| |
| |
| |
Aan den lezer.
IMmers zal ’er nooit stoffe tot schryven ontbreeken; wanneer men ’t eene afgehandelt heeft, doet ’er zich weer wat anders op. Indien de lust tot Schryfarbeidt verkleumen mogt, ’t waare een groot verlies den Letterbeminnaars toegebragt, zich versteeken te zien van veele nutbaare en weetenswaardige zaaken, schoon ze wel juist niet allen den stylen top van een byna ongenaakbaare geleertheit bereiken.
Wy onderneemen dan, doch met verontschuldiging over de vermeetelheit onzer penne, die zich zoo onbedreeven, dus verre in Zee begeeven durft, mede een schryfkoers te houden; is ’t niet naar de juiste afmeeting van kundige lengte en breete in den Oceaan van hooggesteegen deftigheit uit een welbeblokt vernuft gebooren, echter van den tongriem een weinig gesneeden, zal zy ’t waagen; en wy vleyen ons, dat de wichtigheit der stoffe, tot een inslag van ons weefzel gebruikt, indien ’t web ergens gaapen mogt, de gebrekkelykheit van ’t samenstelsel zal konnen opweegen, zoo wy ’t geluk hebben deezen onzen arbeidt in handen van bescheidentheit te geraaken.
Eerstelyk zal ons erachtens te letten staan op ’t onderwerp, als mede den aart en eigenschap van dien; daar na, wat nut en voordeel daar uit te trekken zy, zal met een toeleg van een grondig onderwys, op ervaarenheit steunende, rypelyk overlegt en aangeweezen worden.
Vinden we hier en daar den weg van onze verhandeling opgedolven, en zien we ons weerstreeft door ’t Yzige Gewest, of bepaalt de noch onbekende en onbevaarbaare Gewesten verder in te dringen? zullen we echter niet schroomen, ons Borientaalsch en Groenlandsch Wintergerecht; op zyn Hollandsch gestooft en geschootelt, den bescheiden Lezer smaaklyk voor te zetten; en schoon, niet tegenstaande onze bekleumde hand naauwlyks bestand is, door ’t stremmen van
| |
| |
den inkt haare pen te bestieren, nochtans trachten we met een waanloos begrip, dit gebrek voor te komen: doch onder beding, dat men ’t alles t’eenemaal op den as van oordeel en ervaarenheit draaye.
Zyn we dan elders tot in den grond en tot den bodem deezer verhandelde stoffe niet genoeg doorgedrongen? ’t is niet onze onkunde, maar ’t wyffelend geval alleen te wyten, waar mede voornamentlyk deeze wetenschap verzelt gaat, gelyk door onzen Schryver, in zaaken van de Visschery, met zyn redenerend onderwys word getoont; en hoe zuiver een oordeel hier toe vereischt word, nochtans verdient het, dat het op den wetsteen van ervaarentheit gestreeken zy.
Om des Schryvers gedachten over dit onderwerp hier nevens uit te drukken, zoo zegt hy: “dat, nademaal de Groenlandsche Visschery te bedienen, veele Jaaren zyn Ampt en Handteering is geweest, hy zich oordeelde aan die kennis en wetenschap des te meer verschuldigt te zyn, als of hy een ander handwerk had geoeffent, of een onverschillig beroep had waargenomen, dat hy, behalven zyn eige ervaarnis in deeze Visschery, naar veele zaaken, by oude en ervaaren Commandeurs heeft getracht naar een grondig onderzoek, verscheide Dagregisters, Historiën en Jaarboeken nageslagen, en bovenal met een naarstige opmerking, alle merkwaardige voorvallen, zich zelven bejegent, gaa geslagen en in zyn Jaarlyksche Dagteekeningen op een byzondere wyze aangeteekent, om alzoo voor zich zelven een goed begrip van eigen bedryf en verrichting t’erlangen.
