| |
| |
| |
[De nodige singels en pleinen]
Zijn eigen zwangere wijfje liep naast hem en ze reikte nauwelijks tot zijn schouders. Haar nog steeds mooie benen bewogen zich in hoog tempo. Niet uit angst voor de naderende regenbui, kenbaar aan de loodzware wolken die de lucht dichtschoven, maar omdat zij op tijd, dat wil zeggen om één uur, in het winkeltje moest zijn. Joosje keek naar beneden, naar de punt van haar schoenen en de stenen die eraan voorbijgingen. Met haar vrije hand hield ze het sjaaltje onder haar kin vast. De andere werd benut om kleintjes in die van haar man te liggen. Zwijgend haastten ze zich door straten zonder verkeer, die een kortere weg vormden. Toen begon ze te vragen of hij een andere broek wilde aantrekken, als hij haar om zes uur kwam afhalen.
Nu moet het gezegd zijn dat Cyprian zich verbaasde, en niet zo'n heel klein beetje ook. Iets van weerzin omdat hij gedwongen was zijn vrouw met zoveel spoed te gaan afleveren had hem in gepeins doen verzinken. Maar daaruit ontwaakte hij zienderogen. Hij scheen zich op te richten, hetgeen overbodig zou zijn want hij stak reeds met kop en schouders boven haar uit.
Met aandacht wendde hij zich tot het meisje. Hij zag hoe vreselijk jong ze nog was, hoe de zachte lijnen van haar gezicht verbroken werden door puistjes. Dat laatste dreef haar
| |
| |
's avonds als ze voor de spiegel zat tot wanhoop. Ze besteedde veel zorg aan de gezondheid van haar huid. Hij zag de onafwendbare ontplooiing van de dikke buik. Schapie, dacht hij. Ze leken meer op broer en zus dan op man en vrouw. En hij moest lachen, haar staande houden om te zoenen. Ze sloot haar ogen wel, maar maakte vrijwel onmiddellijk aanstalte om door te lopen. Cyprian achtte het geraden op haar opmerking over zijn broek terug te komen.
‘Waarom is deze broek eigenlijk niet goed meer?’ vroeg hij. Helemaal verzoend raakten ze zelden. Ook nu weer was ze stellig bang voor wat ze moest antwoorden. Hij wilde niets liever dan haar helpen, hoewel dat voor niets ter wereld zou gebeuren. Ze vermeed liever hem aan te zien, terwijl ze antwoordde.
‘Nou ja, lieve jongen, je weet dat er best eens één van de andere meisjes zover met me kan meelopen en als jij dan op me staat te wachten, heb ik liever dat je er leuk uitziet.’
Het was met die broek een vreemde zaak. Het sprak vanzelf dat het maar een goedkoop ding was, die flodder van katoen. Meer dan vijftien gulden had hij niet gekost. Meestal droeg hij hem 's morgens. Dat maakte de overgang van sluimering naar dagtaak minder wreed. Over het algemeen was het zijn voornemen zich niet in dergelijke kleding buiten de deur te begeven. Louter lamlendigheid veroorzaakte dat hij naliet zich de moeite van een kortstondige ontkleding te getroosten. Niet goed te praten, zeker niet. Natuurlijk komt daar narigheid van.
‘Maar liefje, je bedoelt dus dat ik er nu niet toonbaar genoeg uitzie.’
‘Hij is te kort. Hij staat niet bij je lengte. Echt waar, we zullen een andere moeten kopen.’ Ze aarzelde voortdurend. Bovendien hanteerde ze onjuiste argumenten. De broek was niet te kort maar te lelijk en te versleten. Waarschijnlijk deed ze dat om hem te sparen, hetgeen een zwakke verontschuldiging vormt.
| |
| |
‘He he, is het weer zover? Ja hoor, we zijn er weer! Er deugt iets niet, voor de zoveelste keer. 't Is altijd wat. Nou, ik zal vanavond komen hoor: In m'n donkere pak en met een wit overhemd, daar kun je staat op maken.’
‘Je kunt je truitje wel aanhouden.’
‘Nee, nee, dat is toch helemaal niet netjes? Foei! Ik zal echt zorgen dat je je niet voor mij hoeft te schamen, je hoeft je niet ongerust te maken.’
De straat die ze ingingen liep evenwijdig aan de winkelstraat waar ze moesten zijn. Er stonden zeer hoge huizen langs, oud, maar nog lang niet vervallen. Een autobezitter waste zijn trots. Uit een aanstaande huisdeur liep een lichtgroene plastic waterslang over het trottoir. Daar waren vochtige plekken op de tegels. Er zou zeker nog meer water bij komen, de lucht sprak dienaangaande duidelijke taal. Hun toon verscherpte zich. Het was ellendig. Het was haar beurt te spreken.
‘Dat hoeft toch niet. Dat is helemaal de bedoeling niet. Je moet me niet verkeerd begrijpen.’
‘Laat maar,’ zei Cyprian, boos om haar verontschuldiging die hem lijnrecht aanklaagde, ‘je zult niets te klagen hebben. Dat zeg ik je nogmaals. En ik zal me wel scheren ook.’
‘Verdorie, nee, Cyprian. Dat is niet vies. Dat staat alleen maar leuk.’ Ze keek hem vluchtig aan.
‘Dat vind jij ervan, maar zo is het niet. Die baard moet eraf. Hij is niet netjes onderhouden.’ Tactisch was dit een zeer slimme zet. Hij scheerde zich niet uit pure luiheid. Door het op deze manier onder deze omstandigheden naar voren te brengen kon hij de verantwoordelijkheid op haar afschuiven. Ze haatte een onverzorgd uiterlijk, maar ze had hem innig lief en haar bereidheid hem vrij te laten ging zeer ver. Daar stelde hij niets tegenover, zelfs het verwisselen van kleding niet. Ze wisten het beiden. Ziezo, hun strotten snoerden zich dicht door een ontroering die uit liefde voortkwam, maar zo weinig ruimte overliet dat slechts de klanken van
| |
| |
venijn nog een weg door hun kelen konden vinden. Hij sprak tot haar zeggende: ‘Maar één ding is zeker: ik heb van je wensen kennis genomen, we zullen er rekening mee houden. Bij voorbeeld door je niet verder te brengen dan tot hier, anders zouden ze me soms vanuit je winkeltje kunnen zien. Stel je voor! De ramp zou niet te overzien zijn!’
Ze stonden stil. Haar buik spande de jas strak, die niet op haar toestand berekend was. Als vanzelfsprekend hadden ze elkaar bij de hand gehouden. Welk een onstelpbaar verdriet moest haar eigen zijn. Nu ze hem aankeek, waren de grote grijze ogen vol wanhoop. En het was de laatste middag van haar jeugd. Sinds ze getrouwd waren, was de hulp die ze zaterdagsmiddags in het modemagazijn ‘Zij en Hij’ bood, de laatste band geworden met haar onschuld. Het zou de laatste keer zijn, dan was het voorbij, terwijl ze nog zo vreselijk jong was. Achttien, en zo fabelachtig mooi. Cyprian besefte dat alles haarfijn.
‘Je bent toch niet boos?’ vroeg ze. Had hij haar geslagen? Hij was ervan overtuigd dat hij het niet gedaan had, maar die uitdrukking zat toch duidelijk in haar gelaat. Ze kneep in zijn vingers en kuste die een ogenblik later. Hij boog zich naar voren en vroeg hoe oud ze was. Nog niet helemaal, maar bijna was het hun vertrouwde spelletje.
‘Achttien,’ lispelde ze, ‘en gelukkig getrouwd.’ Een misdaad! Het meisje tot een dergelijke uitspraak te dwingen, terwijl ze behoorde te schokken van het huilen.
‘Ja?’ juichte hij.
‘Ja!’ Ze was zo blij dat ze hem op de lippen kuste. ‘Je bent niet boos he? Je moet niet boos op me zijn. Ik hou veel te veel van je. Ik heb je zo hard nodig, ondanks alle stomme dingen die ik zeg en doe. Ik hou van je. Dat weet je toch?’
‘Toe nou meisje, je doet geen stomme dingen en zegt ze nog minder. Je bent alleen maar lief!’
‘Nee, probeer me nou niet zo te troosten, dan heb ik liever dat je eerlijk boos bent.’
| |
| |
‘Maar ik meen het’.
‘Ja? Je blijft vanmiddag toch thuis he? Dan breng ik vanavond champignons mee en een lekker tartaartje. Dan gaan we heerlijk eten, ja? Lieverdje, kijk me eens aan, je gaat toch niet weg he?’
Het scheelde maar een haartje of alles was in orde geweest. Cyprian vroeg zich af, pijlsnel omdat het al één uur was geweest, of hij een andere broek zou aantrekken, of hij zou weggaan, of hij misschien de laatste woorden tot haar sprak. Hij zag het belang ervan in een beslissing uit te stellen. In ieder geval moest die laatste gedachte van hem afgewenteld worden, anders zou hij geen woord kunnen uitbrengen om haar gesust te laten gaan. Hij zoende haar ook en zei dat ze rustig moest gaan werken en zich vooral niet opwinden, dat was slecht voor haar en helemaal niet nodig.
‘Sterkte,’ zei hij nog. Ze kneep weer in zijn hand. Daarna snelde ze eenzaam de hoek om. Was het verstandig geweest haar gerust te stellen? Het bemoeilijkte zijn vertrek. Het zou haar verdriet verhevigen, dat anders echter zou zijn bespoedigd.
‘Zo is het altijd wat!’ mompelde hij, zonder dat hem duidelijk voor de geest stond wat hij ging doen. Naar huis. De vervloekte broek fladderde om zijn benen. Ongetwijfeld haatte hij dit vod. Hij begeerde een schaar te nemen om alle naden nauwgezet los te tornen. Hij bewonderde zijn vrouw die ondanks de puistjes bleef stralen tot zo kort voor de bevalling. Ze was kranig, wis en waarachtig! Zelfs in de doorgaans ellendige eerste maanden had ze niet vaker dan een doodenkele keer gebraakt, omdat ze zich tegen dergelijke verschijnselen energiek had verzet. Zijn bewondering kwam haar ten volle toe. Hij zelf had zijn aanwezigheid in de schemerige zomeravonden niet boven het schrijnende weten uit te heffen, zodat hij zich op geen enkele bijdrage kon beroemen. Het was hem onmogelijk zijn reserve te laten varen. Een man is in staat de plicht tot liefhebben te
| |
| |
erkennen. Wanneer hij dan de verleiding kan weerstaan zich zelf of een ander die plicht te verwijten moet hij zorgzaam kunnen zijn en beminnelijk. Cyprian achtte zich in staat zo iets kalm te omschrijven, zonder er deel aan te hebben. Net zoals hij zich zelf kon beschuldigen en beschermen.
Hij ging dezelfde weg terug. Het geluid van hun vermoeide stemmen en versleten schoenzolen was nauwelijks boven het trottoir verstorven. Naar zijn inzicht waren hun namen volkomen verenigd. Er was geen speld tussen te krijgen. Cyprian en Joosje Bruggen. Goed, hij zou een poging tot geordend denken wagen.
In de eerste plaats, eigenlijk in de enige plaats, waren er de ramen en ruitjes die op hem neerzagen. Boven, naast, onder elkaar. In balkonnetjes en in deuren. Wat drukte zijn houding uit? Onzekerheid? En wat vermocht hij uit te drukken? Vanzelf ging hij rechtop en fier lopen. Spottend zag hij neer op de man die zijn auto waste. Die man keek met een bezorgd gezicht naar de lucht. Het moest een geweldige idioot zijn.
Spottend, van tijd tot tijd ook gruwend, voorkwam hij dat zijn schoenen de hondepoep raakten. Hij grijnsde, wreed naar het hem voorkwam. Een reden te meer om er plezier in te scheppen. Een mens kan altijd verdriet hebben, behalve wanneer hij het moet hebben. Hij mag de ziel uit zijn lichaam schreien omdat hij een deur moet openen en wanneer er verder geen aanleiding toe bestaat. Bij het lijk van een verre verwant, wiens dood hem schokte, behoort bij cynische grapjes te maken over Petrus aan de hemelpoort. Verklaarbare aandoening is geen verdriet maar zieligheid.
Cyprian dacht marcherend met veel genegenheid aan zijn echtgenote. Ze bevond zich op dit ogenblik ongetwijfeld boven de dikke tapijten en onder het kunstlicht, dat fel neerviel van het plafond om alle vormen scherp te doen uitkomen. Haar vormen waren niet meer te onderschatten.
| |
| |
Het was een schande. Maar achter de kassa kon ze altijd nog wel wat weekjes zitten. Hoe had ze gehuild toen ze hem van deze vernedering op de hoogte had gebracht? Ach mensen, het was een beste meid. Hij vroeg zich af of ze het komende kind zelf zou kunnen voeden. Hij betwijfelde het sterk.
Pas toen hij al in zijn eigen straat liep begon het te regenen. De eerste druppels vielen neer zoals in iedere beginnende regenbui: ondanks uitblijven voorbarig. De sleutelbos maakte onderdrukte geluiden in de zak van zijn overjas. De vingertoppen van zijn rechterhand bevonden zich in de onmiddellijke nabijheid ervan. Hij aarzelde niet en nam de sleutels ter hand. Extra luid het hij ze rammelen. Op dat ritme liep hij niet meer, maar huppelde hij. Vanuit de huizen moesten duizenden hem zien.
Hij schiep er behagen in zijn terugkomst voor Joosjes moeder geheim te houden. Voorzichtig dus draaide hij de sleutel in het slot en duwde hij de buitendeur open. Zo ook de tochtdeur die dan aan de beurt was. De vrolijke tonen van vaderlandse liederen vlogen hem tegemoet. De keukendeur stond op een kier, zodat hij ook ongezien de trap kon bestijgen. Het gerinkel van huisraad was overduidelijk waarneembaar, tussen de regels door van In een blauw geruite kiel, afgewisseld met Op de blanke top der duinen. Er werd gezongen door een voor zingen ongeschikte stem. Het had weinig nut de beeltenis van de schoonmoeder uit zijn gedachte te weren. Aan de afwas was ze dus. De handen onder het sop, het grijze hoofd een beetje scheef en schuddend op de maat der liederen, de mond wijd open. Misschien was ze eens zo hoog als de gootsteen. Ze droeg een bril, keek olijk, was goedmoedig, enzovoorts.
Boven trok hij zijn jas uit en ging de kleinste kamer binnen. Eigenlijk een vergrote rommelkast, met blinde muren en een raampje in het dak. Er stond een tafel, een divan, een ladenkast en de opgevouwen strijkplank van de moeder
| |
| |
tegen de muur. Onder de tafel was een grote zuurfles vol water gezet, om het strijkgoed eventueel te kunnen besprenkelen. Dat waren zo de voorzieningen. Het was er zo stil als het in een luchtbel moest zijn.
Voorwaarts! Wat hij zocht, dat was de schaar. Pom, pom, pom, een schaar, een schaartje! Neuriënd trok hij een lade open en de vijf andere ook. Tussen de restjes wol, boem, dakkedokkedak, een piepkleine nagelschaar. Vooruit dan maar. Cyprian pompomde binnensmonds voort, hield zijn adem in bij het piepen van de deur van de gangkast waar hij zijn donkere kostuum uitnam. Het hangertje hing hij op zijn plaats terug. Daarna sloot hij zich weer in het kamertje, trok de katoenen rotbroek uit, deed het pak aan, maar voorlopig geen overhemd en ging op de divan zitten.
Het openen van een broek is voor een man doorgaans geen probleem, hij weet de knopen best te vinden. In dit geval echter werd het moeilijker. Onder geen enkele voorwaarde wilde hij ertoe overgaan zich aan de stof zelf te vergrijpen. Hij zou geduld oefenen en alle naden openen. Nors bekeek hij het onverwacht hechte geheel en begon uiteindelijk maar met de knopen. Die werden één voor één afgeknipt. In een keurige rij legde hij ze op de tafel. Toen trok hij onderaan de zijkanten van de pijp krachtig uitéén, totdat hij het schaartje ertussen kon wringen. De stootband knipte hij toch maar door.
Aldus forceerde Cyprian zich toegang tot zijn broek. Joosje werkte aan de kassa bij ‘Zij en Hij.’ Wanneer hij om zes uur op de gebruikelijke plaats zou ontbreken, was haar wanhoop te vatten? Ze loopt naar huis, half hollend, half beheerst, zich schamend. Zo is ze nu helemaal, ze durft niet te hollen hoewel ze noodzakelijk vlugger vooruit moet. Haar moeder rent ze zwijgend voorbij. De trap op in een roffel, de kamer in, waar ze een zucht van verlichting slaakt als ze hem bij de radio ziet. Zo niet, dan gilt ze langs de trap naar beneden: ‘Cyprian, Moeder, waar is hij!’ Hij kan altijd
| |
| |
nog in de slaapkamer zijn, maar dat is een flauwe rotstreek.
Stel je voor dat hij er was, bij de winkel en in zijn katoentje. Dan kon er wel eens heibel van komen. Of ze kust hem dankbaar omdat hij zich niet door haar nare opmerkingen van streek had laten brengen. Dat kan inmiddels niet meer, aangezien het tornwerk zeer behoorlijk vordert.
Goed, mogelijk draagt hij zijn kostuum. Hij is vrolijk, praat honderduit, wimpelt haar vragen naar zijn gevoelens tijdens de twist naar de geinige oneindigheid en er is geen vuiltje aan de lucht. Waarschijnlijker: hij kust haar en loopt zonder meer met haar op, met het voornemen niet te laten blijken dat hem iets dwars zit maar haar slechte geweten uit de tent te lokken. Overigens meet ze zich zelf een slecht geweten aan, onherroepelijk, ze is reiner dan menige maagd. Ze kijkt opzij. ‘Is er iets?’ vraagt ze. Hij schudt van nee, een trefzekere manier om onder deze omstandigheden ja te zeggen. Misschien heeft ze moed en zegt: ‘Jawel, kom! Cyprian, vertel op!’ Of ze is te vermoeid en verbijt zich, haat zich zelf en houdt des te meer van hem. Zal hij het zeggen van zijn verknipte broek? Ze huilt en vraagt om vergiffenis. Hij komt in overhemd en gladgeschoren. Dan spijt het hem omdat de beschuldiging er zo duimendik bovenop ligt. Dan vragen ze elkaar vergiffenis.
Het kruis, van onverschillig wat voor 'n broek, verdient de meeste aandacht. Tevens is dat gedeelte het meest gecompliceerd. Het betekende dat Cyprian op die plaats nogal eens geweld moest gebruiken. Daarna waren het vier lappen geworden, die zich gehoorzaam lieten oprollen om nog maar heel weinig ruimte in beslag te nemen. Laten slingeren was gemeen, want bij het vinden ervan zou haar zelfverwijt geen grenzen kennen, hoewel alleen zijn slordigheid schuld trof. Nu zijn er tegen gemenigheden nauwelijks steekhoudende argumenten aan te voeren. Het weerhield hem er echter niet van op de tafel te klimmen om alle sporen van zijn wanhoopsdaad uit te wissen. Hij opende het dakraam,
| |
| |
weerstond met een vies gezicht een binnenstormende windvlaag met begeleidende regendruppels en mikte het gehele afval in de richting van de schoorsteen. De wind zou het verder wel regelen. Van de buren rolde een groenteblik doelloos over de kiezels heen en weer. Op een plat dak kan men lopen. Het raampje kletterde dicht en weg was de buitenwereld. De zwiepende takken die boven de dakrand waren uitgekomen, vormden een zekerheid, die slechts een herinnering was. Evenals het nauwelijks opgemerkte getik van de regen, dat er ongetwijfeld gedurende zijn hele aanwezigheid in het kamertje was geweest. Men registreert het niet maar het verhoogt de stemming.
Hij keek eens op zijn horloge, zodat hij van het feit op de hoogte kwam dat het vrijwel twee uur was. Nog vier. Radio-jazz-club begon kwart over twee, dat is nog een kwartier, een zestiende van de te doorstane tijdsduur.
Toen Cyprian over de overloop naar hun zitkamer ging, hoorde hij vaaglijk het Wilhelmus. Kennelijk hepen de huishoudelijke bezigheden teneinde. Nog een korte wijle en ma ging naar de markt. Daar kocht ze groente en fruit, ook voor de familie Bruggen, omdat het nu eenmaal zo uitkwam dat Joosje de zaterdagmiddag moest werken. Beide vrouwen waren het erover eens dat ze het Cyprian niet konden aandoen over de eivolle markt te moeten sjouwen.
Het bevreemdde hem in genen dele dat de moeder zo verzot op haar dochter was. Niet omdat hij aan hetzelfde euvel mank ging. De verhoudingen lagen ook duidelijk anders. Maar gewoon, hij zou zich ook niets anders wensen dan een dochtertje. Wanneer het ten minste het eeuwige leven had, dat wil zeggen, niet voor hem de dood zou ingaan. En dat hij ooit zou sterven zolang er leven was kwam hem hoogst onwaarschijnlijk voor. Enfin, zo belangrijk was het niet. Hij zou er zich zeker niet aan ophangen. Een zoon echter leek hem een verschrikking. Dat moest een ware duivel worden.
Bij mooi weer kon men op het dak zonnen. Maar de rand
| |
| |
was verdraaid onduidelijk gescheiden van de rest van het platvorm, zodat hij zelfs in het midden het gevoel had naar beneden te tuimelen. Wanneer hij plat op zijn rug lag en naar de zon keek met geloken oogleden, was het nog wel uit te houden. 's Avonds en ook overdag, als ze op hun kamers waren, verwachtte hij dikwijls voetstappen boven zich te zullen horen. Nu was het guur weer voor de tijd van het jaar. Op het dak lagen een verlaten groenteblik en een verloren broek. De Radio-Jazzclub begon zacht aan zijn eerste nummertje. Enige tijd later viel de buitendeur in het slot en was hij er zeker van dat schoonmama niet van zijn aanwezigheid op de hoogte was geweest, anders zou ze stellig ‘da-ag’ hebben geroepen.
Cyprian veerde op uit zijn stoel om de radio keihard te zetten, zodat het lawaai hem over de hele verdieping volgde. Hij begon te pakken. Allereerst de koffer. Een trui, overhemden, ondergoed, sokken, handschoenen, pantoffels, kamerjas, de manchester werkbroek, hoge schoenen, eens kijken, meer niet? jawel! In de grote handtas gingen nog een wollen deken, een woordenboek en een pyjama. En geld, dat had hij ook nodig. In het keukentje lag op de plank een oude portefeuille van stijf leer, waarin zich een meervoud van honderd, vijfentwintig en tien gulden bevond. Prevelend telde Cyprian vierhonderd veertig gulden, waarvan hij de veertig nam om zijn eigen kapitaaltje aan te vullen. Een brief achterlaten leek hem een misdaad of nog erger, zodat hij het naliet. Een ogenblik drentelde hij in de kinderkamer, waar de wieg al gereed stond met hagelwitte lakentjes en een zachtrose kussensloop, waarop parmantige gele eendjes waren geborduurd. Hij streelde het bedje. God weet hoe lang Joosje nog in het keukentje zou koken. In hun eigen slaapkamer lag haar ring bij de vaste wastafel. Het was een ring uit haar jonge meisjestijd, want trouwringen hadden ze zich nog niet aangeschaft. Hij schoof hem op de pink, wat een belachelijke aanblik bood. Hij dacht daar- | |
| |
na aan een handdoek, washandje, tube tandpasta en een tandenborstel. Hij streelde ook het echtelijk bed. Met bekwame spoed kuste hij de gordijnen, de schoorsteen en de zitting van een der stoelen in het woonvertrek. De radio af. Toen sloot hij alle deuren, zodat er vrijwel geen licht meer tot de overloop doordrong. Hij schokschouderde zijn jas in de juiste plooien. Belast en beladen ging hij de trap af en naar buiten. In de luwte van de huizen was de wind niet zo hinderlijk. Hij vervloekte de buren die hem zagen gaan en het later zouden begrijpen. Hij meende niet aan hun blikken te kunnen ontkomen. Er zat niets anders op dan doorlopen. Het deed pijn dat wederzijdse bekenden hem nog konden waarnemen, terwijl
hij van Joosje al voorgoed afscheid genomen had. Voor haar moest het helemaal een kwelling zijn.
Eenmaal in de tram dacht hij heel anders over de mensen die hem omringden. Die kenden haar niet en zouden haar nooit met geleuter over hem lastigvallen. Het was stampvol. Er werd stevig gedrongen. Men ondervond hinder van de ruimte die zijn bagage in beslag nam. Hoewel de regen was opgehouden rook het nog sterk naar natte kleren.
Het openbaar vervoermiddel ratelde van halte tot halte. Uitstappen. Instappen. Auto's reden langs en remden af. In het centrum kon men door de ruitjes een gedeelte van de duizendkoppige menigte overzien. Ze kwamen ook langs de markt waar de schoonmoeder moest dolen, onwetend dat hij voorbijging. Hij sprak niet en werd niet aangesproken. Na enkele scherpe bochten, waar men zich krampachtig moest vasthouden om te voorkomen dat naastbijstaanden een beledigende toenaderingspoging in je onmachtige leunen herkenden, verdween Cyprian bij het station uit het gezelschap. Hij stak de brede weg over tussen de rijen auto's door die op het stoplicht wachtten, dreigend gasgevend, alsof ze op het punt stonden hem te bespringen.
De stationshal ontving hem op gepaste wijze, onbewogen. Hij was iets van de massa geworden. De duidelijkheid van
| |
| |
dat facet van zijn toestand deed hem deugd, want het massale wordt in een huwelijk gemakkelijk verdoezeld.
Iemand rende naar de uitgang en bleef met zijn paraplu achter Cyprian's tas haken. Hij rukte zich los. Zonder een woord of gebaar van verontschuldiging holde hij verder. Cyprian keek op het bord wanneer en waarheen de eerstvolgende trein vertrok, maar die plaats van bestemming lag in het zuiden des lands, zodat hij haastig besloot een andere te nemen. Hij kocht een kaartje van een juffrouw die hem een retourtje gaf in plaats van een enkele reis. Zijn hart stond stil, het scheen al te wrang voor een vluchteling. De ontstemde blik echter waarmee het wicht zijn gerechtvaardigde terechtwijzing in ontvangst nam, bracht hem tot zich zelf en tot verzoening.
De perrons waren kil en verlaten. De wachtkamer was goed bezet. Een ober kwam met veel houding op hem toe. Uit principe weigerde hij iets te bestellen. Wanneer iets niet verplicht is moet men niet trachten het tegendeel voor te wenden.
De treinreis zelf bood een soortgelijke verpozing: wat er de moeite waard was stond buiten, in de passerende weiden. Heel ver weg hingen er windveren in de lucht.
De stad die hij aandeed was hem onbekend, op de naam na en een enkel krantenartikeltje over verkeersongevallen of congressen. Okee, hij kocht een krant en zocht een eenvoudig pension. De middag liep ten einde. Noodgedwongen besloot hij niet aan zijn arme vrouwtje te denken. Hij floot Wien Neerlands bloed tussen zijn tanden, zodat zijn gedachten zich op haar moeder richtten en door deze op verteerbare zaken.
