hoofdstuk 1
Ruben en het kijksteentje
Als je hem zag lopen zou je denken: ‘Gewoon een jongen van de vijfde klas’. Maar dan wist je niet, dat het een heel bijzondere jongen was: een jongen met een kijksteentje. Zelf wist hij het eerst ook niet, hij was gewoon krabben gaan vangen. De andere jongens waren al weggegaan, maar hij was nog een beetje blijven zitten. Waarom wist hij niet, maar hij had het gevoel dat er iets ging gebeuren. Hij zat op een boomstronk te kijken naar het water toen hij opeens dat steentje zag. Het was mooi rond en zo groot als de deksel van een jampot. Elke keer als het water bewoog, bewoog het steentje een beetje, net alsof het uit het water wou.
Ruben bukte en raapte het op. Er stond een tekening op het steentje. Hij herinnerde zich, dat de meester op school had verteld, dat er in het binnenland soms grote stenen bij de rivier liggen, waar heel oude geheimzinnige tekens in zijn gehakt. Precies zo'n tekening, maar in het klein, stond op het steentje. In het midden was een klein gaatje. Hij keek er doorheen maar zag niets bijzonders. Zonder er bij na te denken, wreef hij met zijn wijsvinger over het steentje en zei zachtjes:
‘Steentje, steentje in mijn hand,
breng mij naar het binnenland.’
Weer keek hij door het gaatje en gaf een luide gil van schrik. Het steentje viel uit zijn hand. Vlug raapte hij het weer op, wreef er over met zijn wijsvinger over en zei:
‘Steentje, steentje in mijn hand,
breng mij naar het binnenland.’
Toen keek hij weer door het gaatje en het was net of hij in een vliegtuig laag over het binnenland vloog. Als hij het steentje naar rechts draaide ging ‘het vliegtuig’ ook naar rechts. Draaide hij het linksom dan ging het toestel ook naar links. Hij zag alles heel scherp. Zo scherp zelfs dat hij in de takken van de bomen de vogels zag en de eitjes in de nesten. Hij zag een kudde pingo's, slangen en een paar prachtige vlinders. In een kreekje zag hij een kaaiman liggen en kwi-kwi's zwemmen. Alles was zo duidelijk als hij het nog nooit gezien had. Ergens anders was een heel stel draagmieren ijverig bezig kleine stukjes van de bladeren te knippen en die in een lange optocht weg te dragen.
Hij volgde de stoet en kon zelfs door de grond heen kijken, tot in het onderaardse nest. Toen hij het steentje van zijn oog weg deed stond hij weer gewoon aan de waterkant, vlak bij de boomstronk. Weer keek hij door het steentje maar hij zag niets bijzonders. Je moest er dus over wrijven met je vinger. Hij deed het en zei:
‘Steentje, steenje in mijn hand,
breng mij naar de Marowijnekant’.
Hij keek en zweefde ineens boven de Marowijne. Hij stuurde zichzelf, al draaiend aan het steentje, van de linker- naar de rechteroever en weer terug.
In de verte zag hij Stoelmanseiland. En overal de mooiste vogels en vlinders. Van de meeste wist hij niet eens de naam, wat hij nu erg