Toen hy nu door dit zyn onderzoek gewaar werd, hoe verdicht en beuzelachtig eenige Jaarboeken en Historiën over deeze stoffe schreeven, zulks ’er in ’t minst geen onderwys ter ervaarnis over deeze Visschery in ’t algemeen meê verzelt ging; zoo dacht hem vreemd, in dit onderzoek noch nooit een volkomen beschryving, niet alleen van een doorkneed en kundig Historischryver, noch slechts van een oud en ervaaren Commandeur gevonden te hebben, die getracht had, deeze voorname Visschery, eensdeels van sommige Jaarboeks feylen te zuiveren, en voornamentlyk anderdeels,
| |
| |
met zyne ervaarenheit eenige jonge Commandeurs ten onderwys te dienen.
Men zou my (vervolgt den Schryver) wel te gemoet voeren: dat deeze Visschery meer het geval onderheevig is, dan ’t bedryf der Bouwlieden, Hoveniers en Warmoeziers, of het wiskunstig gedrag in d’Arithmetica, Astronomie, Geometrie en andere diergelyke behandelingen en kunsten, die door oeffening konnen geleert worden: in ’t eerste, door waarneeming van zaaizoenen en tyden, en in ’t andere waar in de getallen en aaneenverknochte regels met vrucht zyn waar te neemen; maar met de Visschery is ’t geenzins dus gestelt. Derhalven, hoe ervaaren men zy, zal men ’t telkens daar in zeer toevallig en veranderlyk vinden, zulks de ouden jaarlyks weder evenwys gelyk de jonge Commandeurs t’huiskomen, konnende zich even min naar een gestelde regel schikken, dan aan anderen een regelmaatig onderwys geeven, hangende alles van ’t geluk en ’s Hemels zegen af.
Deeze voorwendsels hem niet onbewust, konden hem nochtans niet voldoen, om alleen op ’t bloot gezegde, volgens de sleur van ’t meeste gros, deezen slenter te volgen. Maar overdenkende welk een Kapitaal hem onder zyn bestier werd aanvertrouwt, dies trachte hy zoo veel mogelyk een regelmatig en goed begrip van zyn eigen doening te bekomen, zonder evenwel hier door, ’s Hemels zegen niet te wraaken, of zyn gedrag aan ’t bloote menschelyk vernuft te hechten, noch ’er zich ook t’eenemaal van t’ontrekken: ’t best handele men naar zyn eige meening, eveneens als in den Landbouw en meer andere bedryven van dien aart, alhoewel ’er den groei en wasdom voornamentlyk van ’s Hemels zegen afhangt; nochtans zoo is het waarneemen der zaaizoenen, ’t ploegen, mesten en meer andere bereidingen geenzins onnut, want de menschelyke pligt en te werkstelling van zyn vernuft, gaat met dien zegen gepaart. Insgelyks is men gehouden zynen pligt verstandiglyk en getrouw in de Weetenschap van de Visschery waar te neemen, dies men ’t onderwys niet t’eenemaal moet verwerpen, maar wel toezien, dat men noch door onkunde, noch door achteloos verzuim zynen pligt niet verwaarlooze, en echter deeze achteloos-
| |
| |
heit geenen glimp geeve, noch onder ’s Hemels zegen verbloeme.
Om nu deeze achteloozen hun verbloemd geweer uit de hand te wringen, en de noch jonge en alle leergierige Commandeurs met zyne ervaarenheit te dienen, is hy eindelyk te raade geworden, dit zyn ontwerp, in verscheiden jaaren by wyze van aanteekening, alleen voor zich zelven ontworpen, aan een ieder meê te deelen, in vertrouwen, dat het allen leerzuchtigen Commandeurs, Stuurlieden, Harpoeniers en andere Bedienden ten nuttelyk gebruik zal dienen; en met deeze verwachting, dat het den ouden en ervaaren Commandeurs niet schaaden zal, maar hen aanleiding geeven, om de gebreken te helpen verbeeteren: als vindende nu reeds een schets , op welkers spoor een volkomen Beschryving op te maaken zy, deeze alom beruchte Visschery genoegzaam waardig.