De volgende dag was het dus zondag. Na een miserabele nacht in een vreemd bed, kreeg hij het ontbijt op z'n kamer. Cyprian at er behoorlijk van en stond op. Het raam gaf uitzicht op een brede weg met een plantsoen in 't midden. In het plantsoen was een vijvertje gelegen. En boven de vijver
| |
| |
hing het dunne, droefgeestige lover van een treurwilg. Links van de boom liep een smalle weg. Er stond een enorm rood verkeersbord met een witte balk. Hij zag dat het pas half negen was. De dag die voor hem lag schrok hem niet af, ondanks het ongewisse ervan.
Cyprian richtte zijn blikken de kamer weer in. Op de helderheid van de lakens viel niets aan te merken, maar de oorspronkelijke dekens hadden naar zijn mening muf geroken. Ze voelden ook klef aan. Vandaar dat hij ertoe was overgegaan ze te vervangen door zijn eigen deken. Van dat soort hadden ze er thuis twee gehad. De kleuren waren felrood, groen en geel met zwarte driehoeken in iedere baan. Het gaf een vrolijke noot aan het donkere vertrek. Nu beschikten ze beiden over één exemplaar.
Op dat ogenblik deed hij pas de ontdekking dat de ring nog steeds aan zijn pink zat. Het deed hem zich realiseren dat het niet alleen een belachelijke maar ook pooierachtige indruk maakte. Hij schoof het voorwerpje in een sok. De sok stopte hij in één van de hoge schoenen. Het bed bracht hij weer in de oude toestand terug. Langzaam hernam alles het uiterlijk dat het had gehad toen de hospita hem er de vorige avond had achtergelaten. Er zwierf geen enkel object rond dat hem toebehoorde. Al zijn bezittingen bevonden zich in de veilige beslotenheid van koffer en tas. Er was geen sprake van enige vertrouwdheid met de kamer.
Hij ging naar beneden. Onder aan de trap stond de hospita te wachten. Cyprian was zo attent geweest het dienblad mee te nemen, waarop het ontbijt hem was aangeboden. Met een vriendelijke blik en een woord van dank nam ze het van hem aan. Ze vroeg meteen aan welke maaltijden hij wenste deel te nemen en hoelang hij van plan was te blijven. Naar waarheid en geweten antwoordde hij dat hij voornemens was tenminste tot dinsdag te blijven. Slechts het ontbijt zou hij graag in haar huis gebruiken.
Dat hij uit zijn gewone doen was sprak vanzelf, want hij
| |
| |
bevond zich niet in zijn gewone omgeving. Hij moest tot de slotsom komen dat hij niet genoeg geld had om de dag in een café door te brengen. In eerste instantie misschien wel, maar het was hem onbekend hoelang hij met het geld zou moeten rondkomen. Eenmaal in de buitenlucht keerde hij de krachteloze zon zijn haren toe, waardoor het leek alsof het weer hem onverschillig het. Niets was echter minder waar. Juist het milde weer stelde hem in staat de gehele dag buiten te verblijven, waardoor hij in staat zou zijn zijn positie te handhaven.
Het pension was gevestigd in een groot huis, drie verdiepingen hoog, vuilwit, plaatselijk afgewisseld door rode stenen die ramen en deuren omsloten. Op een roestig blauw bord stond dat het inderdaad een pension was. De buurt kwam hem voor als een oude villawijk. Het lag vlak bij het centrum maar waarschijnlijk wat terzijde, want verkeer was er niet of nauwelijks, voor zover er zondags in de vroege ochtend natuurlijk van verkeer sprake kan zijn. Tegenwoordig strekt zich de vroege ochtend al tot een uur of tien uit.
Zijn gedachten waren of in zijn onmiddellijke nabijheid of bij de bagage die hij achtergelaten had. Hij proefde de sfeer van de stad met het voornemen zich van een conclusie te onthouden aangezien die op de gegeven dag gemakkelijk kon misleiden. Na de nodige singels en pleinen, waaraan geen gebrek scheen te zijn, liep hij om de eeuwenoude kerk heen. Er bijna recht onder staande, meende Cyprian dat de fraaie toren aan de hemel hing. Het materiaal waarin die toren was opgetrokken deed fris en nieuw aan. Waarschijnlijk was er niet al te lang voordien gerestaureerd.
Een klein eindje verder ontdekte hij drie straten waar zich winkel naast winkel bevond.
Toen hij het station naderde na zijn omzwervingen, vorderde de dag al redelijk. Daar heerste dan ook al enige bedrijvigheid. Het plein was omgeven door cafés en restaurants, die het druk begonnen te krijgen. Jonge paren, extra- | |
| |
sportief gekleed, reden af en aan op bromfietsen. Verschillende van die vervoermiddelen had men eigenhandig van verf voorzien.
Er was zelfs een verwarmd terras. Daar zaten juffrouwtjes in gerende zwarte jassen, met blond haar, tot een klein staartje in de nek gebonden door een paarse strik of iets dergelijks. Men dronk thee en rookte een sigaret. Uit pure balorigheid hield Cyprian de blikken die op hem geworpen werden ijzig lang vast, opdat men zich gedwongen zou zien de rook uit te blazen en de lange wimpers neer te slaan.
Hij sloeg de eerste de beste straat in die hem van het plein wegvoerde. Het was een benauwend zwart straatje zonder trottoir. De gebouwen die eraan stonden moesten ongebruikt zijn. Hun staat van verval was ver gevorderd.
Zo bereikte hij de rivier. Aan de overkant waren loodsen en stond een schip op de helling. Een onbeduidend binnenvaartscheepje. De rivier leende zich niet tot het te water laten van schepen van behoorlijke grootte. Met een veerbootje kon men zich laten overzetten. Cyprian besloot er een kwartje tegenaan te gooien. Hij keek naar de plaats waar ze vandaan voeren, naar de pakhuizen. Toen de gevels daarvan ver genoeg terugweken ontwaardde hij op de achtergrond een brug met krachtige bogen.
‘Ziet u die brug meneer?’ vroeg het veerbaasje, ‘Die is gloednieuw. Vroeger was er een oude en die lag ook veel verderop. Wel goed voor auto's, maar voor iemand die wilde wandelen wel wat uit de goeie richting. Toen hadden we het beter. Tegenwoordig gaan de wandelaars ook over de brug terug. Ik heb er wel schade aan. Veel geld zit er ook niet meer in.’
‘Dat lijkt me ook niet,’ meende Cyprian te moeten opmerken, ‘ik ben hier niet zo goed met de toestanden op de hoogte, maar zoals u het vertelt, kan het niet anders of u krijgt minder te doen. En zo'n bootje moet wel handenvol geld aan onderhoud kosten!’
| |
| |
‘Dat is een ding dat zeker is. Gelukkig doe ik veel zelf. Ja, ja, daar kijkt u van op he? En ik ben nog ouder dan ik lijk.’ Het vaartuig naderde langzaam de wal. Met overtuigende zekerheid zorgde de oude ervoor dat ze veilig aanlegden. Cyprian volgde hem met zijn ogen bij alle handelingen die hij verrichtte, want de man hield geen moment zijn mond dicht.
‘Moet u maar eens zien hoe keurig alles er nog uitziet. En, ik zei het net al; bijna alles doe ik zelf. Als het nou midden in de zomer is komen er wel meer klanten. Bij voorbeeld de meisjes van het internaat, in de tijd dat ze nog naar school gaan en geen vakantie hebben. Tussen de middag laten ze zich overzetten om aan deze kant te gaan wandelen. Maar dat hebben we voor dit jaar al gehad. Ach, het moet nog herfst worden, maar winter is het voor je het weet! Nou moet u niet denken dat ik iets te klagen heb hoor. M'n geldje heb ik toch wel en nou heb ik m'n pleziertje ook nog. Kan een mens het beter treffen? En dat op z'n ouwe dag? Hoe oud denkt u dat ik ben?’ Het mannetje straalde bij voorbaat van trots en nu hij vlak voor hem kwam staan kon Cyprian eerst ten volle onder de indruk komen van de enorme schittering tussen zijn half toegeknepen oogleden.
Wanneer hij opzettelijk te weinig zou zeggen, zo onhandig dat de man het bemerkte, was de lol eraf. Misschien echter raadde hij goed of teveel en dan was het helemaal niet leuk meer.
‘Nou,’ aarzelde hij ‘ik zou zeggen, tegen de zeventig zowat!’
‘Ha, ha, zeventig he?’ Doe er dan nog maar zes jaren bij makker, dan ben je in de buurt. En over drie weken komt er weer een jaartje bij. Dat had je niet gedacht, is het wel?’
Cyprian siste ‘tsjee’ tussen zijn tanden, terwijl hij de boot nauwkeuriger ging bekijken. Het hout kon alle kritiek doorstaan. En op de hele lange reling geen vlekje roest. De oude hield hem grijnzend in de gaten. Hij verviel werkelijk in
| |
| |
bewondering en gaf toe dat er niet jedat op aan te merken was.
‘Fantastisch,’ zei hij, ‘wanneer je je op die leeftijd nog zo volkomen kunt inzetten.’
Het gesprek verstomde. Cyprian ving aan wat ongaarne aanstalte te maken de wal te betreden.
‘Niets te doen?’ vroeg het veerbaasje, toen ze samen een eindje opliepen.
‘Niet veel!’
‘Ook één van die wandelaars waar ik het straks over had, die over de brug willen?’
‘Misschien. Ik weet de weg niet. Ik ben hier volslagen vreemd. Een beetje op verkenning uit. Gisteren pas aangekomen.’
‘O, zit het zo. U kunt rustig bij mij een kopje koffie komen drinken. Eigenlijk is het tijd voor thee, maar ik hou niet van dat slappe spul. Ik drink altijd koffie en het smaakt me altijd even goed. Ik kan het doen, he. Ik woon ten slotte helemaal alleen en dan ga je geen werk maken van dingen die je toch niet lust. Ik dacht eigenlijk al dat u niet van hier was. Je kunt ze tegenwoordig niet allemaal meer kennen die in de stad wonen, maar u doet zo, zo onwennig, zal 'k maar zeggen.’ Hij ging hem resoluut voor en liet Cyprian geen keus. Deze volgde hem gedwee. Met zijn te grote trui, zijn wollen das, zijn vettige broek en idem pet scheef op de kruin, zijn handen in de zakken, de benen krom en de klompen schurend over het pad omdat hij zijn voeten niet hoog genoeg opbeurde, vormde de man het toppunt van vertrouwelijkheid.
‘Als het geen al te grote moeite is,’ zei Cyprian, toen hij naast hem ging lopen. Het sloeg nergens op.
‘Ben je gek!’
‘Wie past er nu op de boot?’
‘Die vaart niet weg uit zich zelf, ha-ha. En als ik het belief thuis mijn koffie te gaan drinken, zal ik hem niet laten varen
| |
| |
ook. Zo gaat dat. Ik wacht de hele dag op klanten, als het zo uitkomt moeten ze dan ook maar even op mij wachten.’
Achter het huisje dat ze naderden stond een hoog hek met prikkeldraad om het terrein van de scheepswerf af te bakenen. Er bevonden zich zeeën stalen buizen. Het huis zelf had aan de voorkant een onevenredig grote heg, die een verwaarloosde tuin te verbergen had.
‘Kom binnen,’ zei de man. ‘Tweede deur links, nee, andere kant!’ voegde hij eraan toe, toen Cyprian in het gangetje niet wist hoe hij verder moest gaan, terwijl de oude de deur achter hem sloot.
De kamer was vrij duister. Er stonden te veel meubelen en het raamoppervlak was te klein. Men kon vermoeden dat de bewoner zelden in dit vertrek toefde. Cyprian werd gewaar dat hij na zoveel uren hongerig begon te worden en het droge koekje dat hem werd aangeboden gaf weinig soelaas, zodat hij wat onrustig naar zijn gastheer zat te luisteren. Er was nog een bezwaar tegen dit samenzijn: hij hield niet van koffie. Inderdaad voldeed het gesprek niet helemaal aan de verwachtingen.
Als het met alle geweld een kind moest worden dan maar een meisje ook, vond Cyprian. Als vader zou hij de eerste zijn vol aandacht en bewondering voor de dunne beentjes, die onbeholpen zouden trappelen. Een kind moet trappelen en krijsen als het honger heeft. Dat is zonder meer noodzakelijk.
De vingertjes zouden zijn pink als deel van de eerste mannenhand omklemmen. Enzovoorts, enzovoorts. Hij zou haar beschermen tegen de doortrapte verleider, in welke hoedanigheid deze zich ook zou voordoen. Hij zou haar aanmoedigen zich geheel aan de oprechte jongeman met linkse sympatieën te geven. Wanneer er dringende behoefte aan voorbehoedsmiddelen ontstond, zou ze zich tot hem moeten wenden. Hij dan zou met de jongeman spreken en hen samen laten slapen. Alles vertellen kon hij niet, maar hij
| |
| |
zou hen de titels verschaffen van boeken op dat terrein, waaruit ze methoden voor een maximale bevrediging konden putten. Twee kamers bespreken in een hotel en er slechts één gebruiken, zou voor hen niet nodig zijn.
‘We gaan weer eens aan de slag,’ riep zijn gastheer. Cyprians dank wimpelde hij af. Bij de aanlegsteiger aangekomen bemerkten ze dat er noch aan deze noch aan de andere kant mensen stonden te wachten. Niet wetend wat te doen, hielden ze allebei stil.
‘Kijk,’ zei de man, naast zijn huis wijzend, ‘zie je dat gebouwtje, die schuur? Dat is mijn loods. Daar liggen al mijn spullen. Verf, planken, teer en zo. Vaart u mee terug of wilt u toch maar over de brug gaan? Om de weg hoeft u het beslist niet na te laten, dat zeg ik u vooruit. 't Is gewoon dit pad aflopen en dan de eerste weg links, langs de zijingang van de werf. Daar is nooit een kip te zien hoor. Het hek is zo verroest dat het in geen eeuwigheden meer open kan, maar vroeger werd het nog wel eens gebruikt toen iedereen nog over het veer kwam. Toen zat er ook een portier in dat hokje. Maar goed, u gaat daarlangs, alsmaar rechtdoor, dan hoeft u niet helemaal naar het begin van de oprit te lopen. Vanaf die weg kun je in één keer op de brug komen. Je ziet het vanzelf. Het is doodgemakkelijk hoor! Dan kunt u meteen de allernieuwste wijk zien, ha-ha. Dat is me nogal wat moois!’
‘Nee, ik ga nu maar liever met u mee. Het is al zo laat geworden,’ mompelde Cyprian.
‘Nou, kom op dan.’ De man maakte het touw los en kloste onverschillig de boot op. Cyprian vroeg of er aan deze kant van de rivier veel werd gebouwd.
‘Allemaal nieuwbouw, meneer. Drie, vierhoog. Niks an. Links, rechts, boven, beneden, waar je ook kijkt overal buren. Ze kijken je het eten van de tafel. Ik zou er niet kunnen aarden, dat weet ik zo wel.’ Het bootje lag op de stroom. Het water murmelde langs de flanken.
| |
| |
‘Is er vroeger geen café bij het huis geweest? Vaak is er bij een veerpont ook een café. Dat is toch zo?’
‘Ja, dat is wel waar, maar wij hebben het nooit gehad. Niks voor mij, meneer, niks voor mij. Mijn vrouw zaliger, zal 'k maar zeggen, had het ook liever niet en dat kon ik me best indenken.’
‘Ach ja, je moet wel een aparte instelling hebben voor zo iets.’
‘Ik heb geen hekel aan een kroeg meneer, begrijp me goed, ik heb er zelf heel wat uren doorgebracht, maar om te bedienen en zo, nee hoor, niks voor mij.’
‘Hebt u altijd al gevaren?’
‘Dit is toch geen varen meneer!’
‘Ik bedoel: hebt u hier altijd op dit veer gezeten?
‘M'n hele leven meneer en geen centje spijt. Nou ja m'n hele leven is wel wat veel gezegd, maar toch een heel groot deel ervan. Maar goed, we hadden het net over een café he? Als u er vanavond soms behoefte aan mocht hebben onder de mensen te zijn, dan moet u eens in de Koningstraat gaan. Da's een hele kleine steeg, die komt uit op de Julianastraat, midden in de stad. Er is maar één kroeg, dus die zie je zo. Een puike kroeg meneer, dat kan ik u wel vertellen. Ga er maar rustig naar binnen, het is er gezellig, je bent er onder mekaar en ze zullen je heus niet bijten. Ikzelf kom er praktisch nooit meer, maar me zoon nog wel. Als hij er vanavond niet is, dan is hij er morgenavond zeker! U kunt hem rustig aanspreken. Doets heet hij. 't Is een beste vent, een betere bestaat er niet. Zegt u dan maar dat u met mij koffie hebt zitten drinken, dat zal hij wel leuk vinden.’
‘Ja ja, dat zal ik zeker doen meneer!’ zei Cyprian, ‘hier is een kwartje voor deze overtocht, de vorige had ik toch al betaald en tot ziens.’
‘Kom nog eens langs.’
‘Daar kunt u op rekenen.’ Hij wist zich nagestaard. Beheerst en langzaam bewoog hij over de kade. Hij sloeg een
| |
| |
straat in, die de stad invoerde. De verlossing van de kritische blik moest hij even uitleven. Een korte afstand legde hij hollend af.
Hij schaamde zich ervoor, maar door de nood gedwongen nam hij bij een automatiek patat met mayonnaise. Welk zinnig en fatsoenlijk mens eet midden op straat, tijdens vakanties uitgezonderd? Er stond een troepje nozems. Met opgetrokken lippen aten ze hete nassiballen. Ze plaatsten gore opmerkingen als ze een meisje zagen voorbijgaan. Cyprian voorzag een poging van hun zijde hem te provoceren. Hij wapende zich allengs met een enorme minachting.
De honger knaagde onverminderd aan zijn maag, zodat hij nog even een kroket wilde proberen. Midden in het geval echter bedacht hij dat er waarschijnlijk kattedarmen in waren verwerkt. Hoewel hij de neiging tot braken kreeg slikte hij de hap haastig door. De rest gooide hij in de afvalbak.
‘Kijk hem! Die heeft zeker last van teveel centen,’ werd er gezegd.
‘Ja, dat kan je wel aan z'n bleke smoel zien!’ zei een ander, waarop het groepje grinnikte. Cyprian verwijderde zich waardig.
Binnen korte tijd vroeg hij aan twee mensen de weg. Na wat gezwerf op zijn oriëntatievermogen dat niet toereikend bleek, vroeg hij de weg naar het station. Daar bekeek hij de stadsplattegrond en zette een route uit naar de Koningstraat. In de omgeving daarvan beland, zag hij zich toch wederom genoodzaakt de hulp van één der voetgangers in te roepen, waarbij aan het licht kwam dat de steeg recht voor hem lag. Uit beide keuzen uit de voorbijgangers van iemand die hem mocht helpen, concludeerde hij dat zijn voorkeur uitging naar heren van meer dan middelbare leeftijd met een sigaar.
Onverschillig slenterde hij door de Koningstraat, zag het café Victoria en begaf zich via de Julianastraat weer naar het station. Deze keer had hij de kortste weg te pakken.
| |
| |
Omdat hij nog steeds hongerig was en niet wist hoe hij aan enig effectvol voedsel kon komen, nam hij een perronkaartje. Dat hij de restauratie in de hal vluchtig als een uitgebreide boekenkiosk van de hand wees, zou hem de volgende dag duidelijk als een vergissing worden voorgezet. Op het perron nam hij in de restauratie drie broodjes en een flesje appelsap. Het was nog te vroeg om naar Victoria te gaan. Hij bleef wat hangen. Af en toe liep er een trein binnen. Dan trok er een matte stroom reizigers langs de ramen. Geleidelijk werd het drukker. Toen hij het gebouw verliet was het er zelfs uitgesproken vol. Waarschijnlijk was de vooroorlogse accomodatie niet op het huidige verkeer berekend. Het was er zeer benauwd. Dat zijn de gevolgen als de vijand of de eigen legermachten, kortom: de gevechten, hier en daar iets overeind laten.
Cyprian vond Victoria vrijwel leeg. Daar was het ook de tijd nog voor; men laat tot tenminste half acht het eten zakken. Aan beide zijden van de tapkast bevond zich één menselijk wezen. Erachter stond een jonge man met een ongezonde huidskleur in hemdsmouwen. Zijn haar was vet en platgekamd en hij beschikte over een klein, pikzwart snorretje. Aan zijn lip hing een verse sigaret, waarvan de rook hem hinderlijk langs de ogen trok. Toen Cyprian goedenavond had gezegd en gezeten was, begon hij haastig wat glazen om te spoelen. Eerst na herhaald kuchen van de bezoeker kwam hij de bestelling noteren. Cyprian voelde zich in genen dele op zijn gemak zodat hij, tegen zijn oorspronkelijke bedoeling in, aan het verzoek om een cognacje, de opmerking toevoegde dat hij op de heer Doets zat te wachten. Dat bracht wonderen teweeg. De waard boog zich naar voren, één en al bereidwilligheid. Hij haalde zijn wenkbrauwen op.
‘Zo meneer,’ zei hij met een lachje, ‘een ogenblikje dan. Uw cognacje komt eraan vliegen.’
Degene die op een barkruk hing oordeelde het nu ook de
| |
| |
moeite waard hem nader op te nemen. Deze man had van zijn overhemd alle boorden los. De slappe hoed schoof hij naar achteren. De hand die hij daarvoor had benut bleef op het voorhoofd rusten. Zo bleef hij kijken.
Cyprian oordeelde diens houding zo vrij, dat hij dacht met familie van de eigenaar van het café of van de barman van doen te hebben. Later op de avond bleek dat alle bezoekers zich op dergelijke wijze gedroegen.
Bij het afleveren van de cognac merkte de barman fluisterend op dat Cyprian wel tot negen uur zou moeten wachten, eerder kwam Doets vrijwel nooit. In de tussentijd moest hij er zijn gemak maar van nemen.
Hoewel de gelegenheid bij het vorderen van de avond behoorlijk vol liep, werd er niet tot hem gesproken. Er kwam zelfs geen mens in zijn nabijheid. Toch hoorde hij bij hen. Zijn rol was die van de zwijgzame, die op afstand geniet. Zo werden er bij voorbeeld geen blikken van ergernis op hem geworpen, omdat hij op zijn eerste bestelling er geen liet volgen. Toen de stamgast met de hoed onder luide toejuichingen ertoe over ging een rondje te geven, bracht men hem automatisch een cognacje met de beleefde woorden: alstublieft meneer.
Cyprian hield de ingang nauwkeurig in het oog, want ieder binnenkomer was een potentiële Doets. Zo was hij er getuige van dat een grote kerel zijn jas uittrok en, door een ieder welkom geheten, maar door niemand speciaal op hem opmerkzaam gemaakt, rechtstreeks naar zijn tafeltje koerste. Cyprian zag in het zijdelingse gezichtsveld dat de barman naar hem knipoogde.
Doets liet zich zwaar op een stoel neer en verzuchtte: ‘U bent zeker de man die vanmiddag met de veerbaas heeft zitten kletsen.’
‘En u bent zijn zoon. Doets, als ik het goed heb verstaan.’
‘Ja. Da's zeker goed. Alexander Doets. Hier noemen ze me altijd Alex.’
| |
| |
De pauze in het gesprek werd benut om elkaar duchtig op te nemen. De stem van Doets was zwaar, zoals hij helemaal zwaar was. Een reus nog in zijn gestalte, maar zoals hij daar zat kon men al bespeuren dat zijn grootste kracht tot het verleden behoorde. De schouders waren breed maar afgezakt. Het gezicht was grof met grote poriën, die putjes in de huid maakten en zijn neus aan de paarse kant hielden. Veelvuldige gele en zwarte puntjes van etterbultjes en meeëters.
De barman bracht voor ieder een cognacje. Een derde glas liet hij op het blad staan. Doets sloeg het zijne meteen achterover en de man verwisselde het lege met het volle glas. Daarna verwijderde hij zich.
‘Gezellig is het hier, niet?’ vroeg Doets, ‘als je zo doodalleen in de stad terechtkomt en je weet deze kroeg te vinden, dan lijkt het leed mij maar half zo zwaar.’
‘Ja, het is mij ook opgevallen dat hier een heel bijzondere sfeer hangt. U hebt zeker in de tussentijd met uw vader gesproken, dat u zoveel van mij weet?’
‘Natuurlijk, anders had ik toch nooit kunnen weten dat u hier voor mij zat.’
‘Dat bedoel ik ook ja.’
‘Ik zie mijn vader altijd als ik hier naar toe ga. Ik woon namelijk ook aan de overkant en dan vaar ik natuurlijk met hem naar deze kant.’
‘Dat is begrijpelijk. De gemiddelde leeftijd van de bezoekers ligt overigens vrij hoog, lijkt me.’
‘Wat noemt u hoog? In de cafés waar u altijd komt komen natuurlijk meer jonge mensen, dat is logisch, dat vindt u nou eenmaal leuker. Daar zouden wij ons trouwens nooit thuisvoelen. Er komen hier echt oudere mensen, maar er komen steeds weer nieuwe oude mensen. Al die jaren dat ik Victoria nou al ken, en dat is zeker al vijfentwintig jaar, zijn er heel wat doodgegaan, laatst nog één, maar er zijn echt niet minder klanten gekomen. Dat zou ik niet kunnen zeggen of ik zou moeten liegen natuurlijk.’
| |
| |
‘Hoe kom je hier dan terecht?’
‘Zoals u bij voorbeeld.’
‘Ik bedoel eigenlijk, hoe een mens hier stamgast wordt.’
‘Als je hier één keer komt, blijf je komen. Zo gaat het heel vaak. Ik zelf bij voorbeeld ben hier met me vader gekomen. Toen was ik al achter in de twintig hoor. Voor die tijd zou ik er niet aan gedacht hebben hier te komen. We kwamen op die leeftijd overal, behalve hier, want hier zaten onze vaders. Maar opeens nam m'n vader mij een keer mee. Ik leef zonder vrouw en zonder kind meneer, ik heb sinds mijn jeugd op mezelf gestaan, maar Victoria is een gezin voor ons soort mensen. Je kunt mokken en je kan lachen zoveel als je maar wilt. Als je tenminste een geschikte kameraad weet te vinden.’
‘Dit soort kroegjes vervult toch wel een enorme sociale functie.’ Doets zweeg. Plotseling bracht hij zijn borrel omhoog.
‘Op Victoria.’
‘Op Victoria.’
‘Cognac,’ riep hij naar de tapkast. Hij werd bediend. Hij spoorde Cyprian aan voort te maken met zijn glas. Deze merkte ontwijkend op dat de kroegbaas nog zo'n jonge vent was.
‘Dat is waar ja. Ach het is een beste kerel. Weinig tijd voor de vrouwtjes. Daar kan je bewondering voor hebben. Sinds zijn vader dood is drijft de hele zaak op hem. Met die vader waren we verwend, dat kun je me geloven, maar met hem is iedereen toch ook tevreden. Dat wil wat zeggen, want meestal zijn die stamgasten niet zo braaf als er een nieuwe wind komt waaien. Hij zuipt trouwens de hele avond rustigjes door en blijft net zo nuchter als een kind. Maar ik heb wel eens horen vertellen dat hij zo zat is als een aap zo gauw als ie de deur om één uur dicht heeft gedaan. Dan weet hij niet meer hoe hij op een stoel moet klimmen. Ach ja, de drank heeft een vreemd effect op de mens.’
| |
| |
Cyprian slaakte een zucht. Hij zei dat de kroegwereld een hele aparte was, die hij tegen wil en dank bewonderde. Hij ontwierp het volgende schema in zichzelf: hij belde Joosje op en kreeg haar aan de lijn. Ze praatten een ellenlang gesprek. Beiden waren ze verheugd. In 't midden echter viel een ongelukkige opmerking en ondanks de beurtelingse reddingspogingen verkilde het contact. Uiteindelijk verstomde alles. De verbinding was verbroken. Voor haar reactie durfde hij niet in te staan. Voor zich zelf trok hij een eindeloze streep met een pijlpuntje. Bij het begin schreef hij: hier ging de zoemer over. Vlak daarachter kwamen de woorden: zo blij als kinderen waren wij. Bij de pijl: punt- uit-jammer- okee.
