht daardoor de toeschouwers hem te helpen en de aanvallers af te weren.’
‘Dat kan mooi worden!’ antwoordde van Rhijn; ‘dan krijgen we dus een algemeen gevecht!’
‘Integendeel, het zal nu gauw afgelopen zijn. Zie maar, de Emir roept zijn wachten reeds terug!’
Zo gebeurde het ook. Opnieuw kwam Saud Ibn Reschid tussenbeide.
‘Terug!’ beval hij zijn lijfwacht, ‘en jij, Mahmoed, steek je sabel op. Gij hebt hem dapper gevoerd en kunt hem behouden. Al ben ik ook een “knaap”, zoals je zegt, toch ken ik de gebruiken van ons volk en houd ze in ere. Toen ik je in het Albatin-dal ontmoette, heb ik je uitgenodigd als mijn gast mee naar Hail te reizen. En al hebt ge het zwaard tegen mij getrokken, mijn gast blijft ge in ieder geval. Ook een “knaap” is het gastrecht heilig.’
Saud Ibn Reschid wachtte een ogenblik. Zijn donkere trotse ogen keken vorsend door de zaal naar de Sheiks, van wie de meesten drie of vier maal zo oud waren en die toch met eerbied naar de woorden van den jongen Emir luisterden als ware hij in ouderdom en wijsheid hun meerdere.
| |
| |
‘Ik ben de opperste rechter in mijn land, in mijn stad, in mijn huis’, ging hij verder. ‘Ik doe afstand van dit recht. Niet ik zal oordelen - jullie zelf zult het doen, en hoe de uitspraak ook zijn zal, hij zal mij heilig wezen en ik zal hem eerbiedigen!’
Een gemompel van instemming onderbrak de woorden van den Emir.
‘Het doel van ons samenzijn in deze zaal was geen twist en strijd. Die moet begraven zijn. De vraag, waar recht of onrecht, waar waarheid is of leugen, blijve rusten. Gij zult deze vraag definitief beantwoorden en wel op dit ogenblik. Ik heb u een voorstelling beloofd en het is mijn wens, dat deze thans kan beginnen. Gaat weer op uw plaatsen zitten! De vreemde Hakim Baschi, mijn vriend, zal den gewonde verbinden en ons dan de beloofde foto's tonen, want Allah gaf hem kennis en wijsheid, om deze te vervaardigen.’
Van Rhijn was intussen reeds bezig de wond van zijn vriend te onderzoeken.
‘Leg maar vlug een noodverband aan’, zei Omar; ‘ik kan het nog wel een tijdje uithouden!’
‘Maar de wond is diep; het was een lelijke klap.’
‘Mijn wil en mijn vertrouwen zijn nog sterker! Ga nu maar en zorg, dat alles goed afloopt!’
Vergezeld door oom Karel en Peter ging van Rhijn naar de donkere kamer, terwijl de Sheiks en de overige gasten hun plaatsen weer innamen.
‘Maar vertel me eens gauw’, zei van Rhijn, ‘hoe kwam dat eigenlijk allemaal?’
‘Da's gauw verteld’, antwoordde oom Karel; ‘toen Peter kwam, om ons te halen, waarschuwde ik den Sheik en gaf hem als teken zijner oude waardigheid, die hij terug zou ontvangen, een rijkversierde sabel, een kostbare sjaal en een overgooier van groene mousseline. Dit alles had de Emir mij gegeven en zou door Mohammed omgedaan worden. Wij verlieten met Peter het tuinhuis en waren op weg hierheen, toen we iets achter ons hoorden...’
‘...en Mahmoed en zijn bediende met getrokken zwaarden op ons losstormden’, vulde Peter aan.
‘Wie ben jij?’ schreeuwde Mahmoed tegen mijn vriend’, ging oom Karel verder. ‘Ik probeerde den ouden man mee te trekken, doch hij stootte me terug en keek Mahmoed onverschrokken in de ogen. “Ik ben Mohammed, Mohammed el Kebir, Sheik der Beni Kahtan, jij zoon van een mijnedige!” riep hij hem toe, terwijl hij tegelijkertijd zijn sabel trok. Ja, toen ging het er op los! Ik had geen wapen bij me, maar Peter, dat verwaande jong, had zich als zegeteken
| |
| |
Massoed's kantjar in de gordel gestoken en vocht daarmee als een leeuw. Ik wikkelde vlug mijn mantel om de arm, raapte een tak van de grond, waarmee ik me Massoed van het lijf hield. Al vechtende trokken we ons naar het paleis terug. Nou, wat verder volgde, hebt u zelf gezien.’