Gelykerwys men dan veel nut uit de Arithmetica voor den Koophandel weet te trekken, als ook uit de Wiskunst verscheiden Mathematische Weetenschappen, die volgens de kunst der Zeevaart den Stuurlieden niet weinig ten dienst zyn; zoo is hier uit blykbaar, dat zodanige Mededeelders deezer wetenschappen, een loflyk werk hebben verricht, hunne gaaven voor ’t gemeene welzyn opofferende. Maar wat onze Visschery aangaat, is ’t nochtans kennelyk genoeg, dat ’er in een welgeoeffende kennis door ’t wel handhaven der Visschery zodanig een voordeel steekt, zulks ’er veel menschen deel in hebben; voornamentlyk die van de Scheepsbouwery bestaan; Uitreeders van Schepen; Leveraars van Leeftocht en Scheepsbehoeften; Vervaardigers van Gereedschappen tot de Walvischvangst; Traan- en Baardekopers; Arbeiders, Sjouwers, Schuitevoerders, en wat meer is: een groot getal Commandeurs, Harpoeniers en andere Scheepsbedienden en Matroozen, die jaarlyks hun gewin op de Neering deezer Visschery zoeken en voor een groot gedeelte daar uit bestaan.
Deeze redenen overweegende, vond hy zich bewoogen, zyn ontwerp ten dien einde op te maaken, zulks ’er een ander opmerkend oeffenaar eenig genot van te verwachten hadde.”
Dus mogt nu deeze vrucht wel niet geheel vruchteloos wezen, naardien den toeleg alleen tot onderwys is aangelegt, en ook om te
| |
| |
dienen, waar voor men zich te wachten heeft. Dies loopt dan het verlangen, om onzen Landaart dienst te doen, zynen draf, nademaal wy ons verbeelden, dat de ervaarnis, de beste Schoolmeesteresse, te beeter schoolgeld aan hun verdienen zal; en zulks te meer: vermits ’er den rook uit voort komt, waar van der Kooplieden Schouw kan rooken. Hierom is ’t, dat wy geneegen waren, om dit werk, alhoewel in zich zelven, de Visschery alleen raakende, genoeg voldongen, met verscheiden keurlyke zaaklykheden te verryken, vervattende in zich een Historische Beschryving van alle deeze Noordere Gewesten, gemeenlyk onder den naam van Groenlandt bekent; en om hier toe te geraaken, vertoonen we vooraf, Inleidingsgewyze, een schets van alle de Kust- en Landtontdekkers, zoo sedert eenige eeuwen zich in dien hachlyken arbeidt hebben afgeslooft. Na dat wy dan ter onderzoek van eenige Oud- en Nieuw-Groenlandsche Historiën en zaaklykheden van een keurlyk gewicht getreeden zyn; wenden wy ’t naar Yslandt, welkers aloude gedenkenissen worden opgeslagen en ontvouwen, en zoo veel mogelyk allen bygeloof voordachtelyk ter zyden geschooven: want wy vervaaren ons nooit voor den stem der schimmen, vermits der Geesten gewoonte is, niet dan binnens monds te prevelen, welker praatjes wy luttel achten, en daarom niet na vertellen, gedachtig, dat ’er niet weinig toe behoort, Lieden van onzen Landaart by den neus om te leiden, wanneer ze oogen in den nek hebben. Dus hebben we ons dan zoo veel mogelyk door de verwarring van een mengelmoes deezer Borientaalsche of Noordsche Gebeurtenissen gered, en ’t hinken onzer penne, door Schryvers doordringende van oordeel doen steevigen, schoon wy niet ang voor den arbeidt en ’t Hoofdbreeken waren. Ook hebben we den Beminnaars van Boekoeffening ten dienst, zoo nu en dan waar ’t pas gaf, eenige aanmerkelyke zaaken met verscheiden keurlyke stoffen verzelt, als bloemschakeersels tusschen beiden in gelast, hunne opmerking wel waardig.