Doets voerde het woord: ‘Ik ben de beheerder van het veilingterrein en de gebouwen. Dat is dus aan de andere kant van de rivier, veel verder van de stad af dan de werf, die je wel hebt gezien. Als je die kant op vaart moet je je voorstellen dat het naar rechts is. In de buurt van de Shell-benzinehouders. Van die grote ketels. Zo iets als bij een gasfabriek, maar dan met benzine. Op het industrieterrein zoals ze dat noemen, want er zijn nog wat fabriekjes ook. 't Is maar een kleine veiling hoor. De boeren uit de streek komen er, verder wordt er bijna geen cent omgezet. Zeg, waar ben je eigenlijk in de kost?’
‘Ja, weet ik veel! Ik weet niet hoe het daar heet, al sla je me dood. Ergens bij het station in de buurt.’
‘Dat kan wel. Daar stikt het van de kosthuizen. Heb je het er goed?’
‘Bijzonder!’
Cyprian trachtte zich wijs te maken dat zijn antwoord Doets op een of andere wijze tegenviel. Of beeldde hij zich in tegendeel in dat er op het gezicht tegenover hem van geen teleurstelling sprake kon zijn. Dat hij zich zelf zat te beduvelen in dit opzicht was het enige dat zonder meer duidelijk was.
| |
| |
‘Overigens,’ zei hij, ‘zal ik maar eens opstappen. Want ik kan slecht midden in de nacht komen aanzetten.’
Doets sloeg zijn cognac achterover en spoelde ook snel het volgende glas weg, dat in ijltempo werd aangevoerd. Toen was het afrekenen geblazen.
‘Nee, ik betaal zelf,’ zei Cyprian, toen de ander het uitkomen dat hij alle kosten op zich wilde nemen.
‘Ik betaal. Basta!’ zei Doets.
‘U hebt er drie gehad,’ zei de baas tegen Cyprian, ‘u betaalt er twee, één van uzelf, één voor meneer Doets die er ook één van u zal betalen, één was er van de ouwe Joosten.’ De man was nog nuchter. Tot Doets sprak hij: ‘jij hebt er vier gehad, één betaalt meneer hier voor jou, jij betaalt er één voor meneer. Ik zal er vier in het boekje zetten. Akkoord?’
‘Akkoord?’
‘Okee,’ bromde Cyprian. Zij voorzagen zich van hun jassen. In koor riep men ‘Welterusten’ en ze stonden op straat, in 't steegje.
‘Koud,’ mompelde Doets, ‘zeg hoe heet jij eigenlijk?’
‘Cyprian Bruggen, om u te dienen weledele.’
‘Cyprian?’
‘Cyprian! Dat zei ik toch.’
‘Ja, ja. Cyprian! Om je te begieren, ha-ha, wat een mop, wat een naam. Zeker uit Duitsland of Bosnië of zo. Of Deens. Ja, Deens moet het zijn.’
Zonder voor te wenden dat hij geheel met zijn familie-omstandigheden op de hoogte was, deelde Cyprian mee dat zijn grootvader van moeders zijde een Pool was geweest en dat een vrij bekende Poolse dichter dezelfde voornaam had gedragen.
‘Dat zal wel wat moois zijn. Nooit van gehoord. Ha-ha. Een Poolse dichter, het zal wel een straatmuzikant zijn. Tararaboemdiee, de dikke dominee!’
‘Nee natuurlijk niet. Het was een echte dichter. Je moet
| |
| |
mijn naam niet zo miskennen. Je denkt zeker dat het voor mij zo lollig is. Nou, dat is het beslist niet, als je dat maar weet.’
‘Ach lieve jongen, ik heb je geen verdrietjes willen doen. Heb je soms een boekje van die man?’
‘Nee. Z'n naam heb ik onthouden, omdat dat niet zo moeilijk was, maar het heeft me niet kunnen inspireren tot de aankoop van een bloemlezing van Poolse dichters.’
‘Prachtig, ha-ha.’ Na een lange pauze herhaalde Doets dat het werkelijk prachtig was. Daarna zwegen ze de hele tijd. Doets vroeg zelfs niet of hij de weg wel wist. Om geen aanknopingspunten op de route te missen ging Cyprian langs het station. Ongetwijfeld was dat een omweg.
‘Hier is het,’ zei Cyprian, bij het huis dat hem bekend voorkwam. ‘Ja, het is hier! Hoe ga jij nou weer terug? Het zal wel een heel eind zijn.’
‘Lopende natuurlijk. Ik zal verdorie over de brug moeten, want me vader werkt zo laat niet meer. Ha-ha-ha, ik zie hem al, midden in de nacht als een idioot heen en weer varen, want je kan als het donker is nooit weten of er iemand aan de andere kant staat te wachten. Ha-ha, hoe vind je die?’
Hij sloeg Cyprian van louter plezier op de schouder. Plotseling fel, met grote ogen, bracht hij het gezicht vlak bij het zijne en fluisterde: ‘Weet je waar ik zin in heb? Om jou eens lekker te naaien!’
‘Formidabel,’ zei Cyprian blozend, ‘maar niks voor niks. Dat kost centen.’
‘Jammer dat ik geen geld heb. Morgen beter. Ajuus!’
Vergenoegd keek Cyprian zijn makker na, die door het spaarzame lantaarnlicht naar zijn industrieterrein begon te marcheren. Hij keek nog om ook en wuifde uitbundig.
‘Prachtig,’ mompelde Cyprian, terwijl hij het stoepje opwipte om aan te bellen. De bejaarde dame opende de deur.
‘Goedenavond,’ zei ze, ‘we hadden u al een sleutel willen
| |
| |
geven, maar u bent hier de hele dag niet meer geweest sinds vanmorgen. We begonnen ons al ongerust te maken.’
‘Dat was dan overbodig. Hier ben ik dan weer, zoals u ziet, gezond en wel.’
‘Ja, ja, u bent toch zeker niet dronken, of wel soms? Voorzichtig dan, want als me man het merkt vliegt u er meteen uit.’ Het wijfje stond grinnikend voor hem. Schema: de schedel inslaan en een zoen op de slappe wangen drukken. Volgorde der handelingen naar eigen inzicht en vrije verkiezing.
‘Nee, wees maar niet bang. Ik heb het leuk gehad. Daarom voel ik me driest en blij.’
‘Da's dan maar fijn. Vanmorgen zei ik nog tegen me man dat u er...’
‘Lise, wie is daar?’ werd ergens geroepen.
‘Niets lieve, het is die nieuwe, meneer...’
‘Bruggen,’ hielp Cyprian.
‘Bruggen,’ riep ze in de richting waar het geluid vandaan gekomen was. Zachter tegen Cyprian: ‘Gaat u naar uw kamer of komt u nog even bij ons in de conversatiezaal zitten? Dat zou mijn man ook erg aardig vinden.’
‘Het spijt me vreselijk mevrouw, maar het is morgen weer vroeg dag. Ik was eigenlijk van plan zo vlug mogelijk te gaan slapen.’
‘Dat hoeft u niets te spijten. M'n man zult u nog wel eens zien. Hoe laat zal ik u morgen wekken?’
‘Acht uur, kan dat?’
‘Natuurlijk meneer Bruggen. Niet vroeger?’
‘Nee, dat is niet nodig.’
‘Goed dan. Welterusten meneer. Acht uur dus.’
‘Ja. Welterusten mevrouw.’
Cyprian stelde alles in het werk om gerucht bij het bestijgen der traptreden te vermijden. Zijn kamer was een wonder; hij was er al thuis. Hij leefde er. Zijn koffer en zijn tas echter stonden als stugge getuigen van zijn vreemdelingschap. De
| |
| |
hele boel uit het raam sodemieteren en er zelf achteraan duiken, dat leek hem het beste. Hij verruilde lijdzaam de dekens met die ene uit zijn tas, trok zijn pyjama aan, haalde de ring te voorschijn en bekeek hem aandachtig. Hij zei dat hij haar lief had, deed het licht uit en lag in zijn bed toch weer te genieten van de dag. Het beeld van de wuivende Doets amuseerde hem in hoge mate.
Het spreekt vanzelf dat het vinden van werk die maandag een zaak van het hoogste belang werd. Cyprian zocht op het station, met visioenen van mannen die op een afgelegen rangeerterrein goederenwagons reinigden. Eenmaal in de stationshal echter deed zich een moeilijkheid voor, die te voorzien was geweest indien hij zich ten volle aan de voorbereiding van zijn sollicitatie had gegeven. In plaats daarvan had hij weer lopen sudderen op het lage intelligentiepitje. Hij kon toch slecht aan de loketjuffrouw om werk gaan vragen. Achter aan sluiten. Tussen de hele rij enkele reizen en retourtjes naar het bordje ‘Hier spreken’ buigen met de vraag ‘Ik zoek werk. Weet u niets?’
Hij wilde ook geen gebruik maken van de publieke telefoon, die in de hal was opgesteld. Men kon nooit weten achter welk glas de hoorn werd opgenomen. Mogelijk sloeg, men hem gedurende het gesprek gade.
In een hoek van het stationsplein stond een telefooncel. Cyprian zocht een dubbeltje in zijn zakken en het nummer der Nederlandse Spoorwegen in het boek. Hij draaide het nummer en een juffrouw meldde fluks dat hij met de juiste instelling verbonden was.
‘Mag ik iemand van u, die over personeelszaken gaat?’
‘Jazeker meneer, ik zal u de heer Van Zoelen geven. Wie kan ik zeggen dat er is?’
‘Bruggen.’
‘Een ogenblikje. Blijft u even aan de lijn?’
Gekraak en zo. Toen gaf een mannenstem te kennen dat hij aan Van Zoelen toebehoorde.
| |
| |
‘Goedemorgen meneer, u spreekt met Bruggen. Ik zoek min of meer op staande voet werkgelegenheid. Misschien dat ik bij u een kansje heb.?’
‘Even nadenken. Meneer Bruggen, hoe oud bent u?’
‘Tweeëntwintig.’
‘Wanneer kunt u beginnen?’
‘Liever vandaag dan morgen!’
‘Juist ja, even noteren: Bruggen, tweeëntwintig, direct ter beschikking. Juist! Voelt u iets voor de restauratie die we in de grote hal hebben? Daar kunnen ze best een kracht gebruiken!’
‘Uitstekend. Dat lijkt me wel geschikt.’
‘Prima. Kunt u voor verdere besprekingen even naar het station komen?’
‘Natuurlijk. Hoe laat kunt u mij ontvangen?’
‘Hoe laat kunt u hier zijn?’
‘Over een halfuurtje. Dat komt goed uit, want ik moet dan toch in de stad zijn.’
‘Dat is dan afgesproken. Over een halfuurtje. U moet in de hal zijn. Naast de loketten is een gladde deur. Daarop staat: kantoor, geen toegang. Dan zien we u wel aankomen, ja?’
‘Jawel, meneer.’
‘Goedemorgen.’
‘Dag meneer Van Zoelen.’
Cyprian bleef daarna in die hoek van het plein ronddrentelen. In een smal steegje ontdekte hij een bioscoop, het Rembrandttheater. Hij mompelde dat zulks akkoord was. Schema: man en vrouw leven als kat en hond, spreken nauwelijks tot elkaar en bij derden trachten ze elkaar onmogelijk te maken. Op een avond komt hun dochter thuis met een gek idee; laten we zeggen: plannen voor een studentenhuwelijk. De man scheldt haar de huid vol, over het studentenwezen in het algemeen, over de liefdeloosheid die zij ten opzichte van haar ouders altijd aan de dag heeft gelegd in
| |
| |
het bijzonder. Af en toe weet malief met een zorgvuldig venijnig woord het vuur nog hoger te doen oplaaien. Over het huwelijk zelf, geen woord! Dochter af, totaal overstuur, niet van plan ooit nog te trouwen. Man en vrouw kijken elkaar eens aan. Over deze wonde in het geluk van hun kind worden zij het eindelijk eens; ze hadden volkomen gelijk. Hij vraagt hoever ze met de was is en zij informeert hoe het die dag met zijn werk is gegaan.
Rembrandt toonde een film met veel Franse schoonheden, die aan 't einde van de zomer afgelegen heuvelruggen afwerken in de druivenoogst. Ze woonden samen in speciale kampen. Blijkens de foto's in de vitrine, gaf dat aanleiding tot veelvuldige ontsporingen. Er werd in ondergoed of nog minder gedanst. Misschien was er tevoren om de kleding gedobbeld, iets dergelijks kon men tenminste uit één der foto's opmaken.
Zonder veel moeite vond Cyprian de kantoordeur naast de loketten. De ruimte die volgde was door kunstlicht verlicht. Het geratel van schrijfmachines was er niet van de lucht. Terwijl hij daar zo stond te kijken, kwam er een dik manneke met uitgestoken hand op hem af.
‘Meneer Bruggen?’
‘Jazeker!’
‘Prachtig, prachtig, ik ben Van Zoelen. Volgt u mij even?’
Ze gingen een kamertje in, waar achter het bureau een juffrouw had zitten wachten, die oprees.
‘Dit is juffrouw Swart. Zij gaat over de restauraties.’
Swart beschikte over een uitermate moederlijk uiterlijk. Cyprian drukte ook haar de hand. Van Zoelen keek hen om de beurt vermanend aan, zei dat ze het verder maar moesten uitvechten en spoorde Cyprian aan zich niet te laten overbluffen. Hij vertrok. Ze gingen zitten. Het bleek dan dat men in de restauratie dringend om personeel verlegen zat, hetgeen reeds bekend mocht worden verondersteld, zodat er van blijken geen sprake kon zijn. Hij kon dezelfde dag nog
| |
| |
om twee uur beginnen, dan was hij tegen het spitsuur een beetje ingewerkt. De verdere week zou hij de ochtenddienst vervullen. Zijn taak zou bestaan uit het zich bevinden achter het buffet. De dienstertjes namen de bestellingen op en hij moest ze van het gevraagde voorzien. Bij voorbeeld: kopjes koffie inschenken, limonadeflesjes openen, koeken, slaatjes en dergelijke aanreiken en de warme etenswaren uit de keuken halen. Hij kreeg een proefcontract voor twee maanden, dat gedurende die periode geen opzegtermijn kende. Dat was geen kwestie van gebrek aan vertrouwen of zo, maar gewoon, de gebruikelijke gang van zaken tegenwoordig. In dit geval lag het voordeel duidelijk aan zijn kant. Men kon komen en men kon gaan. Bij het heersende personeelstekort zou de werkgever niet snel ontslaan. Enfin, dat was het wel ongeveer.
Het kwam Cyprian als een geslaagde actie voor. Opgewekt holde hij naar het pension, waar hij zijn uur afwachtte. Voor hij zich naar zijn werk begaf, lichtte hij de hospita erover in dat hij pas tegen elf uur zou thuiskomen. Ze vertelde hem dat ze dan zeker nog op zouden zijn. Ze gingen nooit vroeg naar bed, dan was de dag zo kort. Hij hoefde kortom geen sleutel mee te nemen.
Het werk leverde werkelijk geen noemenswaardige problemen. Vrij snel kon hij er toe overgaan zijn personeelsgenoten nader te beschouwen.
De kok die in de keuken ten troon zat, was door zijn vrouw aan wal geraakte zeeman. Hij uitte zich in grove termen, maar hij was vrijgevig en openhartig. Schunnige moppen genoten zijn voorkeur. Helaas had Cyprian daarvan weinig te bieden, wat er misschien ook wel de oorzaak van was dat de kok een enigszins vaderlijke en beschermende houding tegenover hem aannam.
Wonen deed de man ten noorden van de stad waar bossen waren en zandgronden. Hij bezat er een eigen huisje. Met een oud autootje reed hij heen en weer naar zijn werk. Hij
| |
| |
vroeg Cyprian waar hij in de kost was. Met die kennis achter de kiezen voer hij uit:
‘Je bent hardstikke gek man. Die gaat me daar in zo'n kloten pension zitten, waar die zich rot moet betalen. Waar het om gaat is een bed om op te slapen en een bord vol vreten. Nou, eten kun je hier wel, tussen de bedrijven door. (Schema: jongen slaapt met zijn hoofd in de schoot van het meisje. Zij heeft veel verdriet, dom gedaan. Ze waagt het niet hem te wekken, hoewel ze huilt en haar tranen bijna in zijn haar druppelen.) Je kunt hier net zo veel eten als je maar lust en nog veel meer. En jongen voor dat slapen weet ik een mooi adres. Bij ons in de buurt staat een boerderij en die geeft onderdak aan vakantiegangers. Bijna allemaal jongens en meiden natuurlijk. Nou, als je een geil wijf zoekt moet je daar wezen. Maar daar gaat het nu niet om, dat zal jou niet interesseren ook. Een bed kost er twee gulden twintig per nacht. Nou da's toch geen geld. En een behoorlijk nest hoor! Je hoeft niet in je blote reet op de planken te liggen. Ik denk dat het zeker nog veertien dagen geopend is. Je zou wel een vreselijke idioot zijn als je het niet deed. Het scheelt je nogal geen bom duiten. Jeminee!’
‘Ik heb jammer genoeg geen slaapzak. En je zult daar zeker voor je eigen lakens moeten zorgen.’
‘Natuurlijk, maar zo'n kreng kun je wel zolang van ons krijgen. Als wij geen logés hebben gebruiken we hem toch niet.’
‘Dat zou erg aardig zijn,’ verweerde Cyprian zich zwakjes.
‘Doen dan maar. Verdomme, bof jij even, morgenavond kun je met me meerijden.’
‘Ik heb ochtenddienst deze week.’
‘Nou, ook een malheur! Dan wacht je toch verdomme tot 's avonds om met me mee te rijden!’
‘En 's morgens? Jij hoeft niet zo vroeg in de stad te zijn.’
‘Even goeie vrienden. Met wat goeie wil gaat alles hoor! Je kunt mijn fiets zolang lenen.’
| |
| |
Tsja, daar kon Cyprian moeilijk tegenop. Hij was die avond vrij vermoeid. Met enige spijt deelde hij z'n hospita mee, dat hij de volgende dag zou vertrekken.
‘Da's jammer, meneer,’ zei het sloofje met oprechter spijt dan hij ooit had voortgebracht, ‘dat u ons nu toch al weer zo vlug verlaten gaat. U hebt nog niet eens kennis aan me man gekregen. Hij is al zo lang ziek, ziet u. Hij is wel wat sikkeneurig, maar dat komt door de ziekte. Hij kan op z'n benen niet staan. Da's heel erg, is het dat niet?’
‘Ik vind het ook erg jammer, maar u weet hoe het gaat, ik ben door m'n familie weggeroepen.’
‘Och, meneer, toch niets ergs naar ik hopen mag?’
‘Nee hoor, maakt u zich geen zorgen.’
Vroeg in de dinsdagochtend, naar zijn gevoel voor dag en dauw, sjouwde hij bepakt en bezakt naar het station. Zijn bagage gaf hij zo lang in bewaring en hij toog aan 't werk. Wat betreft zijn geldelijke middelen was het plan van de kok een ware uitkomst. Daar was niet veel meer van over nu hij zijn logies had betaald. Maar het was natuurlijk zo, dat hij het pension pas aan het einde van de week had hoeven betalen, wanneer hij zou gebleven zijn. En aan 't eind van de week zou hij zijn loon al hebben ontvangen.
Tegen tweeën verscheen de kok zelf. 's Morgens regeerden er mindere goden in de keuken. Hij toonde zich tevreden met het feit dat Cyprian zijn plan inderdaad had aanvaard. Overigens had hij de fiets reeds bij bedoelde boerderij afgeleverd.
De werktijd in de restauratie was verdeeld in twee diensten. De één begon 's morgens om zeven uur met schoonmaken en dergelijke en duurde tot halfdrie. De tweede duurde tot tien uur. Met deze tijden werd het niet al te nauw genomen. Ook bij het nemen van pauzes mocht men naar eigen inzicht handelen, zolang het werk er niet zichtbaar onder te lijden kreeg.
Klokslag halfdrie werd Cyprian vervangen door een sche- | |
| |
lige man op leeftijd. Hij at. Hij begon door de stad te zwerven en om zes uur begaf hij zich naar de keuken voor een volgend vorstelijk maal. Hij besloot Victoria aan te doen.
‘Tot tien uur he?’
‘Tot zo,’ bevestigde de kok.
In Victoria was hij wederom te vroeg. Deze keer was hij de allereerste.
‘Cognacje meneer of nu iets anders?’ vroeg de kroegbaas.
‘Nee, hetzelfde maar.’
‘Jawel meneer.’
Er hielp geen lieve moedertje aan: Doets kwam niet opdagen, althans niet voordat Cyprian zich door de stand van de wijzers op het antieke uurwerk gedwongen voelde af te rekenen.
Het kaartje van zijn bagage had hij zorgvuldig bewaard, wat dat betreft had hij derhalve weinig onheil te duchten.
De slaapzak die de kok hem had beloofd, lag op de achterbank van diens wagentje. Met hoge snelheid reden ze de stad uit.
‘Zeg, kun je me even vertellen hoe ik morgenvroeg de weg moet vinden?’
‘'t Is niet zo vreselijk ver hoor. Vijfentwintig minuten misschien, op de fiets. In ieder geval geen half uur. Je komt er vanzelf. Als je morgen dus daar van het erf deze weg komt oprijden moet je linksaf en dan met je luie lijf rechtdoor. 't Is recht toe, recht an. Er is geen behoorlijke zijweg voor je eenmaal in de stad bent. Dan kom je wel ergens waarvandaan je de weg kunt vinden. Kom, nu moeten we even flink doorrijden, want ik weet niet hoe laat die boer de zaak sluit, halfelf of elf uur.’
Binnen enkele minuten hadden ze hun bestemming bereikt. De kok draaide het erf op. Cyprian had altijd moeite de juiste dosering van geweld te vinden, waarmee men een autoportier moest dichtslaan. Hij kreeg de gelegenheid de heldere verlichting waaraan het erf was blootgesteld nader
| |
| |
te bestuderen. Tussen de schoorsteen van het woonhuis, de gevel van een schuur en de hoge tak van een boom, hingen draden in een driehoek. Aan die draden waren talloze lampjes bevestigd. Langs de ene kant van de schuur liep een tegelpad. Daarboven hingen dezelfde lampjes een eindje onder de goot. De andere kant van de schuur was meer van het erf afgewend en ontoegankelijk door prikkeldraadversperringen.
De boer in betere doen heette hen welkom. Op diens vragen antwoordde Cyprian dat hij wenste verblijf te houden in de omgeving van de stad, om haar musea en oudheden te bezoeken. Voorts dacht hij van de natuur te genieten.
‘Tuurlijk,’ zei de boer, ‘dan moet u hier wezen.’
Binnen, op de grote, koude deel stond één tafeltje. Daar vroeg de boer zijn naam en schreef die op een lijst.
‘Nummer negenendertig. Helemaal in de rechterhoek. Dit is de sleutel van het kastje. Het bed staat erbij.’ In de muur, boven het tafeltje waren rijen spijkers getimmerd. Aan de spijkers hingen sleutels. Aan de sleutels hingen kleine plastic plaatjes met een nummer.
‘U mag trouwens blij zijn, dat deze meneer vanmorgen die fiets heeft gebracht en vertelde dat u zou komen, anders zou er nu vast geen plaats meer zijn geweest. Het is een mirakel he, maar het hele seizoen, ook nu nog, iedere nacht volgeboekt, helemaal. Negenendertig mannen en net zoveel meisjes. Om elf uur sluiten we, daar zijn we erg secuur in. Dan neem ik de lijst op, me vrouw doet dat bij de meisjes. Dan betalen ze allemaal twee gulden veertig...’
‘Hee,’ zei de kok, ‘ik dacht twee gulden twintig.’
‘Nee, dat was vorig jaar nog, maar we hebben nieuwe bedden gekocht. U zult toch moeten toegeven dat het glad voor niks is, twee veertig.’
‘Ja dat is zo.’
‘Zeker,’ beaamde Cyprian.
‘Na elf uur komt er dus geen mens meer in,’ vervolgde de
| |
| |
boer. ‘Ik heb trouwens gehoord dat u zo weinig sliep en zo vroeg opstond. Hier hangt de sleutel van het schuurtje. Dan kunt u morgenvroeg uw eigen fiets pakken. Gaat u effen mee?’
Cyprian en de kok volgden de boer, die hen naar de grote loods bracht. Hij trok de deur open, knipte het licht aan en wees in de hoek: ‘Daar is het meneer. Tot straks.’
Cyprian liep naar zijn hoek. De kok bleef bij de deur staan wachten. Even later verdween hij om met slaapzak en al terug te komen. Ze brachten alles in gereedheid. Daarna gingen ze even naar het rijwielschuurtje om te zien welk rijwiel voor Cyprian bestemd was. Het was een vrij onbeschadigd exemplaar. Cyprian wilde zijn waardering niet onder stoelen of banken steken.
‘Maar die is nog zo goed als nieuw,’ riep hij uit.
‘Nou en, ik heb toch niet gezegd dat je hem mocht houden?’
‘Nee, nee, natuurlijk niet. Ik zal er erg zuinig op zijn!’
Ze namen afscheid. Cyprian haastte zich in bed te komen. Er was nog geen mens. Het licht liet hij branden. Het was toch al half elf geweest. Opvallend was dat de ijzeren ledikanten zo waren geplaatst dat het niet de indruk wekte dat de beheerder zo veel mogelijk geld uit zijn onderneming wilde slaan. Er was volop ruimte om te lopen.
De eerste groep jongelui arriveerde pas twintig minuten later. Daarna stroomden de late vakantiegangers binnen. Buiten namen jongens en meisjes joelend afscheid. De laatsten moesten om het bouwwerk heenlopen en betraden het aan de achterkant. De twee gedeelten waren door een houten wand gescheiden. Daar doorheen kon Cyprian de vrouwestemmen onderscheiden. Hij trachtte die waarneming te combineren met het beeld van de forse jongemannen die bezig waren hun kleren te verwisselen. Hij had het tien over elf toen de boer verscheen.
De boer ging van bed tot bed, noemde namen, ontving
| |
| |
zijn geld, riep: ‘welterusten jongens,’ (‘welterusten meneer’), deed het licht uit, maar had de deur nog niet achter zich dichtgetrokken, of alles raakte in een georganiseerde janboel. Het licht vloog weer aan. Iedereen was al uit bed. Ze grepen de matrassen en gooiden ze op de vloer. Cyprian meende met een onbekend gebleven doch lieflijk volksgebruik te maken hebben, zodat hij hun voorbeeld zonder meer volgde. Tegen laag slapen had hij geen bezwaar. Licht uit.
