Bloeijende opkomst der aloude en hedendaagsche Groenlandsche visschery
(1727)–Abraham Moubach, Cornelis Gijsbertsz Zorgdrager– AuteursrechtvrijDe Visschery in ’t los Ys, hoedanig die dient waargenomen.WAt de Visschery in ’t los Ys aangaat, deeze is wel zoo zeeker, Ga naar margenoot+ maar niet min moeyelyk als aan een gaatig Veldt. In ’t los Ys bezet zynde, of zoo dicht leggende, dat men ’er met geen Sloepen tusschen door, of om de schotsen roeyen kan, om de vaste Visch te achter- | |
[pagina 366]
| |
volgen; dit belet dan het visschen, en ’t word, schoon ’er veel Visch gezien word, ook niet ondernomen; want deeze Visch is als met een angel niet te weerhouden, maar moet met hem te volgen, als aan een snoer gelegen, met Lenssen vervolgens gedood worden. Het Ys dan los en open zynde, dat men ’er kan tusschen door roeyen, om by de vaste Visch te komen; wanneer dan Visch vernomen word, ziet men naar een zwaare schots om, die drie, vier, of vyf vademen dikte onder water heeft, bequaam in een harde wind, om ’t Schip niet alleen op den wind, maar ook boven ’t ander Ys te houden. Als dan gaat men aan ’t zelve als aan een Veldt vast maaken, en met de Sloepen op brandwacht leggen, wordende eveneens als aan een Veldt, om de agt glazen, deeze wacht verwisselt en weder afgelost. Indien men alhier aan een Visch vast raakt, volgt de vaste Sloep den Visch, schoon onder ’t Ys doorloopende, zoo veel geschieden kan, en men scheelt by de schotsen om; doch kan dit niet geschieden, tornt men gestadig, om niet uit te tornen, met gedachten om de schots te doen draayen. Wil dit niet gelukken, maakt zich een Sloep, die altoos tot een waarborg by de voorige blyft, gereed om op te heelen, terwyl de andere Sloepen zich aan wederzyden verdeelen, en volgen de koers van de vaste Sloep; indien deeze draait, draaijen zy mede; de borgsloep op geheelt zynde, zet dan gelyk de eerste een sjouw of muts op een riem, om dus niet alleen de vaste Sloep van de losse altoos te onderscheiden, maar ook tot een teeken, dat zoo lange de sjouw aan of op de riem is, blykt dat de Visch noch vast zy, doch de sjouw weg genomen en de riemen neer gelegt, de Visch los en ontsnapt is. Als dan roeit men in steede van naar de Visch te zoeken, naar deeze Sloep, helpt die zyne lynen inhaalen, en komt weder aan boord: maar deeze Visch, na een klein half uurtje wederom boven komende, schiet ’er de eerste bygekomen Sloep noch een Harpoen in, en men begint te lenssen. Midlerwyl trachten ’er, de andere Sloepen zoo dra als ’t mogelyk is, by te komen, doch dit kan zoo spoedig als langs een Veldt niet gelukken; veeltyds kan men uit de Sloep over ’t Ys de opening derwaarts niet zien, derhalven roeit men wel eens in een fuik, van waar men weerkeeren moet; als dan loopt men naar een hooge of heuvelachtige schots, om ’er een opening op te speuren, zulks men somtyds de schotsen met veel moeiten van elkander scheuren moet, of naar een opening een geheel anderen weg omroeijen. Ondertusschen de Visch tyd vindende om uit te rusten, is die somtyds al weer weg, eer men ’er met de Sloepen bykomt; want veeltyds zullen de Visschen naar ’t dichtste Ys zoeken, alwaar het bezwaarlykst is by te komen. Ga naar margenoot+ Midlerwyl trachten de vaste Sloepen: tusschen ’t Ys door scheelende, de Visch zoo veel mogelyk is te volgen; maar dit door zwaare schotsen niet konnende volvoeren, moet ’er somtyds een | |
[pagina 367]
| |
derde of vierde Sloep opheelen, en konnen dus doende wel veertien, zestien of achtien Lynen voor een Visch uitstaan; met zoodanige en diergelyke sukkelingen, heeft men niet weinig moeiten aan te wenden en veel tyd te verspillen, eer de Visch dood is. De Visch nu dood en gevangen zynde, gebeurt het dat men dikmaals zeer verre van ’t Schip geraakt, zulks men derwaarts door ’t Ys te arbeiden, werks genoeg heeft om ’er met de Visch aan te komen, en ook somtyds niet aankomen kan, zoo dat men genoodzaakt word met het Schip by de Visch te komen: Maar indien men zich op een bank bevind, en de Visch tracht naar den gront te loopen, kan men ’er noch taamelyk spoedig een dood krygen; doch dit wil zich zelden dus schikken, dat ’er twee Visschen teffens, gelyk dikmaals aan een Veldt gebeurt, vast raaken, vermits deezen ieder een byzondere weg loopende, en men genoodzaakt word op te heelen, zoo heeft men dan geen Sloepen genoeg, om beide deeze Vischen te vervolgen. Dit nu zal genoeg zyn om te begrypen, waarom de Velden, en voornamentlyk de dichte, voor ’t losse Ys verkooren worden, en zulks om deeze drie byzondere redenen; te weeten: om de meerder tyd verspilling; en om de meerder blykbaarheit van Visch te zullen opdoen, dewyl een schots niet zoo veel als een Veldt kan opvangen; en eindelyk, om dat de Visch van tyd tot tyd loozer word, en zich nu niet zoo veel als eetryds in ’t open Ys onthoud, maar te meer in dicht dryvend los Ys, waar in men niet wel visschen kan. |
|