Na de verhandeling van Yslandt, stevenen wy naar het van ouds zeer Vischryke Spitsbergen; Vischryk zeggen we, nademaal ’t ’er eertyds voor de Visschery zoo wonder wel slaagde, dat men maar slechts Schepen derwaarts uit te rusten had, wilde men die vol en zoet met eene schoone laading van smeerige, doch echter goed voor-
| |
| |
deel opbrengende traanstoffe, binnen vier Maanden de Maas en ’t Y weder zien opzeilen. Zedert de ontdekking van dit Eilandt, heeft ’er vervolgens de Groenlandsche Visschery haaren aanvang genomen, en met een gezeegenden voortgang, jaarlyks schatten den Vaderlande toegebragt, waar door de Reedery krachtig gestyft, onderling een welgeordende Maatschappy aanging, die nochtans door beurtwisseling der Waereldlyke onzeekerheden allenks wederom gezwakt en geen kleine haapering onderheevig werd, tot men eindelyk alle haare kostbaare toebereidselen, in dit guure Gewest gestigt, met den loop- en de koersverandering der Visschen, door ’t greetig vervolgen veroorzaakt, wederom sloopte.
’t Zelfde lot viel mede de Visschery aan Jan Mayen Eilandt te beurt, daar ’t anders niet min Vischryk dan te Spitsbergen was, waar door men toen genoodzaakt werd, de Zeevisschery voor eerst ter hand te neemen, en vervolgens zich in ’t Ys te waagen, te vooren meer dan de Ciciliaansche Charybdis en Scylla geschouwt.
Hoe deeze Ysvisschery hedendaags noch in zwang gaat en best dient waargenomen, toont onzen Schryver doorgaans vernuftelyk, wanneer hy zyne redeneering met de ervaarenheit gepaart, dus onderwysgeerig voorstelt, dat alleen een naauwkeurige achtgeeving veel vermag, om de zwaarigheden die zich somtyds in de Visschery opdoen, uit den weg te ruimen; want zich alleen maar op het spoorloos geval vertrouwende, zullen ’er telkens zodanige onverwachte wederwaardigheden zich opdoen, dat men naauwlyks weet hoe zich in deeze ongelegentheden te redden, en zyne zaaken ten besten van de Reedery aan te leggen. Word men dan allenks door een geduurige oplettendheit ervaarender, zal deeze ervaarnis veeltyds in diergelyke ongelegenheden wonder wel te pas komen.
Naardien nu den Schryver voornamentlyk zich daar op toegelegt heeft, deeze beruchte Visschery met zyn ontwerp, uit een lange achtgeeving gebooren, gelykerwys met zodanig een yver te dienen, als hy die by zyne noch frisse en jeugdiger Jaaren in Persoon als Commandeur getrouwelyk gedient had; zoo vonden we ons deswegen ingewikkelt, dit zyn ontwerp, op zyn Zeemans opgestelt, als zich ’t best op zyne gewoone Hanteering verstaande, waar in wy hem verre boven ’t gemeene bereik van anderen zyns gelyken geoeffent gevon-
| |
[Folio ***1r]
[fol. ***1r]
| |
den hebben, doorgaans wegens den trant van zyne schryfaart wat te verstellen, zonder nochtans in ’t minst de zin van zyne gedachten te quetsen; want woorden zyn zwaaibaar, doch de zin moet pal staan, nademaal ze geen vreemde uitlegging veelen wil; dat dan al vry wat moeiten in had: naardien zyne redenneeringen vraag- en antwoordsgewyze waren ingestelt, die wy noodzaaklyk op een andere leest schoeijen moesten, om al ’t zaakelyke in een aaneenschakelende redenvoering over te brengen, nademaal het bestek, zoo als ’t door onzen Schryver ontworpen lag, ons in die gestalte niet dienen kon, vermits ’er een gantsch ander maaksel uit stond gebooren te worden. Dies worstelde in ’t overleg de rede, volgens onze keur, met de verkooren zinlykheit en schikking, tot ’er eindelyk deeze onze verhandeling uit ontsprooten is, die wy nu onder den Tytel van BLOEYENDE OPKOMST DER ALOUDE EN HEDENDAAGSCHE GROENLANDSCHE VISSCHERY onzen Landsgenooten mededeelen: een Werk, voornamentlyk de Groenlandsche Visschery behelzende, welker stoffe niet alleen nieuw is, en nooit te vooren beschreeven, maar ook voorbedachtelyk naar waarheit zodanig ingestelt, dat ’er in ’t minst geene verdichte en beuzelachtige zaaken noch opgepronkte zwetseryen mede vermengt zyn.