Vlak bij hem begonnen een paar jongens tegen het schot te kloppen en te fluisteren. Enkele kastjes gingen aan de kant en daar was dan het luik. De transactie vond in het donker plaats, onhandig maar pikant. Vele jongens verdwenen. Er waren er die terugkeerden omdat zij de meisjes van hun groep liever aan de mannenkant wensten onder te brengen. Het giechelen was toen al onverteerbaar. Er werden luide kreten geslaakt.
‘Tina kom hier! Tina, waar zit je nou?’
‘Ik dacht dat Willie nu eens bij mij zou komen. Niet dat jij niet lekker bent, hoor!’
De jongen van het bed naast het zijne had een wijfje over. ‘Hier,’ fluisterde hij, ‘ga jij daar maar.’ Meteen voelde Cyprian hoe er een grietje op zijn matras werd gesmeten. Ze had de rand van zijn slaapzak al beet en wilde zich naar binnen werken.
‘Donder op, hoer!’ grauwde hij. Hij wilde haar slaan, maar kon de figuur slechts vaaglijk onderscheiden, zodat het geen twijfel leed dat hij haar nachthemd als in een streling beroerde, precies waar haar borsten vertoefden. Ze sjorde verder aan zijn slaapzak. Resoluut greep Cyprian de borsten helemaal beet en kneep er hard in. Ze slaakte hevig ontsteld een gil.
‘Wat is dat voor een idioot, ohooo.’ Huilend vluchtte ze. Cyprian wentelde zich in zijn warme verblijf. Ongetwijfeld werd er op dat moment heel wat afgeragd. Het stoten van
| |
| |
onregelmatige ademhalingen en gekreun vulde de gehele ruimte. Een tweede serie uitroepen nam een aanvang.
‘Wat heb ik hier nou beet!’
‘Kijk uit!’
‘Nee, nee, ik ben ongesteld,’ riep een meisjesstem, speculerend op de hilariteit die inderdaad ontstond.
‘Wat een vieze rotzooi.’
‘Een rood laken.’
‘Ik zie het verband niet!’
‘Okee,’ dacht Cyprian, ‘als het zo moet, dan zal ik jullie en mezelf een dienst bewijzen.’ Hij worstelde zich uit zijn nest, nam op de tast de deken uit zijn tas. Die sloeg hij om zijn schouders. Hij ging op zijn matras tegen de muur zitten als een wachter over het aardse leed, dat in duister was gehuld. Hij vernikkelde spoedig van de koude, aangezien de deken niet toereikend bleek zijn gehele lichaam te bedekken. Langs de muur en langs zijn benen trok de kilte omhoog. De inhoud van het schema luidde: waarachtig daar zijn sympatieke mensen bij.
Eerst na enkele uren was ieder gerucht van de geslachtsacties verdwenen. Hij kroop ook weer in bed. Hij prentte de stand die de wijzers om zes uur moesten innemen stevig in zijn hoofd. Dat moest hem helpen tijdig te ontwaken.
Hij ontwaakte precies om zes uur. Niet door zijn voornemen, maar door het luide gerinkel van drie of meer wekkers. Loom en onwillig liet de zaal zich in zijn oorspronkelijke toestand brengen. De scheiding der sexen werd vernieuwd. Een ieder zat slordig in zijn nachtkledij. De wand werd gesloten. De matrassen werden op de bedden getild. De een na de ander sluimerde weer in. Cyprian kleedde zich aan, maar waste zich niet. Hij vreesde dat het bij de pomp vreselijk koud was en vroeg zich af of er aan de meisjeskant andere voorzieningen waren getroffen. De deur van de deel stond open, zodat hij zonder moeite de sleutel voor het fietsenschuurtje kon pakken.
| |
| |
De dag verliep in grove trekken gelijk de voorgaande, slechts het bezoek aan Victoria ontwikkelde zich belangrijk afwijkend. Ook bekeek hij 's middags de winkels van het stadscentrum nauwlettender. Zo ontdekte hij bij voorbeeld dat Ritmeester verrekte dure sigaren had. Radio- en televisiezaken genoten zijn voorkeur. Een klein verschil was verder dat hij 's avonds op de fiets en niet met de auto naar de boerderij terugkeerde. Daar kwam na de bekende verwikkelingen een zeer verlegen meisje bij hem terecht, wier adem stokte van angst. Ze spraken geen woord en lagen met de ruggen tegen elkaar. Het meisje beloonde zijn onthouding met een weinig lichaamswarmte, wat de behaaglijkheid en het vertrouwen verhoogde, zodat ze redelijk sliepen. Het stond echter in geen verhouding tot wat in Victoria aan de orde was gekomen.
Doets, die hij er aantrof, had kennelijk enige gedachten aan hem besteed. Na de begroeting stak hij van wal. Een weinig nerveus. Hij had de woorden in de mond en het doel in het oog, maar kon de mogelijkheid niet ontdekken dat in redelijke termijn met elkaar in overeenstemming te brengen.
‘Als je grootvader een Pool is, dan is die zeker rond de jaren twintig naar Nederland gekomen?’
‘Ik weet het niet. Nee, ik zou 't echt niet weten.’
‘In Frankrijk kwamen ze ook rond die tijd. Daar komen ook van die rare namen voor, -ov, -kov, of -witsj en zo.’
‘O ja?’
‘Jazeker, weet je dat niet? Toch is het zo.’ Doets' antwoord klonk onzeker. Misschien had de twijfel, die hij in zichzelf voor volstrekt onmogelijk had gehouden, hem in 't ongewisse gebracht waar het de juistheid van zijn argumenten betrof.
‘Allemaal Polen,’ zei hij, ‘die in die slechte tijden naar 't Westen zijn gevlucht. Volgens mij waren er ook heel wat Bulgaren bij.’
‘Nou Doets, van mij krijg je gelijk. Ik weet er niets van.’
| |
| |
‘Tsja, Bulgarije, wat voor 'n hoofdstad had dat ook al weer? Wacht, wacht, het schiet me al weer te binnen. Nee, niet voorzeggen. Hongarije met Boedapest, ja, Albanië met Tirana, Bulgarije ha, ha, met Sofia. Waarachtig, daar heb je d'r weer: Sofia. Nooit gedacht dat ik me dat nog ooit zou herinneren.’
‘Wat ben je alles ontstellend vlug vergeten he?’
‘Och, jij hebt daar toch zeker nog geen last van. Wat voor 'n school heb jij eigenlijk gehad?’
‘Nee, dat is de kwestie helemaal niet, dat doet hier helemaal niet terzake. Ik bedoelde het meer algemeen, men vergeet zo snel wat men in 't daaglijks gebruik niet nodig heeft en dat is zeker driekwart van alles wat je op de lagere school al krijgt. Vermenigvuldigen met twaalf of met vierentwintig of zo, dat kun je nog wel. Zestienhonderd, slag bij Nieuwpoort, dat weet iedereen ook nog wel, al heb je er niks aan. Je hebt dat nodig om leuk te kunnen zijn; me jaartallen ben ik allemaal vergeten, behalve één maar dat was ook zo'n mooi rond getal. Natuurlijk zijn er ook mensen die er behagen in scheppen hun omgeving met wijsheid, ja: wijsheid!, prachtig wat een vondst, te imponeren. Die onthouden natuurlijk alles, over vogeltjes en plantjes en het rijtje plaatsnamen van Groningen.’
‘O, maar dat ken ik ook nog wel, Gro...’
‘Laat maar. Ik besef al dat mijn betoog veel aan helderheid te wensen overliet. Vergiffenis en een borrel graag.’
‘Voor de bakker.’
‘Voor de waard.’
Het contact tussen hen beiden was moeiteloos hersteld. Ze waren weer volkomen zeker van hun zaak. De grove gestalte van Doets drukte één en al vertrouwen uit. En zijn kop straalde van onschuld en trefzekerheid.
‘Wat doe je nu eigenlijk?’ vroeg hij aan Cyprian.
‘Werken en zuipen.’
‘Nou, dan moet de kogel Jezusmina maar door de kerk,
| |
| |
halleluja! Dan weet ik het prachtig gemaakt. Werken en zuipen kun je overal. Vooral als zuipen toch het belangrijkste is. Haha. Hoe vind je die? Nou even serieus, hi-hi. Dat kun je bij mij ook wel. Die klootvoorzitter van het veilingbestuur heb ik, hi-hi, hou me vast zeg.’
Doets moest werkelijk vastgehouden worden om niet van zijn stoel te tuimelen. Met genoegen greep Cyprian de forse schouder van zijn vriend. Temeer daar hij belang stelde in het gesprokene.
‘Hup-hup, ga door, schiet op!’
‘Hi-hi, ik verrek het, ik doe het niet. Je kan me tussen twee haakjes nog veel meer vertellen, je moet je eigen boontjes maar doppen, ik ben je vader niet, gelukkig niet. Je moet zelf solliciteren. Ja, dat is een goed idee van mij, dat moet je doen, zelf solliciteren, hi-hi.’
‘Ik wil best solliciteren. Je denkt zeker dat ik het niet wil. Nou dan heb je het flink mis, hoor. Daar gaat hij dan: Goedenavond meneer Doets. U hebt me dus uitgenodigd, nee, u hebt mij dus de eer waardig gekeurd, mij uit te nodigen een nadere bespreking te voeren naar aanleiding van mijn schrijven van zondag jongstleden, eh, eh, omdat u wel mogelijkheden zag...’
‘Drinkt u soms een borrel mee? Hier, neem er eentje van mij, het gaat toch ten koste van onze firma, ha-ha.’ Doets bewoog zich helemaal over het tafeltje heen. Zijn hand legde hij in Cyprian's hals, terwijl zijn woorden vergezeld gingen van een sterke dranklucht.
‘Nooit 's morgens vroeg meneer, dan raak ik geen druppel aan!’
‘Hi-hi, die is goed! Jij bent me ook een zak zeg. Eerst zegt die: goedenavond meneer Doets, en dan, nee dank u meneer Doets, 's morgens niet. Je bent aangenomen. Wat een bak, wat een enorme bak! Om je kapot te lachen. Wat een goeie he Cyprian?’
Hij kreeg ter bezegeling een vette zoen. Zijn eerste reactie
| |
| |
was de neiging eruit te gooien dat hij geen flikker was, hetgeen meneer wel eens lelijk kon tegenvallen. Maar goed, het was niet noodzakelijk dat Doets' opzet in die richting ging. Met weinig goede wil reeds, kon men diens aanhankelijkheid afdoende verklaren uit de alcohol en een geslaagde toenadering, de doorbreking van zijn isolement waarvan de ander Victoria-lopers slechts elementen vormden. Cyprian wierp echter wel tegen dat hij er tegenop zag hard te moeten werken. De bedoeling was dit als inleiding te gebruiken om uit te vissen hoe zijn nachtverlof voortaan geregeld moest worden.
‘Wat werken, niks werken,’ mompelde Doets in grote verlegenheid, ‘niks werken.’ Ze zwegen om hun glazen te ledigen. Cyprian oordeelde het raadzaam zo onderhand op te stappen, wanneer hij niet te laat wilde komen. En ze verlieten het café.
‘Heb je een fiets gekocht?’ vroeg Doets verbaasd, toen Cyprian het vehikel, dat tegen de muur leunde, van het slot deed.
‘Ja-ja.’
‘Ooo.’
‘Niet gekocht hoor. Ik heb hem geleend. Hij is eigenlijk niet van mij. Van een kennis geleend. Het spijt me echt, maar ik kan je niet thuisbrengen. Ik moet vroeg binnen zijn.’
‘Nee, dat geeft niet. Ik loop toch veel liever. Maak je geen zorgen.’
‘Van dat werken, dat is okee hè?’
‘Natuurlijk zeg (hij fluisterde vlak bij zijn oor) je kunt bij ons komen wonen ook. We hebben een prachtig huis man, en een zee van ruimte. Je bent bij ons welkom.’
‘Wat we en wat ons?’
‘Nou ja, we en ons, ik bedoel: ik en mij, dat zei ik zomaar.’
‘Nee, nee, ik heb je wel door, hoor Doetsje! Ha-ha, als je mij wat wijs wilt maken, moet je vroeger je beentjes uit bed steken. We en ons, dat zeg jij om het minder persoonlijk te
| |
| |
maken, maar dat is heus niet nodig, ha-ha ik kom toch wel bij je.’
‘Die is goed hè Cyprian? Jij bent veel te slim voor een ouwe man!’
‘En naar complimentjes vissen ook nog. Schaam je je niet een heel klein beetje? Heel olijk denken dat ik dat “ouwe man” wel bestrijden zal. Maar je hebt het mis, dat doe ik lekker niet!’
‘Die is helemaal goed! Je bent veel te slim, dat zei ik al.’ Maar zonder dollen, het lijkt me voor jou ook wel gezellig. Volgende week is er een feest voor van die nozems, met muziek en zo.’
‘Eh?’
‘Jazeker, voor teenagers, of hoe noemen ze dat?’
‘Met muziek?’
‘Ja, dan treden ze op in de veilinghal. Maar goed, je moet morgenmiddag komen, is dat afgesproken?’
‘Graag zelfs! Zeg, ik zal de weg wel aan je vader vragen. Ik kan toch het beste bij hem overvaren?’
‘Dat is een goed idee!’
‘Hoeveel verdien ik?’
‘Ach daar praten we nog wel over. Dat zullen we nog wel zien. Het bestuur wil je zeventig gulden in de week geven. Wat kostgeld betreft en zo, dat moeten we dan nog maar afspreken.’
‘Okee. Allright. Ajuus.’
Het licht op de fiets functioneerde voortreffelijk, zodat Cyprian met een gerust geweten de boerderij kon bereiken. Het ging een klein eindje onder ruisende bomen door. Links en rechts een onpeilbare massa bos. Het was een heldere nacht met een bewegenloze, zeer diepe blauwzwarte hemel. Hier en daar een ster, met de platte bol van de maan ertussen. Min of meer plotseling doemde het lichtovergoten erf op.
Bij diens rondgang deelde hij de boer mee dat het zijn
| |
| |
laatste nacht was. De volgende ochtend ontstond paniek bij de ontdekking dat de fiets niet over bagagebinders beschikte. Na enig gezoek vond hij stukken touw, waarmee hij erin slaagde zijn koffer op het rek te bevestigen. De tas zette hij op het stuur. Toen hij de weg opdraaide kraaide een haan in het ochtendgloren. En het was niet de Varahaan, waardoor de stadsmensen gewekt plegen te worden.
Zodra de normale kantoortijden een half uur oud waren en hij veilig kon aannemen dat van Zoelen tot de aanwezigen was gaan behoren, begaf hij zich naar de deur: kantoor, geen toegang; naast de loketten. De serveersters hadden verklaard dat ze zich wel even alleen konden redden.
Hij meldde de heer Van Zoelen, dat hij met ingang van twee uur ontslag had genomen.
‘Hoezo?’
‘Ik heb een betere baan gevonden meneer.’
‘Je kunt ons toch zo maar niet laten zitten.’
‘Wilt u ophouden mij te tutoyeren meneer, ik ben uw ondergeschikte niet meer en ben van plan me enig voordeel daarvan te laten ontgaan.’
‘Zo-zo en nog mooie volzinnen bedenken ook. Het is fraai hoor. Ja iemand die zo mooi kan praten kan men moeilijk zulk stompzinnig werk laten doen. Zo zul je het zelf ook wel gevoeld hebben.’
‘Je moet niet aan de gang blijven, Van Zoelen. Want ik kots op jullie schijnheiligheden.’
‘Dat is fraai.’ Van Zoelen stond op het punt zich op te winden, maar bedacht het anders. ‘Wel, als men zich verbeteren kan moet men altijd gaan zeg ik maar, en dat geldt voor u natuurlijk ook. Over het algemeen kan ik de rancunes van het mindere volk nauwelijks bewonderen, meneer uh?’
‘Bruggen! Vergeet het niet!’
‘Waarom niet? Bent u van plan beroemd te worden?’
‘Welnee, ik raaskal.’
| |
| |
‘Om twee uur krijgt u uitbetaald. Ik hoop u dan nog even de hand te mogen schudden. En weest u voortaan niet zo vlug van de kook alstublieft!’
‘Okee.’
Voorts verliep de werktijd hoofdzakelijk in afwachting van de komst van de kok, die een kwartier voor aanvang van zijn officiële werktijd arriveerde. Hij vloog meteen op Cyprian af om te vragen hoe het hem ging.
‘Tsja,’ zei Cyprian en klakte met zijn tong, ‘ik vind het een beetje naar, maar ik werk hier eigenlijk niet meer. Ik heb m'n ontslag.’
‘Gekregen?’ vroeg de kok verbijsterd.
‘Welnee, genomen. Ik heb iets beters gevonden.’
‘Dat is toch formidabel, kluns, waarom moest je dat naar vinden?’
‘Zomaar,’ schouderophalend en grijnzend.
‘Waar kunnen ze zo'n gecastreerde gans nou gebruiken als ik vragen mag?’
‘Och bij kennissen. Ik ontmoette stomtoevallig een oude kennis van ons thuis, die hier nu een fabriek heeft. Wat ze maken weet ik eigenlijk nog niet eens. Hij scheen nogal enthousiast over mij. Veel kansen voor de toekomst. Ik zou wel gek zijn als ik die gelegenheid niet met beide handen aangreep. Ze hebben ergens een groot huis. Ik kan een kamer bij hun krijgen.’
‘Allemachtig, het geluk is met de dommen. Proficiat kerel! Verdomme nogantoe. Heeft die vent geen lekker wijf of soms een dochter die zo ver is?’
‘Weet ik veel. Daar hebben we het niet over gehad. In de tijd dat hij bij ons kwam, was hij wel getrouwd, maar toen had ik nog geen benul van vrouwelijk schoon!’
‘Hartstikke goed! Formidabel gewoon. Nou ik kom een keer bij je op bezoek met m'n wijfje.’
‘Ik zal eerst eens bij jou komen, dan kan ik meteen m'n adres geven en de fiets ook.’
| |
| |
‘Ben je bedonderd, die fiets moet je maar houden. Ik gebruik hem toch niet meer. Ik kan me niet herinneren met m'n kont op het zadel gezeten te hebben. Nee, die moet je zonder meer houden.’
‘Dat kan ik toch niet aannemen? Een zo goed als nieuwe fiets!’
‘Bek dicht. Je had allang weg moeten wezen. Als eigenaar van de fiets. Maar goed, we blijven toch in contact met elkaar, als je wat centen hebt moet je er maar eens een duit voor betalen. Zeg klungel, je komt morgenavond bij ons. We wachten met smart. Ik zal zorgen dat m'n vrouw er smakelijk uitziet. Je rijdt voorbij die boerderij waar je hebt geslapen. Dat was trouwens een grandioze tip, is het niet? Dan kom je vanzelf bij een rijtje huizen. Nummer zeventien. Je ziet de wagen wel voor de deur staan.’
‘Afgesproken. Zo vind ik het wel. Tot dan!’
‘Jah!’
Cyprian haalde zijn geld. Hij had geen zin de hele troep een hand te geven en verdween derhalve geruisloos. Op zijn nieuwste aanwinst reed hij door het centrum. Achter de grote kerk was een markt maar hij kon zijn fiets nergens achterlaten, omdat hij vreesde zijn bagage kwijt te raken. Het vooruitzicht de tas en koffer dan maar mee te sjouwen kwam hem evenmin aanlokkelijk voor. Derhalve reed hij door naar de kade waar het bootje gereed lag.
‘Zo, ben je er weer?’ kraakte de ouwe Doets verheugd.
‘Och zou u zo vriendelijk willen zijn even op mijn fiets te letten. Ik wilde graag even over de markt lopen, ziet u. Ik ben zo terug.’
‘Ho-ho.’ De oude kon niet meteen weer van hem scheiden, voor hoe korte tijd dan ook. ‘Je hebt m'n zoon gezien hè?’ zei hij trots. ‘Ik heb gehoord dat je bij hem gaat wonen. Nou, jullie mogen van geluk spreken. Zo is het toch?’
‘Jazeker!’ vond Cyprian, ‘een ogenblikje maar, ik ben zo terug hoor!’
| |
| |
Hij ging naar de markt met het voornemen een kleinigheid voor zijn weldoeners, de Doetsen, te kopen. Jammer dat alles op de markt zo'n goedkope indruk maakt. Onder alle aanwezige artikelen vond hij niets dat hem geschikt leek. Speelgoed, toeters, molentjes en plastic auto's. Zuivelproducten. Fruit en groenten. Horloges. Traag slenterde hij naar de beestenmarkt waar overwegend klein spul werd verhandeld, konijnen, hamsters, muizen, honden, een enkele geit. Bij een mand vol jonge katten hield hij stil. De poezelige diertjes kropen over en onder elkaar.
‘Hoeveel kosten die?’ vroeg hij aan de ongeinteresseerde pruimer, die een straaltje tabaksap lanceerde en een bedrag noemde.
‘Ik wil er drie, met de mand erbij graag.’
‘Dat wordt duurder.’
‘Hoeveel?’
‘Een knaak meer.’
‘Okee.’
‘Welke mot je, jongeman?’
‘Die en die en die.’ Cyprian wees er drie aan, die stuk voor stuk in de verdrukking schenen te zijn. De handelaar greep de uitverkorenen ruw beet. De overgebleven inhoud kiepte hij in een andere mand. Op weg naar het veer kreeg Cyprian de inval de mand met een stuk krantepapier te overdekken. Hij vond een half ochtendblad in de goot. Het stelde hem in staat de verrassing voor de eerste Doets uit te stellen zolang hem dat beliefde. Ze staken van wal en zaten op het water toen de krant naar vis bleek te geuren. De katjes kwamen op hetzelfde ogenblik tot dat inzicht. Ze begonnen tenminste meteen klaaglijk te miauwen.
‘Heb je soms poezen in die mand?’ vroeg Doets, hem opmerkzaam opnemend. Cyprian dacht plotseling aan zijn fiets.
‘Ja, ik heb poezen in deze mand. Zeg, waar is m'n fiets gebleven?’
| |
| |
‘Die heb ik tegen het huis gezet toen ik net aan die kant was!’
‘O, fijn dank u wel. Nou moet u maar eens naar die poezen kijken.’
‘Och, wat aardig.’
‘Leuk he?’
‘Jazeker, leuk!’
‘Welke vindt u de leukste?’
‘Zij zijn allemaal zo aardig. Die daar, die rooie, da's voor mij de allermooiste.’
‘Ja?’
‘Ja! En jij? Welke vind jij het leukst?’
‘Dat doet er niet toe. Die rooie mag u hebben!’
‘Ach God, doe niet zo achterlijk, wat moet ik met een kat beginnen?’
‘Nou ja, het is maar voor de aardigheid.’
‘Wat leuk joh, mag ik die rooie dan?’
‘Dat heb ik toch al gezegd. Die andere twee zijn voor uw zoon en mij, ieder één.’
‘Ben je die nou op de markt wezen halen?’
‘Ja.’
‘Och, da's zonde. Ik ken iemand, die ze kat heeft ook pas jongen. Dan hadden we ze beter daar kunnen halen. Maar goed, het is erg aardig hoor. Drinkt u soms nog een kop koffie bij mij?’
‘Bedankt hoor, maar ik heb al veel te veel koffie gehad vandaag. Bovendien zit uw zoon op me te wachten.’
‘Dat zal zo'n vaart niet lopen.’
‘Toch wel. Ik wil hem niet zo lang laten wachten.’
Toen de boot vast lag, haastte Doets zich op zijn stramme beentjes naar het huis, met de mand met poezen op de arm. Cyprian volgde langzamer, genietend van de geestdrift waar mee de oude man zijn presentje in ontvangst genomen had. Bij zijn binnenkomst had de oude het roodachtige exemplaar al midden in het vertrek staan. Onhandig goot hij melk
| |
| |
uit de fles op een te plat schoteltje, waar de helft vanaf golfde. De kat stevende eropaf. De anderen begonnen te krijsen.
‘Geef die ook maar wat Doets, dan ga ik eerst even naar uw zoon, dan haal ik ze straks wel op. Ik kan toch niet alles tegelijk meenemen.’
Het mannetje draafde naar achteren om nog twee schoteltjes te halen, die even plat waren. Alle drie likten ze nu alsof ze nog nooit gegeten hadden. De fijnste druppeltjes vlogen op het zeil. Twee gebruikten samen één schotel. Doets nam er een op en duwde hem met zijn snuit in zijn eigen portie. Zodra hij het beestje losliet schoot het weer terug. Uiteindelijk stonden ze met z'n drieën aan die schotel, die ze eerst onaangeroerd hadden gelaten.
‘Stomme beesten,’ mompelde Doets, die er op zijn knieën bij was gaan zitten, de tong tussen de tanden van inspanning.
‘Nou, ik zie dat u ze wel bezig houdt. Dan ga ik maar. Tot straks.’
Doets groette nauwelijks terug. Hij bewoog vluchtig zijn rechterhand, geheel verdiept in zijn aanschouwing.
Cyprian fietste het pad af en kwam spoedig op het punt waar het op een verharde weg uitkwam. Vandaar kon hij de zuidelijke stadswijken zien liggen. Overwegend nieuw- en hoogbouw. Op de brug bewogen auto's, zo regelmatig dat het onecht leek, op het doordringende ritme van de hamers van de werf.
Hij had vergeten de oude Doets de weg te vragen, maar meende genoeg aanknopingspunten te kunnen vinden in hetgeen Alexander hem zondagsavonds had verteld. Het industrieterrein strekte zich rechts uit, in een hoek tussen de rivier en een steile spoordijk. De grote, witte benzinereservoirs waren vier in getal, in de lucht verbonden door loopplanken met een reling. Voorts waren er twee of drie fabrieken.
Op zijn gemak reed hij over de straat. Alexander Doets stond buiten, in de zon, tegen een hek. Het huis daarbij beviel Cyprian bij de eerste oogopslag. Twee verdiepingen en
| |
| |
bescheiden ramen. Cyprian begon met de vraag of hij veel te laat was.
‘Je bent helemaal niet te laat. We hadden ons op geen tijd vastgelegd, dus te laat kun je niet zijn.’
‘Sta je hier al lang te wachten?’
‘Wat heet wachten? Geen sprake van. Ik stond hier doodgewoon. Simpel hè? Ik kan hier toch wel eens doodgewoon voor mijn eigen huis gaan staan?’
‘Katertje van gisteren?’
‘Niks katertje. Zullen we naar binnen gaan? We staan hier onze tijd toch maar te verdoen!’
Ze betraden het uiterst propere huis via de achterdeur. Alles was stofvrij en brandschoon. De aanrecht, het gasstel, de ramen, de muren. In de kamer: de kachel, het kleed, de meubels. Deze kamer, de gehele benedenverdieping had Doets hem toegedacht. Hijzelf zou zich boven vestigen. Ze zouden de nodige verslepingen toepassen om de inboedel naar behoefte en verlangen te verdelen. Het geleuter daarover vond gezellig plaats tijdens de thee, die iets te lang had getrokken.
Doets stond op om zich te rekken en het voorstel te doen de verdeling dan maar daadwerkelijk ter hand te nemen. Cyprian wilde echter eerst zijn poezen halen. Bij het uiten van de wens dat hij iets bij diens vader wilde gaan halen, wat hij er per abuis had achtergelaten, betrok het gezicht van Doets geheel.
‘Verdorie,’ dacht Cyprian, ‘die is me even boos. Is me dat een mop!’