Toen van Rhijn en de beide anderen weer in de zaal kwamen, was deze op bevel van den Emir door de bedienden al weer verduisterd. Hij trok zijn camera voor het witte doek en schoof er de eerste plaat in. De laatste lamp ging uit en de voorstelling begon.
De foto's waren prachtig. Hun grootte en duidelijkheid wekte ieders bewondering. Vooral Mahmoed was goed getroffen en de trotse houding, waarin hij naast Suleiman en Joessoef op de heuvel stond, was niet te miskennen.
Toen de laatste foto vertoond was, verwachtten de gasten, dat de Emir een teken zou geven, dat ze konden vertrekken. Doch deze verzocht hun hun plaatsen nog niet te verlaten. Zelf stond hij op en sprak:
‘Ge hebt gezien, dat de Hakim Baschi de kunst verstaat en er geen toverij in het spel is. Wat ge hier gezien hebt, is een getrouwe afbeelding van wat zich hedenmorgen voor uw eigen ogen heeft afgespeeld. Niets is er bijgemaakt, niets veranderd. Dat zou trouwens ook onmogelijk zijn. Wanneer Allah de personen op het witte doek het leven zou verlenen, zouden zij tot u spreken en u zeggen, dat hier geen bedrog in het spel is. Maar hebt ge zulk een getuigenis nog nodig? Twijfelt ge nog aan de kunst van den Hakim Baschi? Of aan mijn woorden?’
‘Wij hebben geen verder getuigenis nodig’, antwoordde Suleiman, de Sheik der Beni Adwan; ‘wij geloven u, Saud Ibn Reschid!’
‘En gij, Said Hassan?’ wendde hij zich tot den Sheik der Beni Kahtan, die naast hem zat. ‘Gelooft ook gij en geloven uw broeders aan de echtheid, aan de overtuigende kracht, aan het onaanvechtbaar getuigenis, dat u de foto's geboden hebben?’
‘Wij geloven, Saud Ibn Reschid!’ luidde het besliste antwoord.
‘Dan zal ik u nog een aantal opnamen laten zien’, ging de jonge vorst verder, terwijl hij Peter's oom naderbij riep. ‘Deze, eveneens mijn gast, is ook een Hakim Baschi en niet minder bedreven in de kunst om beelden door middel van het licht te vervaardigen. Hij deed dit vele jaren geleden - toen Mohammed el Kebir nog Sheik der Beni Kahtan was en hij als zijn gast en zijn vriend bij die stam gastvrijheid genoot. Mohammed hield van zijn valken, en wilde Abdallah,
| |
| |
zijn gast uit Mekka, laten zien, hoe uitstekend zijn vogels waren afgericht. Hij verzocht den Hakim Baschi de vogels, die hij op een heuvel verwachtte, op een glasplaat vast te leggen. Deze heuvel, die niet ver van het kamp der Beni Kahtan gelegen is, noemt men de Valkenheuvel. De foto's, die men u nu zal laten zien, geven getrouw weer, wat tussen Abdallah en Mohammed el Kebir voorgevallen is. De glazen platen, die deze beelden opgevangen hebben, zijn oud. Zij rustten lange jaren in een ijzeren bewaarplaats. Maar Allah heeft ze bewaard en krachtig gemaakt, opdat het getuigenis, dat zij zullen afleggen, ook krachtig en overtuigend is, Hakim Baschi, begin!’
Een diep stilzwijgen heerste in de zaal.
Hier en daar hoorde men een zacht van verbazing gemompeld ‘Marschallah’ of ‘Allah Kerim’, toen de eerste foto's op het witte doek verschenen.
Men zag Mohammed en Abdallah bij de heuvel aankomen, hem bestijgen en stilhouden op de top; men zag hoe de laatste zijn paard dwars voor dat van Mohammed wendde en hoe hij met driftige gebaren tegen dezen sprak. De spanning onder de toeschouwers groeide zienderogen. De vierde en vijfde foto toonde Abdallah, die met zijn handschar zwaaide, terwijl de Sheik afwerend zijn arm omhoog hield, alsof hij den ander kalmeren wilde. De zesde, zevende en achtste vertoonden de beide ruiters, paard tegenover paard, Abdallah nog steeds zijn wapen boven zijn hoofd houdend. Op de negende opname zag men, hoe Mohammed zijn paard liet steigeren en op de tiende, hoe Abdallah zich met opgeheven arm tegen de dreigende paardenhoeven trachtte te beschermen. De elfde en laatste foto was het overtuigende bewijs, dat Mohammed de waarheid had gesproken. Hierop was duidelijk te zien, hoe Abdallah voorover was gevallen. De handschar, waarvan hij het heft nog in de hand hield, was hem in de borst gedrongen.