Gebruik dan des Schryvers en onzen Arbeid ten nutte, ’t zy die in opvolging van eigen oeffening in zyn beroep ten dienste van de Visschery word aangelegt, ’t zy dat zich eenige Belanghebbers daar in bevoordeelt vinden; behalven dat Beminnaars der Letteren, zoo wy ons verbeelden, in ’t leezen van deeze Verhandeling, nooit van dien aart hen voorgekomen, mede zich vergenoegen zullen: ten wiens dienste voornamentlyk, wy achter deeze afhandeling, ons door den Schryver en een voornaam Liefhebber de stoffe daar toe ter hand gestelt, noch een nagerechtje te voorschyn brengen, zodanig besaust en toebereid, dat het hen den weetlust niet ontsmaakelyk verzadigen zal, vermits men ’er een volkomen bericht van de uitrusting ter Groenlandsche Visschery vind aangeteekent, waar nevens men mede al het Scheepsleven geduurende deeze Visscheryoeffening naar waarheit beschouwen kan. Maar vermits de eerste Druk is greetig uitverkocht, zoo hebben de Boekverkopers P. van Thol en R.C. Alberts (het recht van de Copy by inkoop eigen geworden) deezen
| |
[Folio ***1v]
[fol. ***1v]
| |
tweeden Druk ter Persse gelegt, by welke gelegenheit wy het Werk met verscheiden aanmerkelyke en welweetenswaardige zaaken van het Groenlandts en Straat-Davis Gewest, sedert den tydt van den eersten Druk tot onze ervaarnis gekomen, vermeerdert hebben: naardien ’er zich Jaarlyks nieuwe ontdekkingen hebben opgedaan, en voornamentlyk nu de vaart naar de Straat-Davis sedert eenige Jaaren zoo krachtig is toegenomen. Het zoude nochtans ons te liever zyn geweest, indien de stoffe zodanig een uitbreiding hadde vereischt, dat we daar uit een byzonder Boekdeel hadden konnen op maaken, om voor een tweede Stuk van ’t Werk te dienen; maar overzulks ons ten dien einde het wezentlyk daar toe ontbrak, hebben we geoordeelt om het Werk echter allenks tot een volmaakter staat te brengen, het zelve deezen Druk in te lyven; twyffelende teffens niet of deeze vermeerdering zal ons oogmerk ten dienst onzer Landtsgenooten strekkende, in alles voldoen. Noch hebbenwe om des Lezers weetlust verder te voldoen, achter dit Werk een kort Vertoog van de Terreneufsche Bakkeljaau-Vangst gevoegt, waarin men de behandeling van de Terreneufsche Bank- en Kust-Visschery duidelyk en beknopt afgeschetst vind. Hier mede wenschen wy den Gunstigen Lezer alle heil, en zullen ons onder zyn bescheiden oordeel, deezen onzen arbeid getroosten, met te toonen dat wy zyn:
Zynen bereidwilligen Dienaar
A. MOUBACH.
|
|