Hij deed oprecht alles wat in zijn vermogen lag om zich met de grootste spoed van zijn plicht te kwijten. Hij bereikte het terrein van de scheepswerf in recordtijd. In ware doodsverachting jakkerde hij over het pad. Op dat moment trouwens meer ter wille van de doodsverachting, dan van één der beide Doetsen. De oude was midden in een overtocht. Er stonden twee vrouwen en een man op zijn boot. Een brom- | |
| |
fiets en twee fietsen. De vrouwen stonden naar elkaar toegewend. De man hield zich bewegenloos. Doets redderde aan het scheepje.
Cyprian ging naar binnen. Doets had zijn zorg over de katjes zover uitgestrekt, dat hij een wollen deken in veel plooien op de grond had gelegd. De beestjes sliepen als reuzen in een berglandschap, ieder in zijn dal. Hij zette er twee in de mand. De roodachtige liet hij ongemoeid. Buiten gekomen liep hij naar de steiger zette, de mand neer, floot op zijn vingers, wat wonderwel lukte, zwaaide naar Doets aan de overkant, die ook inderdaad in zijn richting keek. Hij hield de mand boven zijn hoofd om de oude man te tonen dat hij hem meenam, waardoor hij zich gerechtigd voelde te vertrekken. Onwetendheid omtrent het gezichtsvermogen van de oude echter weerhield hem ervan zijn besluit uit te voeren. Hij kwam op de gedachte een briefje te schrijven om binnen op de tafel achter te laten. Hij had geen pen bij zich, had inmiddels het huis betreden, zocht in bussen en pannetjes, tot achter de stilstaande schoorsteenklok, vond ook daar geen schrijfding, ging naar buiten en zag het bootje terugkomen.
‘O, ben jij het,’ riep Doets.
‘Ja, ik heb even de katten gehaald. Je hebt ze goed verzorgd hè?’
‘'t Zijn prachtige beesten.’
‘Ik vertrek maar.’
‘Best hoor. Groeten aan Alex; Alexander,’ meende hij zich te moeten verduidelijken.
In het huis bij de veiling heerste een grote bedrijvigheid. Doets had kans gezien een deel der meubelen in de woonkamer te vervangen door een éénpersoonsbed. Het was slechts een tijdelijke toestand. Cyprian behoorde voor zichzelf te beslissen of hij in deze of in de voorkamer zou slapen. Cyprian besloot de voorkamer tot slaapkamer te maken. Met z'n tweeën zwoegden ze enige tijd.
| |
| |
‘Zo is het wel genoeg voor vandaag. Je kunt het hier vanavond wel uithouden, morgen zien we wel verder. Nu ga ik eerst eten halen,’ hijgde Doets.
‘Eten halen?’
‘Jah! Dat halen we altijd bij vrouw Vogel. Voortaan kookt ze voor twee, ze weet ervan.’
‘Wacht even,’ zei Cyprian, ‘ik heb wat voor je meegebracht. Nee! Hier blijven!’
Doets had aanstalten gemaakt de kamer te verlaten. Hij het zich ervan afbrengen. Hij wachtte geduldig tot Cyprian met de mand katten kwam aanzetten.
‘Wat moet dat dan?’
‘Dit, Doets, zijn katten. Voor jou één en voor mij één. Je vader heeft er ook één gehad.’
‘Wat moeten we met al die beesten beginnen?’
‘Voor de gezelligheid, Doets, voor de gezelligheid. 't Is maar een aardigheidje!’
‘Dat is waar. Wat een enige diertjes.’
‘Zie je wel. Welke vind jij leuk?’
‘Kies jij maar. Jij hebt ze ten slotte gekocht.’
‘Daarom juist. Dat is nu precies de reden waarom jij moet kiezen.’
‘Maar ik bedoel, het gebaar is mij alles. Geef er maar één.’
‘Jij kiest!’ zei Cyprian met nadruk.
‘Nou goed, deze dan!’ Doets koos de magerste. Hij verdween naar boven om zich met zijn nieuwe kamergenoot te installeren. Cyprian opende zijn koffer. Behalve om de ring in de schoenen te stoppen was dat sedert die zaterdag niet meer gebeurd. In de grootste wanorde verspreidde hij de inhoud. Het moest er uit! Dat was alles; die vuile rot koffer moest leeg. Uit zijn tas nam hij de deken om het poesje op te leggen.
‘Ik noem je Joosje,’ mompelde hij, ‘alleen een Joosje heeft het recht deze deken te beroeren. Dat is maar onzin hoor. Ik vind het echter een leuke naam. Akkoord!’ Joosje keek
| |
| |
hem wel aan, maar formuleerde geen duidelijk antwoord.
Doets kwam naar beneden. Samen gingen ze de straat op om vrouw Vogel te bezoeken. Voor Doets was het een vaste prik, voor Cyprian een ontdekkingstocht. Ze liepen naast elkaar. De straten waren voor beiden even smal en even vol verzakkingen. Heer Vogel, vertelde Doets, was portier bij de tinfabriek.
De vrouw stond in een keuken overvuld met kookluchtjes. Ze was van middelmatige lengte maar bijzonder mager. In een koekepan bakte ze speklappen. Ze zei dat het eten bijna klaar was. Doets toonde haar ‘de nieuwe’ die ze grondig van hoofd tot voeten opnam. Daarna knikte ze tevreden. Misschien had ze naar haar maatstaven iets goed aan hem bevonden. Cyprian zei, dag mevrouw!
‘Gaan jullie maar zitten, dat kost hetzelfde geld,’ zei ze, wijzend op de keukenstoelen aan weerszijden van de wasmachine. Cyprian kreeg een knipoog van zijn maat, die boekdelen scheen te spreken, maar bij nader inzien evenveel verzweeg. Voor een redelijk denkend wezen viel er niets te knipogen. De vrouw was een aanvaardbaar en geenszins bespottelijk wezen. En woorden voor een dubbelzinnige uitleg vatbaar, waren er naar zijn weten niet gewisseld.
Vrouw Vogel draaide het gas uit, lichtte even enkele deksels van pannen op, waaruit ogenblikkelijk wolken stoom ontsnapten, liep langs hen heen, liet water uit de kraan stromen om haar handen af te spoelen. Ze draaide de kraan zo vlug mogelijk weer dicht. Ergens, in het huis klonk gestommel, het slaan van deuren, de onverstaanbare kreten van een schelle stem plus een roffel van rappe voeten. Plotseling werd de deur opengerukt en stormde een meisje de keuken in, met kletsnatte haren, blote witte benen en slechts een kamerjas om de rest van haar lijf. Het trof dat die kamerjas niet zo heel erg goed sloot. Toen zij zich scheldend over haar moeder boog, zag Cyprian de linkerborst hangen, tot en met de tepel.
| |
| |
‘Moet dat nou godverdomme, moet dat nou per se. Moet je weer per se het water gebruiken. Ik sta toch onder de douche mens!’
‘Kindje, dat geeft toch niets. Het was het koude water maar.’
‘Ja nou, dan krijg ik boven toch geen koud meer. Ik zou bijna levend verbranden. Verdomme nogantoe, dat je dat niet kunt onthouden. Dat kun je wel. Je wilt het gewoon niet. Je doet het gewoon om mij te jennen.’
‘Kom, stel je niet aan. Zie je niet dat er heren zijn?’
‘Heren? Zijn dat heren? En wat dan nog?’
Cyprian was al opgestaan om ter kennismaking haar borst te vatten, maar ze wendde zich midden in haar woordenvloed plotseling tot hem, zodat de kamerjas weer sloot.
‘Dat is nou altijd hetzelfde heren. Ze kan maar niet begrijpen dat boven het water niet kan komen dat je beneden laat stromen.’
‘Dat rijmt. Komen en stromen. Ha-ha,’ zei Doets.
‘Ja, nou je het zegt, dat moet ik opschrijven voor de Sinterklaasgedichten. Kan ik het ma mooi in d'r duffe herinnering brengen. Inlijsten en boven de kraan hangen, misschien zou dat helpen.’
‘Stel je niet zo aan, straatmeid!’ zei haar moeder. ‘Geef me dat pannetje eens aan, Alex,’ vroeg ze aan Doets. Deze gaf het pannetje dat hij van huis had meegenomen en de vrouw begon een gedeelte van de inhoud van haar eigen pannen erin over te hevelen. Andijvie, aardappels, jus en twee speklappen. Ze gaf het aan Doets en zei dat het dat weer was voor vandaag.
Het meisje had ondertussen naar Cyprian staan kijken de tijd kortend met een spelletje: haar benen zo te plaatsen dat een gedeelte van de dij ontbloot werd. Ze had er kennelijk ervaring in, want ze wist het tot gevaarlijk dicht bij de Hes te brengen. Ze geneerde er zich niet voor en probeerde ook niet die indruk te wekken. Ze keek zelf geamuseerd en in
| |
| |
spanning toe in welke mate de slippen van de kamerjas aan haar wensen gehoor gaven. Het oordeel daarover viel nogal gunstig uit, zodat ze met een fraaie lach en een laatste blik op Cyprian de gang op huppelde.
Er waren geen redenen meer aanwezig om hun verblijf in het huis te rekken. Ze vertrokken. Buiten trok Doets de mouwen van zijn trui over zijn handen, omdat de pan zo heet was. Zwijgend hepen ze naar hun woning. Doets zei nog wel even dat het aardige mensen waren.
Thuis raakte hij in verlegenheid omdat hij niet wist in welke kast de borden stonden. Hij had de gewoonte aangenomen uit de pan te eten. Ze deelden de kost toen er ergens vandaan twee borden waren verschenen. Doets nam het woord.
‘Voor brood zullen we zelf moeten zorgen. Dat zul jij ook voor jezelf moeten doen, want we gaan twee huishoudingen voeren, begrijp je? Gescheiden. Ik wil niet dat we ieder ogenblik bij elkaar over de vloer zitten. Er komt hier iedere dag een bakker. Ik zal voortaan een heel brood nemen. Dan doen we dat doormidden. We eten het apart. Voor boter en jam moet je zelf maar zorgen. Goed, dat is afgesproken. Ik wil ook dat we aparte ingangen hebben voor het huis. Ik neem de achterdeur. Jij de voordeur. Vrouw Vogel komt vrijdags schoonmaken. Luister jij wel eens naar de radio?’
‘Ja. Natuurlijk wel.’
‘Dan mag jij de radio hebben. Ik heb daar toch geen behoefte aan.’
‘Fijn dat is erg aardig van je. Zeg, geeft ze altijd zoveel te eten mee. We zullen maar wat tot morgen laten staan.’
‘Ben je gek. Morgen krijgen we weer zoveel. Weggooien maar. Zij kijkt niet zo nauw. Je zou er wel met z'n drieën van kunnen leven. Verder wilde ik nog zeggen dat ik hoop dat we weinig last en veel plezier van elkaar zullen beleven.’
‘Natuurlijk. Dat is een mooie wens. Daar zul je wel lang over nagedacht hebben. Daar moet op gedronken worden.’
| |
| |
‘Hihaho,’ vulde Doets aan.
‘Vanavond in Victoria?’
‘Nee,’ lachte Doets in verlegenheid, ‘liever een andere keer, als het jou hetzelfde is.’
‘Ook goed.’
De maaltijd had in de keuken plaatsgevonden met een openstaande buitendeur omdat het nog zulk mild weer was. Die deur gaf toegang tot het veilingterrein en zag uit op de grote loods. Wilde men buitenom de voordeur bereiken, dan moest men over de straat helemaal om het huis heenlopen en vervolgens over het pad dat door het kleine tuintje ging. Het was derhalve een nogal omslachtige wijze van binnentreden. Het tuintje was overigens opvallend goed onderhouden. Door de heer Vogel, naar Cyprian later duidelijk werd.
Cyprian bood aan de minimale afwas te doen, waarin Doets toestemde. Hijzelf ging de trap op naar zijn vertrekken. Die afwas was een kwestie van even met de vatenkwast zwaaien en Cyprian zat dan ook al hoog en breed in zijn kamer aan de tafel met het voornemen de avond te benutten voor het opstellen van een programma van zijn leven daar, toen Doets weer naar beneden kwam klossen. Hij klopte en kwam binnen.
‘Nog even over de geldzaken praten, als je het goed vindt. Je krijgt iedere week vrijdags veertig gulden van mij. De rest hou ik, voor kost en inwoning. Akkoord?’
‘Okee.’
‘Ajuus.’
‘Ajuus.’
Doets had een jas aangetrokken. Hij verliet het huis. Cyprian spoedde zich naar het raam om hem na te kijken. Zijn kameraad had de handen diep in de zakken. Hij liep stoer en zonder om te zien. Okee, die is weg, dacht Cyprian, eerst eens kijken of hij de keukendeur wel dicht heeft gedaan De deur bleek inderdaad dicht, maar niet op slot, hetgeen ook niet in de lijn van de verwachtingen had gelegen. Enige
| |
| |
tijd stond hij in twijfel of hij zich op de hoogte zou gaan stellen in welke behuizing zijn vriend kwam te verkeren. Het was slechts een kwestie van veertien, zestien of achttien treden. Hij raakte de tel kwijt. Diep in gedachten verzonken ging hij naar zijn eigen kamer.
Bij de aanblik van Joosje, herinnerde hij zich het bestaan van het poesje met blijdschap. Met melk en een plak boterhammenworst, die hij in de provisiekast vond, gaf hij het dier te eten.
Vrolijk begon hij orde op zaken te stellen. Kleren in de kast-pom-pom- op een hou-hou-tje. Bed van de muur-pom-perdepom-pom-pom-bedje van de muur- onder 't ra-aampje. Dat is veel, vee-heel-, leu-heu-ker. De gordijntjes dicht, pom-pom-dicht-dicht-, enzo-voor-hoor-hoorts.
Uit zijn hoge schoenen nam hij de ring van zijn vrouw en nauwkeurig onderzocht hij beide kamers op een geschikte plaats voor het kleinood. Uiteindelijk werd een spijker die al in de muur zat kromgebogen, zodat hij de ring in de kalk klemde. De spijker bevond zich boven een bijzettafeltje. Op dat tafeltje stond de radio. Dat kon een juweeltje van een hoek worden.
De afgelopen dagen had hij doorlopend zijn donkerblauwe kostuum gedragen, dat daardoor hier en daar lelijke vlekken had opgelopen. Wanneer hij naar bed ging zou hij het in de kast hangen en het nog slechts voor bijzondere gelegenheden gebruiken. Toen hij tot dat besluit was gekomen kreeg hij de ingeving dan maar niet tot het naar bed gaan te wachten, maar het meteen uit te voeren. Hij trok de oude Manchester broek aan en een slobbertrui. Volmaakt, nu was hij thuis. Het kostuum reinigde hij met behulp van een doekje en water.
Het was donker geworden. Hij had de lampen aangedaan en de verlichting onvoldoende bevonden. Voor één enkele avond zou hij er genoegen mee nemen. Hij zocht papier, maar kon niets beschrijfbaars vinden en een pen evenmin.
| |
| |
Hij stond op het punt zich te gaan ergeren. Toen bleek hij bereid te volstaan met het ordenen van zijn voornemens in gedachten.
In de eerste plaats: gaan waarheen je zin hebt. Tweede plaats: als dat tenminste mogelijk is. In ieder geval geen menselijk contact uit de weg gaan. Dan: de helft sparen van zijn verdiensten om te zijner tijd een dure radio-grammofooncombinatie te kunnen bekostigen met een flinke voorraad platen. Tot dat ogenblik zou hij zoveel mogelijk de aanwezige radio benutten om over een voorgevormde smaak te beschikken. Voorts: kopen wat noodzakelijk is en niet gierig worden. Gloeilampen, een wollen das, jenever om Doets te onthalen, papier en schrijfmaterialen en nog meer dingen. Zich inspannen het katje naar behoren te behandelen en de herinnering aan zijn vrouw niet te bevlekken, kortom: vergeten is beter dan verbitteren. Hij wilde op de hoogte blijven van het nieuws. Dat scheen hem zeer belangrijk. Een ochtend- en een avondblad oordeelde hij geen overbodige luxe, nu hij zover verwijderd bleef van de oorsprong van ieder schandaal en politieke beroering: trammensen en kantoorpersoneel. Misschien ook nog een opinievormend weekblad. Hij zou niet aarzelen Doets te bezoeken en altijd overwegen of het wenselijk was zichzelf serieus te nemen.
Dat was het dan wel ongeveer. Half tien, wat doen we verder de hele avond? Cyprian keerde op zijn beurt het huis de rug toe. Hij wilde zijn hoge schoenen aantrekken, maar zowel aan de linker- als aan de rechterzijde brak de veter toen hij hem aanhaalde, zodat de uiteinden te kort waren. Hij wierp ze achter in de keukenkast en trok de normale lage schoenen aan, waarin het ook zalig lopen was.
Hij liep naar het eigenlijke veilinggebouw. Het toenemende verkeer op de straat waarnemend ging hij zitten op een soort laad- en losperron voor vrachtauto's. Vanuit de beschutting der duisternis, besloten door het koude beton onder en achter zich, verbaasde hij zich over de stroom weg- | |
| |
gebruikers. Fietsers, bromfietsers en niet zelden een automobilist, alles met de koplampen aan en eventueel het achterlicht. Het stikte gewoon van de lichtbundels. Als mogelijke verklaring aanvaardde hij de aanwezigheid van een bedrijf waar continue werd gewerkt. Na tienen barstte een stroom los van grotere concentratie in tegengestelde richting. Naar het hem voorkwam, maakte dat de juistheid van zijn theorie waarschijnlijker. Het deed hem deugd dit aspect van de arbeidende klasse op een dergelijke persoonlijke wijze te kunnen bestuderen. Nooit had hij durven dromen, zeker niet de laatste dagen, laat staan 's nachts, dat hij over zoveel soortgenoten beschikte.
Hij ging naar bed, maar kon de slaap niet vatten. Toen hij ging zitten om naar buiten te kijken hoorde hij de kat scharrelen.
‘Joosje toch, je zal zo onderhand wel een plasje moeten doen. Of niet soms?’ Hoewel het dier geen antwoord gaf, zette hij het buiten de deur. Zelf ging hij naar 't toilet voor een grotere boodschap. Na het beestje weer binnengelaten te hebben, kwam hij er toch nog toe door het raam te kijken. De wereld was zeer wezenloos. De lantaarnpalen verspreidden een steriel wit licht, dat nauwelijks omhoog reikte.
Hij sliep de hazeslaap die hij altijd sliep. En hij ontwaakte bij het gerucht aan de achterdeur. Het kwam niet in hem op angstig te worden. Op zijn horloge was het juist half twee geweest. Ook de deur van zijn kamer piepte even.
‘Slaap je al?’ fluisterde Doets.
‘Nee, nee.’
‘O,’ aarzelde hij, als verwachtte hij andere woorden of een aanvulling. Pauze.
‘Waarom?’, vroeg Cyprian spottend, precies op het ogenblik dat de ander zijn mond opendeed om zich uit de vertoning te redden.
‘Zo maar.’ Na een tweede pauze zei Doets mompelend welterusten en sloot de deur.
| |
| |
Vrouw Vogel verscheen de volgende ochtend zo vroeg, dat Cyprian nog niet naar de stad had kunnen uitwijken. Ze stond in de keuken met Doets te praten.
‘Goedemorgen,’ zei ze tegen Cyprian, ‘nee maar, wat ziet u er slaperig uit.’
‘Dat zal wel niet dan. Het is voor 't eerst sinds mensenheugenis dat ik goed geslapen heb.’
‘Arme jongen. Nou, als je een beetje voortmaakt, dan loop je mij niet in de weg en kan ik vlug aan de slag.’
‘O ja, vrouw Vogel,’ zei Doets, ‘ik wilde nog zeggen dat u boven niet meer behoeft schoon te maken!’
‘Waarom?’
‘Nou, ik woon nou boven en ik wil het zelf schoonhouden.’
‘Ja maar, ze hoeft niet speciaal hier te komen om mijn kamers schoon te maken,’ zei Cyprian.
‘Hou alsjeblieft op heren, straks zit ik nog helemaal zonder werk,’ riep mevrouw Vogel. Ze vroeg aan Doets of hij niet tevreden was met haar werk.
‘Ja-ja, jawel, begrijp me nou niet verkeerd. Zo had ik het niet bedoeld. Maar ik heb de laatste tijd zo weinig te doen. Ik doe het liever zelf. We betalen gewoon dezelfde prijs door hoor.’
‘Niks daarvan, ik wil niet betaald zijn voor wat ik niet doe. Dan wil ik ook maar de helft van mijn geld.’
‘Nee,’ zei Doets weer, ‘geen sprake van.’
‘Nou we praten er nog wel eens over.’
‘Ik begrijp niet waar jullie je over opwinden,’ geeuwde Cyprian.
‘Dat hoef jij ook niet te begrijpen,’ zei Doets en verliet het huis.
‘Zo, die is weg,’ zei vrouw Vogel, ‘die heeft soms van die rare invallen. Nou, hij moet het zelf maar weten. Je zult eens zien hoe gauw hij erop terugkomt.’
‘Ben benieuwd.’
| |
| |
Cyprian fietste over de brug. Hij vond het overdreven, de oude veerbaas al weer onder ogen te komen. Door de stad maakte hij een lange zwerftocht, nadat hij de fiets had gestald. Aanvankelijk voelde hij zich opgelaten in zijn armzalige plunje en meende hij een hooghartige grijns nodig te hebben om zijn verschijning meer inhoud te geven. Later vergat hij de hele zaak en zag hij zichzelf wandelen in de spiegelruiten met gewillig blond haar, te rode wangen en te grote lichtblauwe ogen. Hij deed de nodige inkopen en deed een krantenzaak aan, die hij verliet met twee abonnementen.
‘Weet je,’ vroeg hij 's middags aan Doets, ‘wat ik in de stad heb gezien?’
‘Nou?’
‘Een wapenhandel. Ik ben van plan voor een echte goeie buks te gaan sparen.’
‘Je gaat je gang maar. Het is trouwens niet nodig ook, want ik heb er zelf één. Misschien niet zo'n goeie als jij wilt hebben. Maar hij doet het wel.’
‘Prachtig zeg, mag ik hem eens zien?’
‘Ik zal hem wel eens laten zien. Vandaag is het trouwens uitbetalen we zullen maar net doen alsof je de hele week in dienst bent.’
Cyprian kon zijn ongeduld om het schiettuig niet lang bedwingen. Hij begon erom te zeuren. Het duurde zo lang voordat Doets toegaf, dat Cyprian vermoedde dat deze boos op hem was. Maar het kwam dus toch zover.
Het wapen bood een werkelijk verrukkelijke aanblik. Het was in prima staat van onderhoud, de loop ingevet, het zware hout glimmend van de boenwas. Met de munitie die Doets ook nog ergens vandaan wist te toveren, waagden ze een enkel schot. Cyprian was meer dan verzot op dergelijke gebruiksvoorwerpen. Doets echter bleek van iedere liefde en alle talent gespeend. Het was niet ongevaarlijk hem het wapen in handen te geven.
De week ging uit als een kaars op een wispelturige fles, die
| |
| |
eeuwig en altijd van onheil zwanger gaat, waar men dan ook spoedig immuun voor raakt. Een immuniteit die menige vrouw op een ander gebied begeert. Cyprian woonde nooit kerkdiensten bij. Die zondag bezocht hij de grote kerk in de verwachting nader betrokken te raken in het leven van zijn omgeving, van de stad. Hij zat in de hoek van een bank, onder de enorme gewelven. De opkomst was niet verbijsterend en de dominee geleek een konijntje dat men een voetbalveld toezegt, als dat veld is geworden tot een aangestampte zandmassa.
Hij keek naar de graftegels in het gangpad. Duizenden zolen in Paasmorgens en Kerstnachten hadden namen en jaartallen doen verslijten. Enige tijd wijdde hij zijn aandacht aan het konijntje op de preekstoel. Het was een vurig konijn, de lange oren gespitst bij de nadering van gevaar, vol geloof in de moed die hij zichzelf insprak. Noch een sentiment armer, noch een oordeel rijker beleefde hij de dag verder.
Doets zag hij des daags zelden. Wel hing er op een ochtend een vloerkleed buiten aan de waslijnen. Bij nadere beschouwing zaten er vochtvlekken in en bij nadere informatie bleken die veroorzaakt door diens kat. Het katje had de naam Jozef ontvangen. Jozef en Joosje, geen gekke combinatie zou men zeggen, maar nader en deskundig onderzoek van Doets wees uit dat het beide wijfjes waren. Zelfs wanneer er sprake was van een lesbisch exemplaar, moest het uitgesloten worden geacht dat er tastbare resultaten zouden komen. Doets sprak terloops en zenuwachtig over het komende beat-festival. Iedere avond verdween hij uitwandelen. De deur van Cyprian opende hij niet meer als hij terugkwam. En deze sliep vaster. Het gerucht dat de kat veroorzaakte, verdiepte zijn vertrouwen in de nacht. De onverbiddelijke gang van de arbeidskrachten rond tien uur 's avonds en zes uur 's morgens, schonk hem nog groter tevredenheid. Ook al bemerkte hij er weinig meer van, omdat het die tevredenheid was, die hem in slaap hield.
| |
| |
Om zich een werkzaam aandeel in het slagen van het festival te verwerven begon Cyprian die ochtend naar eigen inzicht de bestrate ruimte rond de gebouwen te bezemen. Voor het eerst sedert zijn komst werd het laadperron voor zijn eigenlijke bestemming benut. De rolluiken waren opgehaald. Een vrachtwagen voerde goedkope klapstoeltjes aan, een volkswagenbusje lieden die behulpzaam waren bij het inrichten van de zaal. Cyprian sloeg de gebeurtenissen gade die buiten het gebouw plaatsvonden. Daartoe had hij met behulp van de bezemsteel een leunende houding aangenomen. Zo nu en dan wijzigde zich de evenwichtstoestand. Dan deed hij een veeg over de stenen. Zodra zich echter ook maar de kleinste verandering voltrok op de plaats, was hij vol aandacht. Alles bevestigde de indruk dat er grote dingen stonden te gebeuren.
Diep in de middag bracht hij Joosje naar binnen. Zelf ging hij lopende naar het veerhuis. Op zijn dooie gemak kuierde hij voort. De oude Doets zat midden op het water, in zijn richting varende. Weldra bereikte hij de wal. Hij vroeg wat Cyprian kwam doen, of hij soms naar de overkant moest. Cyprian zei dat hij nergens heen moest, dat hij zo maar eens kwam kijken, dat hij zo maar wat kwam keuvelen.
‘Zo,’ sprak Doets, ‘is het huis nog niet te klein voor jullie?’
‘Welnee, er kan er nog wel één bij.’
‘O. Wat een weertje anders hè?’
‘Ja, prachtig. Als we van de zomer ook eens zo'n blauwe lucht gehad hadden.’
‘Man, hou me erover op. Het was verschrikkelijk. Alexander, me zoon heeft anders verteld dat het bij hem zo'n vreselijke rotzooi was geworden.’
‘Hoe bedoelt u?’
‘Nou, toen hij vrijdag of zaterdag naar de kroeg ging, zei hij dat het huis zo vol stond.’
‘Ik heb een zee van ruimte.’
‘Maar hij niet, boven, daar geloof ik niks van.’
| |
| |
‘Hij had toch rustig iets beneden kunnen laten staan?’
‘Ja jongen, geloof me maar. Hij kan zo eigenwijs zijn als hij groot is. Als hij iets in z'n kop haalt, krijg je het er met geen tien paarden meer uit. En rotzooi maken kan hij ook. Ik heb nog nooit meegemaakt dat hij iets opruimde. Het is een ongezellig mens.’