Van Rhijn liet het laatste beeld op het witte doek staan en keerde zich om. De lichtschijn, die het scherm terugkaatste, liet de gezichten als in schemerlicht onderscheiden. Verbazing, toorn, schaamte, ontzetting, woede lag er in de zwarte ogen, die naar de foto staarden.
Slechts twee maakten een uitzondering; dat van Mohammed el Kebir en dat van Mahmoed.
Het eerste drukte trotse genoegdoening uit over het eerherstel; dat van Mahmoed echter zulk een mengsel van twijfel, ongeloof, van pijn en bittere teleurstelling, dat van Rhijn zich, diep aangedaan, moest afwenden.
Maar deze natuurlijke uiting van zijn gevoelens duurde bij Mahmoed niet lang. Toen op een teken van den Emir de tapijten voor
| |
| |
de ramen wegvielen en het daglicht de zaal weer binnenstroomde, had Mahmoed zijn zelfbeheersing reeds teruggevonden.
‘Het is een leugen, het is begoocheling, die de goede naam van mijn vader poogt te vernietigen. Allemaal uitgedacht door jou, Saud Ibn Reschid, alleen om je dwaze plannen te doen slagen!’ schreeuwde hij en sprong op den jongen vorst af.
Ook deze was opgestaan en met hem al de anderen.
‘Ik zeide reeds, ik wil geen rechter zijn’, antwoordde de Emir kalm en waardig; ‘maar ook jij bent het niet. Wie hier zullen oordelen, dat zijn je vrienden, je landgenoten en op de eerste plaats de Beni Kahtan zelf. Op hun uitspraak wacht ik!’ En hij wendde zich met een lichte buiging tot Said Hassan, den tegenwoordigen Sheik.
‘Niet mij komt het toe te oordelen, nu Allah door een overtuigend bewijs reeds geoordeeld heeft!’, antwoordde deze met duidelijke stem. ‘Wij allen buigen ons voor Zijn uitspraak en zijn er Allah dankbaar voor. Mijn waardigheid sta ik af aan Mohammed el Kebir; hij worde weer de Sheik van onze stam! De Beni Kahtan zijn verheugd, dat zijn tent weer tussen de hunne zal staan. Zij zijn vooral u dankbaar, Saud Ibn Reschid, dat gij de smaad van onze stam hebt weggenomen; dat gij ons onze oude vroegere goede naam teruggegeven hebt; dat wij onze buren weer vrij in het gezicht kunnen zien!’
Daarna wendde hij zich tot Mohammed, kuste zijn hand en zijn witte baard en erkende hem daardoor het eerst als Sheik der Beni Kahtan.
Ook de andere stamgenoten deden hetzelfde. Mohammed nam hun huldiging met waardigheid in ontvangst. Met zijn teruggekregen eer scheen hij ook de vroegere kracht gevonden en de last der voorbije jaren afgeschud te hebben. In kaarsrechte houding stond hij daar, om de huldiging zijner stambroeders en de gelukwensen van den Emir en de anderen in ontvangst te nemen.
Verzoenend stak hij de hand uit naar Mahmoed. Doch deze draaide zich met een verachtelijk lachje om en verliet met Joessoef, Raschid Rida en Massoed de zaal.
‘Wees niet boos op Mahmoed!’ sprak de jonge Emir; ‘vergeet niet, Abdallah was zijn vader!’
Nog diezelfde avond verlieten de Mekka-ruiters, kort na zonsondergang de stad, zonder afscheid te nemen van den Emir. Doch Peter had niet willen verzuimen deze smadelijke aftocht mee te maken. Op zijn Massoed was hij de kleine karavaan tot aan de stadspoort gevolgd, om daar Massoed, zijn aartsvijand, zoals hij hem noemde, nog een laatste afscheidsgroet toe te roepen. In kleuren en geuren vertelde hij het aan de anderen in het tuinhuis.
| |
| |
‘Het verwondert me eigenlijk, dat je je paard geen andere naam geeft, wanneer je zo'n geweldige hekel hebt aan zijn naamgenoot’, grinnikte van Rhijn.
‘Een ander naam? Juist niet, Jonker! Een levende herinnering aan mijn kennismaking met dezen vervloekten Arabier moet ik toch behouden. Bovendien betekent “Massoed” toch in goed Hollands: “geluk”! Nou, wanneer ik het geluk berijd, behoef ik het niet meer na te jagen.’
|
|