‘Nou, ik geloof dat hij een goede inborst heeft.’
‘Dat heeft hij ook. Da's een ding dat zeker is. Dat zegt iedereen van hem. En jij hebt toch niks als goeds van hem ondervonden!’
‘Dat zeg ik toch ook?’
‘Ja ja, dat weet ik wel.’
‘Dan zijn we het daar in ieder geval over eens.’
Daarna kwamen de gebeurtenissen ter sprake die voor de veilingdrempel stonden. Doets dacht dat het wel wat moois zou worden en Cyprian deelde mee dat hij van plan was ze in ieder geval bij te wonen.
‘Alexander zal er ook wel heengaan,’ zei de oude.
‘Weet ik veel.’
‘Hij zei het vanmorgen toen hij naar de stad ging.’
‘Is hij dan in de stad?’
‘Ik geloof het wel. Ik heb hem tenminste nog niet zien terugkomen.’
‘Nou, ik verheug me in ieder geval op vanavond. Het zal wel een heerlijke troep worden.’
‘Ja ja. Toe maar. Ik snap niet hoe een zinnig mens dat leuk kan vinden.’
‘Ik vind het toch ook niet leuk. Het gaat om het spannende. Zoiets is knal spannend.’
‘Dat zal wel. 't Is met die muziek he?’
‘Jazeker. Kent u de beat?’
‘De wat?’
‘Die muziek.’
‘Nou, ik heb het wel eens per ongeluk op de radio gehad. 't Past precies bij die meiden en die pooiers. Ja pooiers,
| |
| |
anders kan ik het niet noemen. Als het maar uit de broek komt, dan is alles goed.’
‘Komt het uit de broek dan?’
‘Dat kan je toch zo horen. 't Is gewoon vies. Doodschoppen moesten ze ze en die ouders erbij die te lamlendig zijn om er een poot naar uit te steken.’
Op dat ogenblik lagen ze aan de stadszijde. Als je over de duivel spreekt, trap je hem op zijn staart. Kortom: een paar van artistiek verwaarloosd voorkomen kwam aan boord. Lang, vettig haar, loshangende regenjassen met een groezelig bloesje eronder en een broek met wijde pijpen. Men kon ze beiden met dezelfde woorden omschrijven.
De jongen had een arm om haar schouders gelegd. Tijdens de overtocht zweeg de oude man wrevelig. Op de vraag waar ze de veilinghal konden vinden of in welke richting die ongeveer lag, gaf hij geen antwoord.
‘Die man is doof,’ zei Cyprian, ‘en ik weet het niet.’ Hij was van mening dat ouders hun kinderen hard genoeg aanpakten, maar was zo'n voorstander van het doodschoppen, dat Doets naar voren had gebracht, dat hij er alles voor over had indien hij het wanbegrip kon vergroten. Paniek moet er zijn. Slaande ouders verwekken weerspannige kinderen of zielepoten, die de kinderen gaan slaan die ze zelf krijgen. Vriendelijke, redelijke ouders maken lieverdjes, die onherroepelijk het slachtoffer van de maatschappelijke wanorde worden. Ach, ieder doet zijn best, maar ieder ouderschap is over twee of drie generaties bezien een misgreep. Er zal heus wel een geslacht verwekt worden dat het als zodanig inziet. Algemene onthouding van gemeenschap is geen aanlokkelijk denkbeeld, maar een stipt vernietigingsprogramma zal zeker voldoende aanhang verkrijgen.
‘Daar gaan ze, de viezerikken,’ spuwde Doets hen na. Het was werkelijk amusant, zo'n oud, hartveroverend manneke zich zo ontzettend minachtend te zien gedragen. De volgende tocht met het bootje betrof Alexander, die zich verrast
| |
| |
toonde Cyprian bij zijn vader aan te treffen, maar zich hoogs kameraadschappelijk gedroeg, zodat Cyprian besloot zich in zijn gezelschap naar huis te begeven. Aldus geschiedde het dat beide mannen, hun handen op de rug, langs de werf en de Shell-reservoirs liepen.
‘Ik weet wel hoe we vanavond binnen moeten komen,’ zei Doets, ‘het is niet zo moeilijk, als je de weg maar weet. Nou en die weet ik wel, er is geen hoekje dat ik niet ken. Het is mij allemaal even bekend als mijn binnenzak, zeggen ze wel eens. Nou, dat is inderdaad waar.’
Daarna begon hij een fraai verhaal over de toiletten. Uit dit verhaal moest Cyprian ondermeer tot de slotsom komen, dat Doets vaker in het gebouw vertoefde dan hij automatisch had aangenomen.
De toiletten dan, daarvan werd door een ieder op zijn beurt gebruik gemaakt. Er was een dames- en een herenafdeling, maar dames kwamen er nooit zodat onder de heren de gewoonte was gegroeid dat domein als zit- en dat van hunzelf als sta-gelegenheid te benutten.
‘Meestal hè, als er één zit en een ander komt de dames w.c. op en hij ziet één van de deuren op bezet staan, dan gaat hij meteen terug, omdat de geur hem niet bevalt en de bijgeluiden, enfin, je kent het wel. Goed, als hij toch op de w.c. ernaast gaat zitten, hoor je hem er naar toe lopen. Je weet dus altijd of je alleen bent, of dat er iemand vlak naast je zit. Snap je dat?’
‘Ik geloof het wel.’
‘Nou gaat het hierom. Als je zit en iemand kijkt alleen maar even, dan hoor je: deur open, deur dicht. Logisch hè? Wat ga ik nou doen? Ik doe de deur open, zie er één op bezet staan, doe de deur dicht, maar blijf doodstil aan de binnenkant staan.’
‘Waarom doe je dat zo ingewikkeld? Dan denken ze dat er niemand is. Oho, stiekemerd!’
‘Daar gaat het nou juist om. Wat je dan aan zuchten,
| |
| |
steunen en kreunen te horen krijgt man, dat zul je gewoon niet geloven.’
‘Ik kan het me wel een beetje indenken.’
‘Ik hoorde er eens één, dag ding tegen zijn piemel zeggen.
‘Ha-Ha.’
‘Ja en dat had ik van tevoren bedacht; even kuchen en met de voet schuifelen. Je voelt ze gewoon verstijven van de schrik. Is daar iemand? vroeg de idioot. Nee hoor, zei ik, ga maar gewoon verder. Geneer je niet. En ik weg, want als zo'n boer je te pakken krijgt, is hij natuurlijk in staat om je vierkant op je smoel te slaan.’
‘Buitengewoon fraai,’ meende Cyprian, ‘echt iets om in kleuren en vooral in geuren te vertellen.’
‘Niet dan?’
‘Jawel, maar het is wel een beetje onsmakelijk.’
‘Nou ja zeg. Er zijn toch geen dames bij?’
‘Nee, dat weet ik ook wel!’
‘Ik zeg toch niet dat je moet lachen als je het niet leuk vindt!’
‘Wek ik soms de indruk te lachen?’
‘Welnee, je bent een zuurpruim.’
‘Is me dat even fijn.’
‘Je mag het laatste woord wel hebben hoor.’
‘Zal ik dan maar van die gunst gebruik maken en “dank je wel, meneer Doets” zeggen?’
‘Je gaat je gang maar.’
Hoewel het nog ruim twee uur voor de aanvang der voorstelling was, kwamen de tieners al in grote getale opzetten. Hoe dichter ze hun huis naderden, hoe beter Doets en Cyprian dat hadden kunnen bevestigen, indien zij van plan waren geweest hun mond nog open te doen.
Het grote hek, dat altijd wagenwijd openstond, was nu gesloten en het voetgangerspoortje ernaast eveneens. Kennelijk waren de organisatoren vast besloten geen mens vóór een bepaald tijdstip ook maar in de directe omgeving van
| |
| |
de zaal toe te laten. Jongelui schoolden in groepjes samen en gedroegen zich vrij rustig.
Doets bleek een sleutel van de voordeur op zak te hebben, zodat ze ongehinderd het pand konden betreden. Hij keurde Cyprian geen blik waardig en kloste zonder meer naar boven. Cyprian zelf ging naar zijn zitkamer. Door het raam zag hij de reden waarom er geen poging werd ondernomen om over het hek te klimmen. Aan de binnenkant van het gaas patrouilleerden mannen met herdershonden.
‘Doets,’ gilde hij onderaan de trap, en hoewel er geen enkel antwoord kwam, voegde hij er na een korte pauze aan toe, ‘hou Jozef alsjeblieft goed binnen, ze lopen met herdershonden buiten.’ Weer geen enkele reactie.
Er werd gebeld. De voordeur was officieel de zijne en aangezien Doets toch al vertoornd was, ging Cyprian snel opendoen. Verbaasd stond hij tegenover het stel van de veerpont, dat hem nogal vijandig opnam. Ze hadden hem naar binnen zien gaan en kwamen venijnig de weg naar de veiling vragen.
‘O pardon,’ zei het meisje, ‘nu zie ik het pas, dit is de man van het bootje bij de kade, die ander was doof en hij wist de weg niet. Dan hebben wij u voor niets lastiggevallen. Neemt u ons alstublieft niet kwalijk.’
‘Tot uw dienst. Mevrouw, meneer, goedenavond!’ Cyprian wilde sluiten, maar de jongeman had plotseling zijn voet over de drempel.
‘Als het u hetzelfde is, kunnen we misschien even door de gang lopen,’ zei hij.
‘Dat is me niet hetzelfde. Deze deur is weliswaar van mij, het huis echter behoort een ander. Ik heb er zelfs geen enkele zeggenschap over. Zonder u te willen kwetsen, kan ik u wel vertrouwelijk mededelen dat dit huis een ordelijk huis is. En de veiling is om de hoek.’
‘Zie je wel liefje, dat dit een fatsoenlijke meneer is, die ons heus de weg wel wil wijzen, hij zegt het immers zelf?’ fleemde de jongen tegen zijn gezellin.
| |
| |
‘Aan een kamer mag ik ongehuwden helaas niet helpen. Niet dat ik zo burgerlijk denk, maar de regels zijn nu eenmaal zo. Verder: geeft u de voorkeur aan een broodje van gisteren of een kwartje, of hebt u toch maar liever een kattebout?’ Cyprian zag kans de deur te sluiten. Het paar schaterde het vrolijk uit.
‘Natuurlijk kunnen ze er niet aan beginnen ons door het huis te laten gaan,’ hoorde hij de jongen zeggen. Het meisje wierp tegen dat hij hen in ieder geval behoorlijk de weg had kunnen wijzen. Daarna kon hij hen niet meer verstaan. Schrikbeelden van gelegenheidsbenden die woedend hun huis bestormden, aangevuurd door gillende wijven, vielen van hem af. Overigens was die kattebout ten opzichte van Joosje een grove blunder geweest.
Doets was inmiddels de plaats op geweest. Hij kwam de keuken in met de poes op de arm. De kat had de doodschrik nog in zijn leden. Ze was door Doets gevonden, weggekropen in een stapel kisten, niet in staat haar blikken af te wenden van de hond, die blaffend op zijn achterpoten stond en vals zijn bovenlip optrok. Zijn baas kon hem nauwelijks in bedwang houden. De ketting om zijn nek stond strak gespannen.
‘Ik zei nog zo...’ begon Cyprian.
‘Ja dat weet ik wel,’ snauwde Doets, ‘het arme beestje zit de hele middag al buiten. Die had je ook wel naar binnen kunnen doen, toen je wegging. Dat heb je met je eigen beest toch ook gedaan?’
‘Jazeker. Ik wist toch niet dat Jozef ook buiten was? Hoe kan ik dat nou weten in godsnaam?’
‘Moet je uit je ogen proberen te kijken.’
Hij zette de kat op de trap en gaf een wrede klap om duidelijk te maken dat ze naar boven moest. Totaal van streek vloog het diertje een paar treden op en keek om.
‘Wil je opdonderen, rotkat!’ bulderde Doets. Toen Jozef verdwenen was scheen hij zich een stuk lichter te voelen.
| |
| |
Cyprian had het aangezien. In vredesnaam besloot hij niet in te grijpen.
‘Zeg Doets,’ zei hij, ‘ik doe m'n goeie kleren aan. Doe jij het ook?’
‘Niet doen man! Nooit van me leven, je lijkt wel niet goed wijs. Er kan van alles gebeuren. Je wilt zeker een hoge piet lijken he? Iemand die er meer van weet en het maar voor het zeggen heeft. Nou, je kunt er donder op zeggen, dat die zelf in hun overhemdje lopen. Met een spijkerbroek misschien wel.’
‘Daarom juist, dat interesseert me niks. Dat weet jij ook wel. Ik wil in die hele menigte de enige zijn met een vouw in de broek, met gekamde haren zonder creme, met gepoetste tanden en gepoetste schoenen.’
‘Gek ben je. Maar goed, je moet het zelf weten. Je bent er oud genoeg voor. Ik zal je geen duimbreed in de weg leggen. Als je zo graag je goeie pakkie aanhebt, waarom wacht je dan niet tot me vader z'n verjaardag. Daar kan het weinig kwaad!’
‘Het gaat niet om me pak.’
‘Waarom dan wel?’
‘Nou gewoon, om mezelf.’
‘Maak het maar moeilijk. Doe maar stoer. Als Doets het maar niet begrijpt. Dan kun jij je tenminste groots voelen.’
‘He, wat doe jij akelig Doets, sinds ik hier ben, kan er geen goed woord meer af.’
‘Spreek ik dan kwaad van je?’
‘Nee dat is het hem juist: jij spreekt helemaal niet meer. Als ik je iets misdoe, zeg het dan alsjeblieft.’
‘Nou nog mooier. Ik loop vanmiddag heel gewoon een verhaal te vertellen, maar meneer doet zijn smoel niet open. Het is zo onsmakelijk.’
‘Dat is niet waar. Dat is een leugen. Ik heb heel positief gereageerd en zei het voor de gein. Maar jij bent zo gauw op je teentjes getrapt dat je er per se kwaad achter moet zoeken.’
| |
| |
‘Mooi geintje.’
‘Bovendien had ik het over de vorige week.’
‘Ik had het over nou. En als jij mij nog eens voor leugenaar wilt uitmaken, zul je dat voelen makker! Dat heeft nog niemand ooit gezegd. Wees gewaarschuwd. Ik sla je hersens in elkaar!’
‘Kan het niet wat kalmer?’
‘Zie je wel: ik moet kalmer aan doen, als het meneer belieft. Natuurlijk is het ook mijn schuld. Het is volkomen mijn fout dat jij je eigen deur nooit gebruikt.’
‘Daar heb je geen last van.’
‘Hou je mond. Laat me uitpraten. Dat is trouwens gewoon onwil. Ik kan wel bij jou op de tafel gaan zitten, of eronder, daar heb je ook geen last van. Vind je dat leuk?’
‘Het lijkt me enig.’
‘Maar het is natuurlijk ook mijn schuld, dat jij de radio 's avonds zo hard aanzet.’
‘Je bent verdomme nooit thuis,’ zei Cyprian, die moe werd en de tranen van vermoeidheid voelde opzwellen.
‘Omdat jij dat kreng altijd zo hard zet. En de krant nooit aanreiken, maar op de tafel leggen. Uitgelezen en wel. Natuurlijk is het jouw krant, dat wil ik wel zeggen, voordat jij het doet. Meneer is de milde gever. Ach jee, ondank is 's wereld loon. Wat zijn er toch goede mensen en vooral: wat zijn er een slechte. Rotzak. Als de hond wil mag hij jouw bord leeglikken. Dan sla jij de afwas over en moet het beest nog dankbaar zijn ook. Bah! Als je maar weet dat ik er eens en voor altijd voor pas, basta. Ik ben jouw hond niet. Nu niet en nooit niet.’
‘Wat een schoft ben jij...’ begon Cyprian mat.
‘Welja in mijn eigen huis. Wat let me of ik gooi je er vierkant uit?’
‘Een schoft ben je, laat mij nou ook eens uitpraten. Je bent een schoft en speciaal in je eigen huis. Want vroeger heb ik daar nooit iets van gemerkt.’
| |
| |
‘Zielepoot.’
‘Een mens is nooit te oud om te leren. Die krant ligt op de tafel omdat jij 's avonds toch nooit thuis bent. Dan kun je hem toch pakken als je thuiskomt en naar boven gaat? Of je laat hem liggen, dat zal mij een zorg zijn! Je wilt zelf niet hebben dat we veel bij elkaar over de vloer komen. Natuurlijk, jij wel bij mij, ik nooit bij jou, gedeeld door twee is dat matig.’
‘En ik ga 's avonds weg omdat het in mijn eigen huis niet uit te houden is. Niet omdat ik me een schoft voel, maar omdat die radio staat te jengelen. Nee, hij staat niet hard, straks ga je me dat ook nog ontkennen. Hij jengelt rotmuziek. Het dreint door het hele huis. Fluit, viool, zingende zagen, het huis rammelt, waar je ook komt. Jozef zou er krols van worden.’
Uiteindelijk waren alleen hun woorden nog maar in tegenspraak met het vredige van hun houding. Ze lagen onderuitgezakt op een keukenstoel, ieder aan een kant van de tafel. De boosaardige flikkering in de ogen was verdwenen. Zelfs de toon die de woorden vergezelde, was ontdaan van de overeenkomstige overtuiging, alsof zij slechts met grote moeite hun belangstelling voor de hele bliksemse boel gaande konden houden.
‘Ajuus,’ zei Doets en ging heen. Cyprian ging naar zijn kamer. Om zich te uiten kuste hij achtereenvolgens zijn linker- en zijn rechterhand, de ring aan de muur, de bovenkant van de radio, waar wat stof op lag en de kat die onder de tafel lag, zodat hij daarvoor helemaal over de vloer moest kruipen. Hij bleef enige tijd in die houding tussen stoel- en tafelpoten verkeren. Hoe zacht was de pels van zijn nieuwe Joos? Oneindig zacht, zalig! Tevreden spinnend hield het diertje de oogleden gesloten. Ze leken transparant. En de kop hield het opgeheven als aanmoediging voort te gaan met het krabbelen tussen de oren. Waartoe Cyprian gaarne bereid was, want het was iets waar hij zich uren mee kon
| |
| |
bezighouden, zonder dat zijn aandacht verslapte voor hetgeen waarmee hij zich onledig hield en dat had in feite weinig met de poes te maken.
Plotseling getik op het raam. De blozende gezichten van het inmiddels overbekende stel, dat enkele woorden wisselde naar aanleiding van hetgeen zich voor hun ogen ontvouwde.
‘Die meneer ligt op de grond. Stoor hem nou niet. Je ziet dat hij slaapt.’
‘We zullen hem zeker niet verder storen, hoewel hij in geen geval slaapt. Wat hij wel doet is ook zo belangrijk dat we gerust met gezwinde spoed kunnen maken dat we wegkomen. Hij vrijt met de poes.’
In zijn haast om overeind te komen stootte Cyprian het hoofd niet zachtjes tegen de scherpe rand van een meubelstuk. Hij begon het paar hartgrondig te vervloeken. De poort was geopend voor een zee van persoonlijkheden. Hij had een gevoel dat de schedel uit zijn hoofd zou vloeien, maar er trad zelfs geen bloed aan de oppervlakte.
Hij waste zich zorgvuldig. Hij deed zijn tanden. Hij deed zijn nagels. Hij kleedde zich niet om. In het avondblad, kort tevoren nog het middelpunt van een heftig debat, las hij een artikel over de presidentsverkiezingen die in Frankrijk voor de deur stonden. Het was moeilijk zich voor te stellen dat Mitterand op hetzelfde ogenblik ademhaalde en er het zijne van dacht. Hij kon hem niet zien lopen, zoals de tieners buiten. Een kwestie van toeval. Hij moest zich dwingen het artikel uit te lezen. Het besloeg een hele pagina en bevatte een prognose van de correspondent, die vele opiniepeilingen aanhaalde. De Gaulle zou winnen, dat stond vast. Mitterand en Lecanuet echter konden wel eens meer stemmen krijgen dan oorspronkelijk werd verwacht. Cyprian begon met vijf vingers een roffel op het tafelblad te maken.
Eindelijk hoorde hij zijn kameraad naar beneden komen. Deze riep vanaf de gang, zonder de deur te openen, of hij nog meeging.
| |
| |
Vrijwel iedere verlichting op het terrein ontbrak. Het schijnsel van de lantaarnpalen aan de weg ernaast kon dat slechts benadrukken. Men kon van mening verschillen of dit feit het nu geschikt dan wel ongeschikt maakte voor dergelijke gelegenheden. Ze kwamen binnen door een soort achterdeur of nooduitgang. Ze kwamen langs kleine kamertjes die door middel van een glaswand van de lange gang gescheiden waren. Via een pijpelade waar zegge en schrijve één armzalig tafeltje stond, kwamen ze naast het getimmerde podium terecht.
‘Wacht even,’ zei Doets en verdween. Het publiek gedroeg zich nog vrij rustig. De kale wanden waren onversierd op grote rode borden na, waarop witte letters waren uitgespaard. Het was verboden te roken. De tieners trachtten de kilte van de zaal onderling te compenseren en roken behoorde kennelijk tot de middelen. Een ieder verkeerde in afwachting. Over het algemeen nam men er zijn gemak van. De evenwijdigheid der stoelenrijen was spoorloos. Hier en daar vormden zich kringen of kringetjes.
Doets kwam met twee zetels terug, die ze in een duistere hoek plaatsten om zo weinig mogelijk op te vallen.
‘We worden straks wel weggestuurd,’ zei Cyprian.
‘Ik zou wel eens willen weten door wie.’
‘Weet ik veel.’
‘We zullen hem warm ontvangen. Jij scheldt hem de huid vol en ik sla hem op z'n donder.’
‘Okee.’
Onmiddellijk kwam er leven op het toneel. Cyprian voelde zich zenuwachtig. Een grote man vertelde op bazige toon wie er organiseerden en ten bate waarvan. Luid applaus. Hij verzocht de rokenden hun bezigheid te staken. Gejoel. Hij ging over tot het gebruiken van populaire termen: ze zouden er zeker troubles mee krijgen met de brandweer. Men wilde de boel toch niet voor iedereen verpesten? Donderend applaus, zò donderend dat het honend werd. In geval
| |
| |
van ordeverstoring zou men de zaal onverbiddelijk laten ontruimen. Applaus. Hij was er zeker van dat de jongeren van deze stad, teen-agers wilde hij hen niet noemen want er waren vast vele twens bij, deze stad, die op dit gebied zo'n uitstekende naam had, die naam zouden hooghouden. Geroep! Bravo, bravissimo, bis-bis, zet 'm op, geef 'm van katoen!
De man werd vervangen door een werkelijk alleraardigste jongedame. Gejuich. Zij kondigde de plaatselijke beatgroup aan, die de avond zou openen. Hoera-hoera, applaus. Grote teleurstelling toen de grote man weer terugkwam. Hij had het vergeten te zeggen, maar wilde de avond niet van start laten gaan zonder zijn verzuim goed te maken: er was een radioploeg aanwezig om opnamen te maken. Het zou dan en dan worden uitgezonden. Natuurlijk een extra stimulans om er een toonbeeld van beheersing van te maken. Uitroepen als: hèhè, donder op.
Vijf jongemannen werden enthousiast onthaald. Zij stormden het toneel op, reeds zingend, alsof ze enorme haast hadden. Twee zangers die ieder een microfoon bezetten en een gitarist achter zich kregen. De drummer klom achter zijn trommelstel, precies op tijd om een solo te beginnen. Het lawaai was oorverdovend, maar spoedig zakte het medeleven dat de man en de juffrouw toch maar hadden weten op te wekken af tot een plichtmatig boeh roepen, fluiten en in de handen slaan.
Cyprian kon het podium niet geheel overzien. Om de drummer in het vizier te krijgen, moest hij zich helemaal voorover buigen. Voor het aanschouwen van een ritmische aap was dat rijkelijk veel moeite.
De groep maakte er een nogal langdurig optreden van. Aan de manlijke zijde van het gehoor scheen nog wel enige serieuze belangstelling te bestaan. De meisjes konden het niet volgen. Ook Cyprian kon het kabaal wel waarderen. Uiteindelijk is het iets waar men gevoelig voor moet zijn.
| |
| |
Het was ten hemel schreiend, dat moest het althans voor hen zijn, zo zonder afdoende resultaat te spelen. Noch in het gehoor, noch bij de optredende raakte iemand stervende. En er werd voor gezwoegd, dat was duidelijk. De melodievoerende zanger baadde in het zweet. Als alle weerzin hem plotseling overspoelde was zijn gelaat niet om aan te zien, als van een waanzinnige. Maar als het nummer was afgelopen hijgde hij een tijdje, dan strekte hij zijn leden en boog als zanger, niet noemenswaardig idioter of menselijker dan hij altijd al was.
De verschijning van een echt jazz-combo sorteerde eenzelfde effect. In de daarop volgende pauze werd pils gehaald aan een nood-buffet. Het was verplicht de geledigde flesjes in te leveren. Controle daarop ontbrak volkomen. De zaal vulde zich gezellig met rook.
Na een liedjeszingende juffrouw, te zielig om uit te joelen, kwam dan eindelijk The Monkhook, een Engelse groep in monnikspij. Statig, ontdaan van iedere sensatie, schreden zij over de planken en namen zij hun posities in. Alleen van de klarinettist en de drummer waren de handen zichtbaar. De anderen zongen: een hoofd zonder expressie en een lang zwart kleed. Zij brachten wat gregoriaans aandoende tonen voort, waarvan de plechtstatigheid overdadig door de zaal werd gecompenseerd. Hun lied kon na iedere noot zijn einde vinden, maar zich net zo goed tot in het oneindige voortzetten. De drums waren zeer rustig. De klarinet zorgde voor gedragen loopjes op de achtergrond.
Nu was het de zaal die tot extase moest komen. Rond het niet aflatende ritme spon zich de melodie der aanwezigen. Hysterische vrouwen sprongen op, gilden, rukten aan haar haar, vielen terug, uitgeput, huilend of lachend of beide. De monniken mochten zich in een overweldigend succes verheugen. De meest dierlijke, heerlijke instincten kwamen los. Men was los.
Ondanks zichzelf maakte Cyprian een afwerend gebaar.
| |
| |
Zelf beschouwde hij dat als een gevolg van het feit dat hij er niet actief bij betrokken kon raken. Juist omdat hij er zo naar verlangde maar er niet toe kon overgaan op zijn stoel te dansen tot de zitting door was en het ding dan tegen de grond finaal in splinters te slaan, voelde hij zich geneigd de afkeer te laten triomferen.
Schema i: hij was vader van maar liefst vijf kinderen. Vier gezonde jongens met een knap stel hersens en de jongste was een meisje met een dun been, waaromheen leren banden zaten. Slechts met behulp van een stok kon ze lopen. Ze was lief en aardig, maar vreselijk neerslachtig. In de toekomst zou dat nog veel erger worden. Daarvan was hij de vader. Hij gaf haar te veel speelgoed, wat haar zeer kon kwetsen. Maar hij kon het niet laten.
Schema ii: een limonadefabrikant maakt reclame. De man knutselt graag en slaagt erin met veel vernuft een extra handeling aan zijn lopende band toe te voegen. Voordat de doppen op de flesjes worden geslagen laat hij er een lucifer in gooien. Hij had zich voorgenomen honderd flesjes op die manier te behandelen en de mensen waar ze terecht kwamen schadeloos te stellen. Als ze tenminste reageerden. Dan kregen ze een kist goeie flesjes en een uitnodiging op zijn kosten een kijkje in de fabriek te komen nemen. Dat was de man zijn hobby, en wie weet, misschien zou het vertederende gebaar veel goodwill kweken. Maar hij vergat het lucifermachientje te verwijderen en stond binnen de kortste keren onder curatele.
Cyprian slaakte een diepe zucht van verveling en ergernis. De hysterische vrouwen bereikten hun hoogtepunt. Maar hoe zij ook aan hun haren trokken, op zichzelf kwamen daar nog geen kinderen van. Hoe hard zij ook op hun vingers beten, het deed normaal pijn, misschien waren ze te ver heen om het te voelen. Dan echter zou het doodgewoon genezen of even gewoon gaan zweren.
Het tumult verzwolg zichzelf, men raakte vermoeid. Een
| |
| |
bierflesje zoefde door de lucht om één van de zangers aan het hoofd te treffen. Als een blok viel hij neer. De muziek brak af met een zeer vals akkoord. The Monkhook trok zich ijlings terug, zonder zich om zijn martelaar te bekommeren.
De gehele horde kwam in beweging. Koste wat het kost trachtte men de bewusteloze te bereiken. In de hoek waar het projectiel was gelanceerd vielen reeds rake klappen.
‘Kom,’ zei Doets. Ze verlieten het gebouw.
‘Vreselijk,’ zei Doets.
‘Het gaat wel.’
‘Als je maar lol hebt.’
‘Zo is het. Ik zal anders blij zijn als ik weer lekker in mijn eigen kamertje zit.’
‘Waarom, was je bang?’
‘Nee, gewoon. Nu besef ik pas hoe behaaglijk het daar is. Lekker niks te beleven. Heerlijk!’
In die kamer voelde Cyprian de zekerheid groeien dat hij iets ging tekenen. Hij nam het schrijfblok en een potlood. Het was een voortdurende bron van vreugde de punt van dit potlood zó te slijpen dat hij ragfijne lijntjes kon trekken. Dat deed hij met een keukenmes. Het potlood lag keurig in zijn hand, maar scheen niet van zins tot actie over te gaan. Ook de hand bleef bewegingsloos. En de gedachten die achter alles zaten, konden het beeld niet overbruggen van een vrouw met gistend schuim op de schaamlippen. Hij schudde het hoofd, wat niets uitwerkte en uiteindelijk liet hij het berouwvol hangen. Hij had geen zin zich erover op te winden. Er zijn natuurlijk omstandigheden denkbaar waarin een dergelijk, als het genoemde beeld zou inspireren, maar dat gold dan zeker niet een fijne kamer met de ring aan de muur, zonder leven dan het eigen leven, dat weinig gewicht in de schaal der ervaringen werpt.
Cyprian stond op het punt zich geheel over te geven aan de behaaglijkheid van zijn vertrek, waarover hij tevoren met Doets een weinig had gesproken. Toen kwam Doets binnen.
| |
| |
Hij had een windjak aangedaan. Kennelijk zat hij om een besluit verlegen.
‘Zullen we?’ vroeg hij.
‘Zullen we wat?’
‘Ach nee, laat maar, het is al over.’ Maar weg ging hij niet.
‘Of moet je soms iets, eh, doen?’ begon hij met een blik op het schrijfblok.
‘Welnee, dat ligt er trouwens maar aan, wat jij van plan bent om te gaan doen.’
‘Zullen we naar buiten gaan?’
‘Dat lijkt me niet zo erg verstandig. Ik vond het net nogal koud. Zo'n klein eindje gaat dat wel, maar om er nu voor je plezier,...’
‘Wat ben jij een koukleum zeg.’
‘Nou én, wat kan ik er aan doen?’
‘Niks. Zo bedoel ik het ook niet. Maar ik dacht dat we buiten misschien wel ergens mooie paartjes konden betrappen.’
‘Ze zijn toch al weg?’
‘De meesten wel ja.’
‘Potverdorie zeg, da's nou nog eens een grandioos idee. Dat noem ik geniaal.’
‘He, he, hij komt er ook achter.’
‘Op! Wij volgen het genie: Alexander Doets. Wij zullen niet gedogen dat er op ons veilingterrein door min of meer onwetende lieden wordt gespeculeerd op de deugdelijkheid van voorbehoedsmiddelen en onvruchtbaarheidsperioden.’
Doets keek ongelukkig en zeer onwetend.
‘Kom op,’ riep Cyprian, ‘wat mankeert jou plotseling?’
‘Ach ik heb eigenlijk geen zin meer.’
‘Waarom niet? Ach kom, doe niet zo flauw. We gaan de ruzie van vanmiddag goed maken.’ Enigszins beschroomd liet Cyprian die laatste regel over zijn lippen lopen. Het was een waagstuk. Sommige ruzies worden niet goedgemaakt maar opgeborgen om ze nog eens te gebruiken, om zich te wreken of om te vergeten.
| |
| |
‘Ik vind het eigenlijk een beetje zielig,’ zei Doets, ‘om zoiets te doen. Je zal plotseling in het volle licht liggen scharrelen.’
‘Doe niet zo gek. Zo weldenkend ben je helemaal niet!’
‘O nee? Dat zul je eens zien dan. Daarmee basta!’
Het had een fraaie tocht kunnen worden. Onverbiddelijk joegen ze de geliefden weg. Ze speelden een verbolgenheid, evenredig aan het aantal knopen en gespen dat was opengemaakt.
In plaats daarvan sloeg Doets met de deuren. Cyprian was moe en ging meteen naar bed. Uren later, toen hij zijn vaste slaap allang te pakken had, brak zijn vensterglas omdat er iets doorheen werd gekeild. De steen ketste tegen een muur en rolde over de grond. De schervenregen werd grotendeels door de gordijnen gekeerd. Cyprian hoorde buiten wel het geluid van dravende mensen, maar gestalten kon hij in de gauwigheid niet ontwaren.
Doets kwam geschrokken de kamer binnen hollen en vroeg wat er aan de hand was. Hij knipte het licht aan.
‘Ze hebben een steen door de ruit gegooid.’
‘Ja, dat zie ik. Het is een schande. Het is een ongehoord schandaal. Ik zal de politie waarschuwen. Een grove schande, dat is het.’
‘Kom nou. Wij hebben aan hun toch ook ons plezier gehad. Als je maar lol hebt!’
‘Jij vond het echter niet zo leuk, dat zei je net tenminste. Het is mijn huis en ik zal godverdomme doen wat ik zelf wil. Laat jij die ruit er soms inzetten?’ gilde Doets.
‘Wat erger is; je moet Joosje eens zien. Dag arme kat. Ben je zo bang geworden? Helemaal in de hoek gekropen he? Kom maar bij je baasje hoor.’
‘Welterusten,’ zei Doets.
‘Zou je me niet even helpen met al die rommel?’
‘Barst maar.’
‘Ik moet zo onderhand kotsen van jou.’
| |
| |
‘Je gaat je gang maar.’
‘Welterusten.’
‘Ajuus.’ Doets af.
Cyprian nam Joosje op de arm en bracht haar naar de achterkamer. Later nam hij twee dekens van het bed, schudde ze flink uit voor eventuele glassplinters en rolde zich erin. Aldus voor de niet gestookte haard gelegen, sliep hij verder.
De volgende dag kwam een schilder om een nieuwe ruit in te zetten. De rekening voor de glasschade kwam nooit onder Cyprians ogen.
Terwijl het najaar vorderde, voldeed iedere dag nauwkeuriger aan de gelijkenis met de voorgaande. Niet omdat de gebeurtenissen, of het uitblijven daarvan, dezelfde bleven maar omdat niets erin slaagde uit de gelijkmatige geestesgesteldheid van Cyprian te springen. Alle variatie bracht hij zelf aan, paste in het kader dat hij volkomen in zijn macht had. Een macht die zo groot kon worden dat hij onder het besef daarvan onverschillig bleef. Spoedig verdween dat besef.
's Avonds beluisterde hij de radio. De heldere opbouw in de muziek kreeg zijn voorkeur: Bach, Corelli, Telemann. Favoriete instrumenten: orgel, blokfluit en klavecimbel. Alle mogelijke thema's en kruisingen daarvan naar eigen inzicht, bleven hem van uur tot uur pompommend bij.
Op 31 oktober werd de oude Doets zevenenzeventig jaar. 's Morgens vroeg al ging Cyprian naar hem toe, om hem te feliciteren. 's Middags sjouwde hij in de stad, met het voornemen een kleinigheid te kopen. Hij was wel zo attent iets hartigs in te slaan, ter begeleiding van de borrel. Een stuk zeer oude kaas en een blik worstjes. Eigenlijk wist hij niets waarmee hij de oude kon verrassen zonder het risico te lopen van een wansucces. Dat risico was hem hier te groot. Bovendien was men op die leeftijd het naar presentjes verlangen waarschijnlijk te boven. Hij besloot van dat enorme inzicht te getuigen en ging weer naar het veerhuis.
| |
| |
Alexander kwam later. Hij overhandigde een doos sigaren en wenste zijn vader uitbundig geluk, hetgeen de man tot tranen toe ontroerde.
‘Ja-ja,’ kraakte hij, ‘we zeggen niet veel, maar als we het doen komt het uit een goed hart.’
‘Zo is het precies vader. Ik hoop dat we nog lang op deze manier bij elkaar mogen blijven.’
‘Ik ook jongen. Dat het een zegen mag zijn!’
Eigenlijk was daarmee alles gezegd wat er gezegd kon worden. De rest kon slechts uit geleuter bestaan. Het valt niet mee daar zonder meer toe over te gaan, wanneer men dat inziet. Cyprian vond pas de moed, toen de oude opstond om koffie te schenken. Hij vroeg hoe het met het katje was en of het beestje al een naam had gekregen. Hij deed of hij de minachtende blik van Alexander niet zag, hij had niets anders verwacht. Wel verbaasde hij zich duidelijk over de houding van de oude, die stond te schuifelen als een schooljongen.
‘Ja,’ zei hij, alsof zijn stem het begaf, ‘dat gaat wel. Een aardig beest. Ik was er nogal blij mee. Leuk.’
Onder de koffie kwam het gesprek weer op gang.
‘Hoe is het eigenlijk met de Vogeltjes?’ vroeg de oude.
‘Nou, heel best vader.’
‘Ga jij er nog altijd eten halen?’
‘Ja zeker. Ze kookt voor ons allebei hè? Het is een best mensje.’
‘Een heel best mensje is het,’ beaamde de vader, ‘en de kinders, hoeveel had ze er ook weer?’
‘Foei vader. Eén immers maar. Het meisje.’
‘Ach ja, dat was ik helemaal vergeten. Ik dacht dat ze ook nog jongens hadden. Ze hadden alleen maar een dochter hè? Ik weet het wel weer. Ik ben nog niet gek hoor. Het was zo'n lief ding.’
‘Welnee. In jouw tijd misschien. Maar nou niet meer. Hemel, dat is een lange nagel in haar moeders doodkist.’
| |
| |
‘Ze leek me niet zo onaardig,’ zei Cyprian, die eerst aan haar borsten dacht. Pas later kwam hem de scheldpartij op haar moeder te binnen. Toen was het al te laat.
‘Natuurlijk vind jij dat niet onaardig,’ ketste Alexander, ‘maar het is een secreet.’
‘Ga weg,’ mompelde zijn vader verbaasd.
De snorrende kachel deed Cyprian aan Joosje denken. Omdat hij zijn positie in het gesprek ten koste van alles wilde handhaven waagde hij zich aan manmoedige opmerkingen.
‘Ja, het wordt al een aardig weertje voor de kachel. Voor mij mag hij best aan.’
‘Ja-ja,’ mompelde de oude, ‘het is lekker zo.’
‘Wat een regen de laatste dagen.’
‘Geweldig.’
Je kunt het beste maar naast de kachel liggen. Om jaloers op de kat te zijn.’
De oude zweeg, ten prooi aan hevige verwarring. Hij keek naar zijn vingers die lichtelijk bevend op het tafelblad lagen.
‘Hebt u eigenlijk een mooie naam voor hem bedacht? Of is het ook een meisje?’
‘Weet ik veel,’ bracht de oude uit, ‘gewoon poes noem ik hem. Het is een prettig beest.’
‘Hij heeft hem gewoon verzopen,’ zei Alexander fel.
‘Ik brak mijn nek erover. En 's nachts ging hij op mijn gezicht zitten,’ murmelde de oude man.
‘Dat had je niet moeten doen.’ Tegen wie Cyprian het had, was in dat laatste zinnetje niet duidelijk.
‘Zo,’ sprak de jarige, ‘dus die dochter van Vogel wil niet deugen?’
‘Niet deugen, niet deugen, dat is misschien wel teveel gezegd,’ begon Alexander, ‘maar het is zonde dat ik het zeggen moet: voor d'r moeder deugt ze zeker niet. Ze steekt geen poot uit. Ze zal geen poot uitsteken. En vrouw Vogel, je weet hoe die zich altijd loopt af te beulen.’
| |
| |
‘Dirk doet er natuurlijk geen bliksem aan.’
‘Is Dirk haar vader soms?’ vroeg Cyprian.
‘Precies,’ zei de oude, ken je hem dan?’
‘Nee, dat niet. Ik heb hem nog nooit gezien.’
‘O maar jij wel he Alex? Je moet weten dat Alex met hem op dezelfde school is gegaan. We hebben vroeger in één straat gewoond met de ouwe Vogel. Ach god, wat is die al weer lang dood. Waar nou die brede kade is, aan de overkant, daar stonden vroeger allemaal huizen. Ja zeg maar gerust: krotten. Nog voor veertien-achttien zijn ze afgebroken. Echte volksbuurt he? Waar nu de brug is, daar was toen ongeveer een haventje. He toe, vertel er eens iets over Alex!’
‘Waarover?’ vroeg die onwillig.
‘Over Dirk Vogel. En die broer van hem. Willem, was dat toch? Geloof ik wel! Die woont nu in Canada is 't niet?’
‘Australië!’
‘O ja, Australië. Je weet toch wel iets over die twee te vertellen? Dat was zo'n mooi koppel!’
‘Goed dan. Die Willem, die was veel slimmer dan zijn broer.’
‘Je zou niet geloven dat het broers waren. Dirk dat is zo'n botterik!’ onderbrak de vader zijn zoon.
‘Dat zeg ik even voor Cyprian, want die kan dat niet weten.’
‘Natuurlijk, natuurlijk.’
‘Wimpie, zo heette hij toen nog, was een vlug en pienter manneke en lenig was die ook, als een aap. Maar goed, ik weet nog goed dat we een keer uit school naar huis liepen en dat we zo'n elektrische bel aan een deurpost zagen.’
‘O ja,’ glunderde de oude man, ‘dat is een mooi verhaal.’
‘Nou moet je er niet steeds tussen zitten met je wauwel. Anders hou ik ermee op. Begrepen?’
‘Ga maar gauw door.’
‘We zagen die bel dus. Moet je daar je hand eens opleggen zei Wimpie tegen Dirk. Waarom? vroeg die, dat mag hele- | |
| |
maal niet want dan gaat de bel. Wij stonden natuurlijk met onze oren te klapperen. We hadden nooit gedacht dat hij het zou weten. (Schema: waaraan behoort een man in de eerste plaats te denken? Juist: aan zijn vrouw. Cyprian bloosde en boog het hoofd). Maar niet als je het zo doet, zei Wimpie dan gaat de bel helemaal niet. Die maakte zijn hand zo hol dat het knopje erin paste. Goed. Dirk was zover, hij deed het ook. En Wimpie sloeg op zijn hand. De bel ging natuurlijk wel. Dat kon je buiten horen. En wij weg. En die Dirk die was nog niet zo stom of hij holde achter ons aan. Die begon te huilen man. 't Is jouw schuld Wimpie. 't is jouw schuld, jij sloeg op mijn hand, ik kan er niets aan doen. En Wimpie flink fel, want het was ook wel een vuil ventje: jij moet niet zo hegen jij, want dan zal ik tegen pappa zeggen dat jij altijd zo liegt, en dat jij belletjetrekt ook. Weet je wel dat dat helemaal niet mag? Ik zal het eens zeggen, vuile belletjestrekker!’
‘Ja, ja, mooi he?’ zei de oude trots tegen Cyprian.
‘O, dat is nog allemaal niks man. Wat we met die twee allemaal hebben meegemaakt!’ Alexander schudde peinzend het hoofd. Waarschijnlijk waren er voorbeelden te over, maar werkte zijn geest te jachtig om er één als bewijs te kunnen aanvoeren. Plotseling wierp hij die last van zich af. Hij begon te zingen en Cyprian viel hem bij, terwijl de jarige zo nu en dan ook een woordje meedeed.
‘Er is er één jarig hoera, hoera, dat kun je wel zien dat is hij!’ Gevolgd door ‘Lang zal hij leven, lang zal hij leven, lang zal hij leven in de gloria, in de gloria, in de gloria, hiep, hiep, hoera! hiep hiep hiep hoera! hieperdepiep hoera!’
De oude beloonde hen met het ter tafel brengen van de kleine glaasjes en de grote flessen.
‘Op onze vader,’ riep Alexander, ‘nog één pa. En schenk niet zo zuinig.’ Deze laatste aansporingen waren totaal overbodig. En zo bleef het de hele avond, een glas niet langer leeg dan de ontdekking daarvan aan tijd vergde. De jarige
| |
| |
pafte voldaan van de sigaren, die zijn zoon hem geschonken had. Als een monument stond zo'n paal in het rimpelig gelaat.
‘Hoe is het in Victoria?’ vroeg hij.
Alexander deed alle moeite die vraag te ontwijken.
‘Zeg hee, ik vroeg hoe het in Victoria was!’
‘Best vader, iedereen komt er nog.’ Een schichtige blik op Cyprian. ‘'t Is een goed jaar voor de kroeg, met zo'n rot zomer achter de rug. Anders willen de mensen op een mooie avond nog wel eens bij vrouw en kind blijven. Maar met al die regen pikken ze bever een neutje. Ze zullen al die maanden niet veel avonden hebben overgeslagen.’
‘Wat ze gelijk hebben, die slampampers,’ gaf de oude ten beste. Tot Cyprian: ‘Dat waardeloze rot weer. Het is niet heet en het is niet koud. Het lijkt nergens naar. Vroeger, ja, geloof me, oude mensen moeten nu eenmaal over het verleden praten. Ik ben niet oud. Tenminste, ik voel me niet oud. Als ik van vroeger praat, is dat alleen maar omdat het waar is. Toen hadden we nog eens zomers. En winters ook. Toen wist je tenminste welke tijd van het jaar het was. God mag weten hoe dikwijls we geen pad hebben gehakt in het ijs, om de mensen te laten oversteken. Met paard en wagen en al. Ik moet er nog ergens een foto van hebben. Eens kijken.’
‘Laat toch liggen vader.’
‘Niks daarvan.’ De oude zocht toch maar niet verder.
‘Ik heb wel eens dergelijke foto's gezien, meneer,’ zei Cyprian, ‘in de gelagkamer van een café, ook een veerhuis of zo. Ik geloof dat het ergens aan de Rijn was.’
‘Dat waren pas winters. Ach jee, als ik er nog aan denk. Hier aan de rivier stonden twee mannen, een vader en een zoon, naar het kruien van het ijs te kijken op die krib. Opeens gaat het vlak bij hun aan 't schuiven. Allebei weg. Nooit meer jedat teruggezien. Heb je wel eens ijs horen kruien? Nou man alsof er oorlog is! Een leven als een oordeel!. We hebben ook wel eens meegemaakt dat het op elf maart pas
| |
| |
begon te vriezen. Maar toen zat de rivier ook binnen drie dagen tot de grond toe in 't ijs. Nee, sinds die tijd denk ik niet te vroeg meer aan de lente. Ik moet het eerst zien. Maar goed, de arme stakkers vroren dood van de kou. Je had er bij ons zat in de buurt. Wij hebben het altijd goed gehad, de hemel zij dank. Maar er gingen er ook genoeg dood van de honger, omdat ze het zo slecht hadden. Er was geen steun of niks in die tijd. Nou ja, daar kon je niet van leven. Het is godgeklaagd, maar tegenwoordig heeft iedereen geld genoeg om kolen en kleren te kopen en brood. En nu wordt het niet koud meer. Als we deze winters toen hadden gehad, dan hadden er heel wat moeders heel wat jaartjes langer voor hun kinderen kunnen zorgen. Maar 's zomers is er ook wel eens één dood gegaan.’
‘De ouwe Vogel?’ vroeg Alexander.
‘Precies ja, dat zal ik je vertellen. Hoe die man aan zijn eind gekomen is, je zult het niet geloven! In de kracht van zijn leven hoor, het was geen ouwe man. De vader van Dirk Vogel, daar heb ik het over. In de zomer en dat was pas hitte. Hij werkte zo graag in zijn tuin. Ach, als hij kans zag was hij ermee bezig. Maar op die dag bleef hij te lang aan de gang. Hij viel pardoes dood op het land neer. De reuzel was in zijn lijf gesmolten. Nou, zoiets zul je nou niet meer meemaken. Dat weet je zelf ook wel.’
‘Daar mag je anders wel heel blij om wezen, ouwe!,’ zette Alexander het betoog voort, ‘want stel dat we weer zo'n verschrikkelijke winter kregen als jullie altijd hadden. Dan liep je een goeie kans eraan onderdoor te gaan.’
‘Kom nou,’ zei Cyprian, die hem te grof vond.
‘Ja zeker. Ik weet best wat ik zeg en ik meen het nog ook. Die ouwe ventjes als pa zitten altijd met sterke verhalen, maar als het er opaan komt blijven ze nergens.’
‘Is hen dat kwalijk te nemen? Als jij zo oud bent kunnen we er verder over praten.’
‘Ze hoeven toch niet zo stoer te doen. Ze doen maar par- | |
| |
mantig. Ik voor mij hou het erop dat pa hartstikke kapot gaat als het weer eens echt winter wordt. Ze denken dat ze nog heel wat waard zijn. Ha, laat me niet lachen.’
‘Ik ben nog zo sterk als een leeuw,’ zei de oude.
‘Precies, dat zeggen ze allemaal. Maar onderhand. Als je blaast zijn ze weg. Magere scharminkels.’
‘Nou-nou, het kan wel wat minder,’ zei Cyprian.
‘Natuurlijk kan het wel wat minder. Daar zijn ze oud voor. Maar ze denken dat ze de hele wereld nog baas kunnen en daar handelen ze ook naar ook.’
‘Zijn manier om zich te laten gelden.’
‘Nou en waar is dat voor nodig? Ze hebben geld in overvloed. Laten ze behoorlijk eten kopen en goeie kleren voor zichzelf, in plaats van die flauwe smoesjes te verkopen. En op de zolder waar die man slaapt vriest het nog harder dan buiten.’
Cyprian: ‘Ik weiger nog steeds in te zien waarom je zo tegen je bloedeigen vader te keer moet gaan. Goed, het zal wel aan mijn stompzinnige koppigheid te wijten zijn, maar ik voor mij durf te bekennen, dat ik hoop nog zo flink te zijn als jouw vader, als ik zo oud ben.’
Alexander: ‘Ja jij! Maar wat ben jij nou ook voor iemand!’
Cyprian: ‘Het feit dat je me niet mag, zal je in deze geen doorslaggevende argumenten opleveren. Ik vertik het daarop in te gaan. Het vermogen twee zaken van elkaar te scheiden zul je wel niet rijk zijn, maar ik zal je er nu en dan aan herinneren. Bovendien is het zo, dat als de winter te streng wordt, je vader altijd nog bij ons, of in ieder geval bij mij kan komen.’
Alexander: ‘Daar hebben we jou niet voor nodig, hummeltje. Hij is bij mij altijd welkom, meneer-de-zaken-scheider, daar hebben we het ook nog geen moment over gehad.’
‘Het leek anders wel alsof je er plezier in had je ouwe heer aan te praten dat hij ieder ogenblik kan doodgaan.’
‘Ja! ja! ja! ja!’ kefte Alexander als een hond, ‘maar plezier
| |
| |
heb ik er toch echt niet in mijn eigen vader te zien sterven. Mijn moeder is ook al dood.’
‘Allicht. Je schept er geen behagen in. Het geeft je zo het gevoel dat jij de volgende zult zijn.’
Alexander: ‘Is het soms niet waar dat hij bijna aan zijn dood toe is? 't Is een kwestie van iedere dag.’
Cyprian: ‘Natuurlijk. Lomperd!’
Alexander: ‘Nou dan. Het is tijd dat hij er dan aan gaat wennen. Dat mag zo onderhand wel. Hou jij je smoel maar dicht, dan blijven die oudjes er zelf wel over piekeren. Ik zeg Rever gewoon hoe het is en zoals ze het zelf ook wel weten. Dan hebben ze tenminste iemand om erover te praten.’
‘Dat is waar hoor,’ zei zijn vader.
‘Vindt u het dan fijn, daar op uw verjaardag eens lekker op gewezen te worden?’ vroeg Cyprian.
‘Het is zoals Alexander het zegt. Het moet toch gebeuren!’
‘Kan het u wat schelen?’
‘Niks. Geen donder. Nee hoor. Lachend spring ik in het graf.’
‘Straks komt hij bij de hemelpoort en dan heeft hij geen prevelementje klaar om binnen te komen. Zo zou jij het willen. Ha-ha, dat zou helemaal wat moois zijn.’
‘Houd je mond jij, halvegare,’ zei Cyprian. Tot de oude zich richtend: ‘Nou, het is natuurlijk erg fijn, als je er zo over kunt denken. Dat wist ik niet van u. Dat is een ware zegen en als de zaken zo liggen kan het geen kwaad, of is het zelfs raadzaam er rustig over te praten. Oude mensen kunnen ons jongeren dan vaak veel te zeggen hebben. Maar dat waren de motieven van uw zoon niet. Die heeft er nooit over gedacht zich op een dergelijke manier met u te onderhouden. Toen het in zijn kraam te pas kwam is hij erover gaan zwetsen. En dan is het louter wreedheid. Hij wilde u kwetsen. En mij ook. Daar heeft hij de laatste tijd wel meer last van. Maar dat het ten koste van u moet gaan, tsjonge, jonge, wat kan ik me daar kwaad om maken.’
| |
| |
‘Dat blijkt,’ zei Alexander.
‘Hoor het toch eens waaien,’ zei zijn vader, toen de kleine pauze door de wind werd benut om zijn geloei kenbaar te maken.
‘Ja-ja,’ zei Alexander.
‘Proost,’ zei toen zijn vader weer en hief het glas.
‘Proost,’ zei Alexander.
‘Proost,’ voegde Cyprian er wat ongaarne aan toe. Alexander Doets, Cyprian Bruggen, in initialen leverde dat precies het begin op van het alfabet. De ruimte tot en met de i diende nog te worden opgevuld, dan kon Joosje er ook bij.
Goddorie, dacht Cyprian, hoe zou ze het kind gaan noemen? Dat hangt er natuurlijk van af tot welke sekse het zal behoren. Wat duurt alles toch vreselijk lang. Dat had hij beter niet kunnen denken. Onmiddellijk kwam het hem voor alsof alles nog veel langzamer ging: het kloppen van zijn slapen, de groei van zijn nagels, het zeggen van zijn woorden. Het was wel wennen, maar het was de moeite waard. Hij kreeg er onnoemelijk veel plezier in.
‘Nee, nee,’ zei de oude Doets, ‘je hebt toch geen gelijk meneer. Al zeg je nog zulke mooie woorden.’
‘Fantastisch he pa? Wat kun je daarvan genieten.’
‘Je hebt geen gelijk over me zoon. Want wij hebben allang over die dingen gepraat.’
‘Over of u eventueel zou doodgaan?’
‘Jazeker.’
‘Dus jullie wisten allang hoe jullie erover dachten van elkaar?’
‘Ik geloof het wel he Alex?’
‘Ja pa!’
‘Bovendien is hij niet zo slecht meneer, als je zegt. Het is een beste jongen. Dat zegt iedereen. Vroeger al. Iedereen was dol op hem, al zeg ik het zelf. En neem nou bijvoorbeeld Victoria. Daar is het nou nog precies hetzelfde. Ze zijn gek met hem. Dat hebben ze me vaak genoeg gezegd. Als u ogen
| |
| |
in de kop had om mee te kijken dan had u het kunnen zien. Heb jij het soms niet willen zien? Dat zal het geval wel zijn. Van zulke mensen heb je altijd wel. Die hebben een hekel aan je omdat je zo goed voor ze bent. Natuurlijk, waar mensen zijn worden fouten gemaakt. M'n zoon zal ze ook wel maken, is het niet Alexander?’
‘Ja hoor papaatje.’
‘Maar iedereen die hem kent weet dat het een doodgoeie man is, die geen vlieg kwaad kan doen. Jij zou dat zeker moeten weten ja! Jij woont met hem onder één dak. Als een vreemde ben je in deze stad gekomen. Je moest je schamen. Ruzie maken tussen vader en zoon.’
‘Het zal hem niet lukken he pa?’
‘Nee hoor jongen.’
‘Bah wat doen jullie slijmerig,’ mompelde Cyprian, ‘maar misschien hebben jullie nog gelijk ook. Goed, ik wil het wel bekennen, ik heb me vergist, lelijk vergist. Ik heb getwijfeld aan jullie goede trouw. Deemoedig buig ik het hoofd. Maar heb dan ook nog oog voor mijn oprechte bedoelingen. Het hoeft toch niet per se kwade opzet te zijn geweest? Wees genadig, hik!’
‘Wat een zak,’ zei Alexander.
‘Dat moet je niet zeggen Alexander Doets,’ sprak de oude man, die het vriendelijke in de toon van het gezegde was ontgaan, ‘het is geen zak. Hij heeft oprecht berouw. Laat ons ontferming tonen. Wij zijn u genadig, o meneer Cyprian. Hoe heet hij eigenlijk van zijn achternaam?’
‘Bruggen,’ zei Alexander.
‘Maar hij moet jou niet zwart maken. Ik zelf heb nooit één enkel boos woord van jou gekregen.’
‘Ik zal het nooit meer doen,’ beloofde Cyprian.
‘Zo is het goed.’ Alexander knikte instemmend bij hetgeen zijn vader zei. De glazen werden weer gevuld. Cyprian begon te peinzen.
‘Waar mensen zijn, worden fouten gemaakt,’ zei hij, ‘dat
| |
| |
is een waar woord. Dat is de moeite van het overdenken dubbel en dwars waard. Stel dat je het kon omdraaien: waar fouten zijn, worden die door mensen gemaakt. Maar zelfs dat buiten beschouwing gelaten (het zou immers betekenen dat de mens een substituut is voor fout), zelfs als we alleen met de waarheid blijven zitten dat er fouten worden gemaakt waar mensen zijn, is het zaak onze beschaving zo gaaf mogelijk te houden. Onze waarheidsbegrippen leren ons dat fouten uit den boze zijn. Eén heerlijke conclusie: de mens vernietigen.’
Zijn betoog vond weinig weerklank onder het gehoor. Zelfs bij zijn heildronk op de Chinezen bleef het ijzig stil.
‘Leve de volgende en laatste wereldoorlog,’ riep hij. Toen kwamen er duidelijk reacties los.
‘Meneer weet niet meer wat hij zegt,’ meesmuilde Alexander ongemeen droevig, als zag hij in dat hij zich over de illusie moest heenzetten dat het falen van bedoelde meneer hem niet in het minst interesseerde.
‘Ik heb de vorige oorlog meegemaakt, melkmuil. Jij niet. Maar je hebt niet eens ongelijk,’ hikte de jarige tot Cyprian, ‘alles naar de sodemieter. Het was prachtig. Allemensen wat was dat een mooie tijd. Eén grote puinhoop was de hele stad. Waarom weet ik niet, maar vast staat dat ze om deze brug gevochten hebben. En lijken en gewonden! Die lagen te kermen he? Ja soms lagen ze uren op straat voordat er iemand kwam voor de eerste hulp. Wij zaten in de kelder, maar als er een voltreffer komt ben je weg hoor. Dan is er geen redden meer aan. Mijn moeder is destijds nog opgepikt. Zomaar uit de tram en doodgeschoten, omdat een stel ondergrondsen zich niet wilden aangeven. Ja, ja, tijden waren me dat! Iedereen kon ieder ogenblik kapotgeschoten worden. Niemand had geregeld werk. Ze konden je martelen. Of je kreeg een stel joden op je dak. Ja dat was ook nog zo'n lolletje niet. We leden honger. Me moeder was toen al tachtig. Iedereen sprak er schande van. Het was één en al ellende.
| |
| |
En bij ons uit de buurt moesten er ook nog genoeg naar het kamp. Die zag je nooit meer terug hoor. Ja, dat wisten we toen nog niet. Hik. Potdome, wat heb ik een dorst. Het is gewoon vreselijk.’
De oude het zijn hoofd op de tafel zakken. Onbedaarlijk begonnen zijn schouders te schokken. Het was niet duidelijk of dat door huilen dan wel door lachen werd veroorzaakt. Alexander het een zeer grove vloek door het warme vertrek rollen. Hij uitte de wens het beheer te mogen voeren over de tafel met knoppen. Men behoefde hem niet officieel de bevoegdheid te geven ook, als hij die tafel maar één seconde kon bereiken.
Er was één echte vader in hun midden. Cyprian immers was slechts vader in voorbereiding. Die echte vader dan hief het hoofd, zodat ze konden zien dat hij gelachen had. En hij lachte nog. Niet om dat te tonen echter hief hij het hoofd, maar om te vragen wat zijn zoon met die tafel met knoppen bedoelde.
Alexander: ‘Nou, voor die raketten gebruiken ze toch knoppen?’
Cyprian: ‘Als wij het voor het zeggen hadden dan wisten we het wel. De lucht in met de hele rotzooi!’
Alexander: ‘Applaus.’
Cyprian: ‘Zeg hoe laat is het eigenlijk?’
Alexander: ‘Geeft niet man, haha, morgen is het één november, allerzielen of zo, of allerheiligen, weet ik veel, haha, maar dan hoeven we in ieder geval niet te werken. Ha-ha.’
‘Maar we werken anders toch ook niet?’
‘Dat is het hem juist! Om je rot te lachen. Wat een goeie hè? Haha. Jij voert nooit een flikker uit, kameraad.’
‘En jij evenmin.’
‘O pa, moet je die nou eens horen. Wat een schandaal, haha! Die zal het even zeggen. Wat een goeie zeg. Wat een lul. Wat een enorme lul. Donder op man, ik heb me nogal geen staat van dienst. Haha. Ik heb een wijf gekend, dat was
| |
| |
zo ontzettend dik, haha, hou me vast! Niet te geloven gewoon, zo dik was ze. Ze moesten, haha, o god ik val van de stoel van 't lachen, ha-ha-haha, ze moesten aan de andere kant van de wereld zo'n groot stuk lood neerleggen, anders was de hele wereld pardoes naar beneden gevallen. Ha-ha. Dik! Ontzettend! Vind jij het leuk als ze je kapot slaan?’
Cyprian: ‘Vind jij onze wereld geen zielige boel?’
Alexander: ‘Daarom gooien we die bommen erop. Uitverkoop! Verbouwingsuitverkoop. Seizoensopruiming!.’
Cyprian: ‘Opruiming van het laatste seizoen.’
‘Hoera.’
‘Hoera.’
Alexander: ‘Ik had je wat gevraagd!’
‘Wat dan?’
‘Ja, dat weet ik eigenlijk niet meer. Wat was het eigenlijk ook weer? Oho, wat dan he? O ja, zou jij graag willen dat ze je kapot sloegen?’
‘Graag willen, graag wil-hik-hillen, dat is wel een beetje veel gezegd. Als ze er eerlijk voor uitkomen dat het een loederige rotstreek is, dan zal ik me niet verzetten. Hi hi, moet je luisteren, hoe ik dat inkleed. Als ze eerlijk zeggen dat het een rotstreek is, akkoord, maar zodra ze komen aandragen met motiveringen als: parlement, kerk, koningin...’
Alexander: ‘Ho-ho, van de koningin moet je afblijven.’
Cyprian: ‘Wees maar niet bang, daar zal ik mijn vingers niet aan branden.’
‘Leve de Willenden,’ mompelde de oude.
‘Leve de Willenden,’ bulderde Alexander.
‘Klefferikken,’ riep Cyprian.
‘Nee, zei Alexander, ‘eerst Leve de Willemien zeggen, anders krijg je niks meer.’
‘Geen denken aan.’
‘Dan krijg je niks meer,’ hikte de oude.
Alexander: ‘Kom op, doe niet zo flauw; wij menen er toch ook geen barst van.’
| |
| |
Cyprian: ‘Leve... nee, ik doe het niet.’
‘Hij heeft het half gezegd vader, geef hem er nog maar één. Hij is ook voor de koningin, al is het maar half.’
Na deze opmerking raakte Alexander buiten gevecht. Hij schudde van het lachen, zo hevig dat de glaasjes ervan rinkelden. Het zag er niet naar uit dat hij zijn gegier ooit zou beëindigen. Uit zijn gesloten ogen drupten tranen. Zijn mond stond wijd open. Stil en voldaan over dit grandiose succes keken de oude en Cyprian elkaar aan.
‘Pro-hoost,’ kon de lacher ternauwernood uitbrengen. Zijn hilariteit nam weer toe.
‘Proost,’ zei zijn vader.
‘Op Willemientje en de grote oorlog,’ zei Cyprian, hetgeen Alexanders toegenomen hilariteit nog scheen te verdubbelen.
Op een onbewaakt moment klom de gastheer met krakende gewrichten op de tafel. Hij hief het glas en zong met overslaande stem, terwijl het doodstil werd. In 't groene dal, in 't stille dal. Hij kende de tekst slechts gedeeltelijk, zodat hij halverwege in dronkemansmijmeringen over zijn falen ten onderging.
‘Hoera,’ brulde hij vervolgens.
‘Hoera,’ riepen de anderen. De tranen stroomden vrijelijk over zijn ingevallen wangetjes, zo ontroerde hem die bijval.
‘Jongens, jongens,’ lispelde hij, ‘wat is het een zegen om jarig te zijn.’ Hij wilde van de tafel af. Zijn armen hingen hulpeloos omlaag, omdat zijn ogen een sprong berekenden die hij nooit meer zou durven maken. Die ogen waren echter ook al zevenenzeventig jaar oud. Cyprian pakte de bottenstellage en zette hem neer. De oude nam het initiatief meteen weer over. Hij sloeg zijn armen om hen heen en sprak zeggende: ‘Jongens, gij zijt mij geworden als twee zonen. Hihi. Nee, nou zonder gein: Treurt om mij wanneer ik ben heengegaan. Heb mij en mijn gedachtenis en elkander recht hartelijk lief. Ik heb gezegd!’
| |
| |
‘Vader! Zo vroeg al?’ riep Alexander ontzet.
‘Ja. Maar met de jenever kunnen we nog wel even doorgaan.’
‘Ik moet niet. Ik moet niet meer,’ lalde Cyprian. ‘Ik heb zo'n hoofdpijn.’ Hij begon te huilen van pijn en verdriet enzo. ‘Geef me nog een drupke, geef me nog een drupke, geef me nog een emmer voh-hol,’ zong hij.
Als één van hen zijn mond opendeed, zorgde hij onveranderlijk voor een enorme lacher. Zo was de stemming nu eenmaal.
Cyprian en Doets gingen huiswaarts. In een bijna ononderbroken omhelzing zwalkten ze naar links en naar rechts. Het stormde meer dan voortreffelijk. De regen striemde in hun gezichten. Ze hadden er geen deel aan. Schijn bedriegt. Onverhoeds werd Cyprian doodernstig.
‘Vind je vader het echt niet erg om dood te gaan?’
‘Ben je gek!’
‘En jij?’
‘Van me vader?’
‘Van jezelf. Als je zelf doodgaat?’
‘Hoe eerder hoe liever. Haha. Zeur niet zo.’
‘Nee meneer Doets.’
Op dat ogenblik was de westenwind zeer krachtig. Uiteraard was dat geen regel, maar veelal stond er toch een briesje uit die hoek, dat ervoor zorg droeg dat de fabrieksgassen over hun huis heendreven. Slechts bij zeer drukkende weersomstandigheden kwam het voor dat de stank neersloeg. Dan was het ook niet om uit te houden, zo benauwd als het was.
De winter naderde overigens met rasse schreden. In zijn achterkamer stond een vrijwel ongebruikte kolenconvector. En anthraciet mocht Cyprian naar believen uit het kolenhok nemen, zonder een hoger kostgeld te hoeven betalen.
Eén maal kon hij ertoe komen het avondblad naar boven te brengen. De drijfveer daartoe vormde de wetenschap dat Doets thuis was. Hij wilde wel eens weten hoe het er boven
| |
| |
uitzag. Om een afgerond beeld daarvan te krijgen moest de schepper aanwezig zijn. Het was wel een zeer schrille tegenstelling tot beneden. Er heerste een onbeschrijflijke wanorde waartussen Doets zijn Jozef zat te vertroetelen. Geen van beiden waren ze geestdriftig over zijn komst.
Dikwijls schoot hij met de buks. Het gevoel van macht, macht? Overmacht! De trekker overhalen en pang! daar huppelde een losse pan van het dak, sloeg een putje in de muur of kletterde een fles van de paal. Op levende voorwerpen schieten is ook een heel aardige ervaring. Het levert een wat viezig afval. Maar in zijn geval droeg Joosje daar zorg voor. Het beestje voedde zich met de afgeschoten mussen, merels en zelfs een gedeelte van de postduif, waarvan de grootste kluif echter in de vuilnisbak terechtkwam.
Vliegend wild om op te schieten, dat is toch ook altijd maar hetzelfde. Het valt met een smak en biedt een vrij belachelijke aanblik. Het ging vervelen. Cyprian zocht iets intelligenters om zich mee te meten. Toevallig klom Jozef ergens tussen de kisten. Toen de kat zich voldoende bloot gaf drong een kogeltje via het oog de kop binnen. Soepel en stervend viel zij ter aarde. Cyprian stond er een ogenblik naar te kijken. Trillingen voeren door het lichaam. Daarna trok het ongekwetste oog onder een vlies en begon het bekje te kieren. Hij legde het lijk naast de regenpijp.
‘Waarom heb je Jozef doodgeschoten?’ vroeg Doets toen hij het ontdekt had.
‘Ach zomaar.’
‘Nee, goed dat ik het weet. Ajuus.’
Enkele uren later lag Joosje naast haar nestgenote met een wond precies in het voorhoofd. Cyprian kwam tot de conclusie dat Doets op de een of andere manier de loop tegen het schedeltje had gedrukt toen hij de trekker overhaalde. Anders was het onmogelijk dat hij het beest zo keurig getroffen had. De dader was naast hem komen staan. Met de handen voor hun buik gevouwen bleven ze bedroefd kijken.
| |
| |
‘In de schuur ligt een schop,’ zei Doets, ‘we zullen ze moeten begraven.’
In de voortuin groef Cyprian een vrij diep gat. Hoe vaak realiseert men zich dat men ergens een dier heeft begraven? Doets gooide de twee beesten in hun laatste rustplaats, hetgeen met een doffe plof gepaard ging.
De volgende donderdag werd Cyprian op de beestenmarkt getroffen door de houding van een gans, die hij dan ook onmiddellijk kocht. Hij voorzag zich tevens van twee nieuwe katten en toog huiswaarts. Jonge katten waren het niet. Die waren er helemaal niet, volgens de handelaar. Als ze nu geboren werden gingen ze vlug dood. Het was het jaargetijde niet. Het gevolg was dat de nieuwe katten uit ongeveer dezelfde generatie kwamen als die, welke zojuist onder de aarde waren gestopt. Ze hadden wat minder vlekken, maar dat nam niet weg dat het de katten meer tijd kostte aan hun eigenaars te wennen dan andersom. Uiteraard was het niet mogelijk de oude Doets van een nieuw exemplaar te voorzien. Cyprian maakte voor de terugtocht gebruik van de brug.
Doets noemde zijn kat Joris, omdat hij niet wilde dat hij dezelfde weg zou volgen als zijn voorganger. Cyprian gaf hem de naam Joosje. Dat was de derde Joos binnen korte tijd. Hij vroeg zich af hoeveel tijd het zou vergen deze te verslijten. Nader onderzoek bracht een vertrouwde uitslag: 't waren dames. Van de gans konden ze het geslacht niet bepalen. Hij werd gemeenschappelijk bezit, zodat ze geen van beiden een reden hadden hem om zeep te helpen. Ze noemden hem Adelheid.
Cyprian slenterde nogal eens door de stad. Er vormde zich een rij gezichten van mensen die er om een of andere reden ook veel kwamen, die hem bekend raakten. 's Avonds kwam hij nooit over de rivier. Dan liep hij wel eens wat in de buurt rond, maar dat had weinig om het lijf.
Met het oog op de komende winter had hij dikgevoerde
| |
| |
handschoenen, een lange wollen das en een trui gekocht. Die trui was zwart. Met de ontwikkelingen op de meest uitéénlopende levensgebieden was hij als geen ander kluizenaar op de hoogte. Waar Doets de doorgegeven krant liet was hem een raadsel. Herhaaldelijk nam hij zich voor ernaar te informeren. Even zo vaak ontschoot het hem wanneer er gelegenheid voor was. Met de overige gewetenskwellingen viel het wel mee.
Zijn besluit weer eens een bezoekje te brengen aan Victoria, kwam onverwacht maar zeer vastberaden. Na een bescheiden binnenkomst zonderde hij zich af in de richting van het tafeltje waar hij voor het eerst met Doets gesproken had. Hij werd prompt van cognac voorzien.
Hoewel Doets geruime tijd eerder vertrokken was dan hij, kwam die pas een uur later in de kroeg aan. Cyprian was er zeker van dat hij door hem was opgemerkt. Doets sloot zich echter haastig bij een groepje aan, waarin hij zich verborg om zich de hele avond verder niet te tonen.
Toen Cyprian het welletjes vond en naar huis wilde gaan, stond hij nog niet in het steegje of Doets voegde zich bij hem.
‘Zo,’ zei hij, ‘was jij er ook vanavond? Zal ik met je meelopen?’
‘Het spijt me maar ik ben op de fiets.’
‘O jee. Nou die kun je toch aan de hand nemen. Dat is veel gezelliger man. Het is heerlijk om midden in de nacht te wandelen. Daar kun je goed van slapen. Ik loop altijd terug.’
‘Nee, dank je wel. Ik slaap toch al goed. Ik fiets liever. Natuurlijk kun je wel met mij meerijden!’ bood Cyprian koel aan.
‘Nee, nee. Da's niet bepaald nodig.’
‘De groeten dan.’
‘Je achterlicht doet het niet,’ riep Doets toen hij de steeg uitreed. De steile oprit naar de brug beklom hij met gemak. In hoog tempo ging hij over het industrieterrein.
| |
| |
Het nieuwe Joosje had spoedig geleerd dat het voordelen opleverde wanneer zij zich zindelijk gedroeg. Ze was even aanhankelijk als de oude en volgde hem vaak gedeeltelijk op zijn wandelingen. Overeenkomstig was ook de gewoonte vroeg in de ochtend op zijn bed te springen om zich te nestelen in het dal achter zijn knieholten.
Sinterklaas viel dat jaar op zondag. De week die daaraan voorafging, waren de winkels in het centrum 's avonds tot negen uur geopend. Cyprian had schoenen nodig. De oude waren versleten en bezorgden hem koude of natte voeten. Hij besloot van de gewijzigde sluitingstijden gebruik te maken om die toestand te verbeteren.
De eerste dagen van de week heerste er een waar noodweer. Hele sneeuwstormen maakten het verlaten van de huiselijke haard vrijwel onmogelijk. Kennelijk ervoer iedereen het als zodanig. Toen het donderdags beter werd, stikte het in de stad van de kopers.
Hij kocht een paar vrij dure schoenen van vetleer en begaf zich trots weer in de menigte. Als eigenaar van zulke schoenen móést en zou hij Doets met een presentje verrassen. Het was tenslotte Sinterklaas.
Glunderend betaalde hij in een Oosters winkeltje een hoge prijs voor een donker postzegeldoosje. Het hout was met de hand bewerkt. Er lag een rechthoekje op met geel en groen en rood vlechtwerk van riet dat Chinees aandeed.
Doets kwam die nacht op de gewone tijd thuis, zodat Cyprian volop in de gelegenheid was zijn cadeau aan te brengen, zoals men dat met een tijdbom zou doen. Hij ging naar boven. Hij liet zich niet door de rotzooi van streek brengen. Doets had hoge laarzen, daarvan nam hij er één. In ijltempo schreef hij de volgende regels:
gooi wat in m'n schoentje,
| |
| |
Dat hing hij open en bloot aan de laars. Hij wilde er een envelop ingooien, die het eigenlijke gedicht moest bevatten. Maar enveloppen waren er niet in huis, zodat hij het blaadje waarop het gedicht stond maar dichtvouwde en zondermeer in de laars lazerde. Het gedicht:
maar de genegenheid leest men tussen de regels,
Zo ook hier. Zo niet, dan had ik al lang de plaat gepoetst,
Als presentje hier, bestemd voor zegels,
Ach ja, het moet een kleinigheidje blijven
ofschoon de herinnering mag beklijven.
Toen stopte Cyprian het pakje met het doosje ook in de laars en was alles in gereedheid.
De volgende ochtend was er de heerlijke spanning die men gevoelt wanneer men ieder ogenblik een oprechte en hartelijke dankbetuiging verwacht. Die verwachting lag ook duimendik in de gelaatsuitdrukking van Cyprian toen zijn kameraad in de keuken verscheen. Deze scheen echter niets te vermoeden. Onverschillig kauwde hij op zijn brood.
Gedurende enkele dagen keerde de hoop regelmatig terug. Maar er kwam niets van terecht. Als Cyprian er nog aan dacht kreeg hij een rooie kop en zin zich te verbergen.
Tegen de Kerst kwam Doets met het waandenkbeeld aandragen dat het hele huis met groene takken en zilveren denneappels versierd diende te worden. Cyprian verzette zich principieel en met vasthoudendheid. Het was zijn zaak natuurlijk niet, indien Doets zich boven van stemmige ornamenten wilde voorzien, maar dan zouden ze de feestdagen beslist niet samen beleven. Inderdaad gebeurde dat dan ook niet, hoewel er geen takje groen in huis kwam.
Doets ging wel in op zijn uitnodiging één der avonden tussen Kerst en Nieuwjaar in een restaurant te gaan dineren. Dat deden ze de achtentwintigste. Zeer uitgebreid. In hun
| |
| |
vlekkeloze costuums waren zij zakenlieden, die zich terwille van de goede verstandhouding kweten van een saaie plicht. Ze voelden elkaar goed aan. Ze converseerden over ditjes en datjes, koetjes en kalfjes. Ze namen de pasteitjes tot zich. Hun bewegingen waren weldoordacht en zeer wellevend.
Oudjaarsavond vierde Doets onverbiddelijk in Victoria. Cyprian ging terloops bij de oude man langs, maar er was geen mens thuis. Hij besloot zijn echtgenote een brief te schrijven en vermaakte zich daar uren mee. Hij vouwde de vellen dubbel en legde ze in de tafella. Min of meer zien deed hij zichzelf in de spiegel en hij wenste zich gemakshalve meteen maar gelukkig nieuwjaar. Het was nog geen twaalf uur geweest. Goede voornemens, daaronder waren er geen die voor hem in aanmerking kwamen. Derhalve keek hij maar eens diep in zijn eigen fel-blauwe ogen en zei: ‘lui, enorme lul.’ En hij ging slapen.
De gedachtenis van het diner had enkele dagen overgeslagen. De gehele eerste januari echter week de gedachte eraan niet van zijn zijde. Het kenmerkte zich door decorum en een soort buiteling. Wanneer men komt te vallen voor een groot aantal toeschouwers, dat gevoel was het ongeveer. Alleen van beduidend minder effect. Misschien ook enigszins van de toeschouwerskant bekeken, met milde humor.
Dat was natuurlijk het gevolg van zijn verzuim voor de maaltijd de handen te vouwen en de ogen te sluiten. Hij was in gebreke gebleven te bidden! Juist in openbare gelegenheden behoort men te voorkomen dat men onder diegenen wordt gerekend, die zich ervoor schamen Christen te zijn. Des te eenvoudiger, wanneer men het helemaal niet is ook.
Hij liet Doets volkomen links liggen. Op twee januari kreeg hij daar spijt van. Het was raadzaam een nieuw jaar met frisse initiatieven te beginnen.
Hij zou zich de gelegenheid niet laten ontgaan zijn kameraad te verzoeken hem behulpzaam te zijn bij het ledigen van een jeneverfles. Die gelegenheid deed zich pas laat voor.
| |
| |
Na het eten was Doets nog veel vlugger dan gewoonlijk verdwenen. Cyprian zou wakend zijn terugkeer verbeiden. Sluimerend echter lag hij over de tafel gebogen, toen het ogenblik was aangebroken. Het onhandige gestommel van Doets was ervoor verantwoordelijk dat het toch nog zo ver kwam dat het voorstel aan de tweede belanghebbende werd geopenbaard.
Adelheid de gans was in de keuken ondergebracht, omdat het in de schuur te koud begon te worden. Een doeltreffender waakhond was niet denkbaar. Bij het minste of geringste gerucht was zij één en al aandacht en vond zij het verdacht, dan snaterde het boven van de lange nek dat het een lieve lust was. Wanneer het niet verdacht bleek, maar een aangename herkenning, was het gevolg precies hetzelfde. Alleen 's nachts was ze in het laatste geval wat minder luidruchtig. Als één der hoofdbewoners van het perceel dan de keuken betrad, begon ze wel te waggelen om haar kop tegen zijn been te wrijven. Vanzelfsprekend ging dat ten koste van de zwijgzaamheid van stoel- en tafelpoten.
Enfin, Doets kwam de tweede nacht van het jaar met een wazige blik binnen. Hij was niet gelukkig in het vinden van steunpunten. Adelheid scharrelde wat rond hem heen.
De combinatie van die twee stommel-bronnen, deed Cyprian uit zijn slaapje opschrikken. Hij begaf zich ijlings naar de gang, waar hij er getuige van was hoe Doets de onderste treden van de trap trachtte te nemen. Doets was meteen nuchter. Cyprian wankelde nog van de slaap en wreef loom in zijn ogen, alsof de hele zaak hem ternauwernood raakte. Doets kwam nadrukkelijk met zijn vriendelijke kop vlak bij de zijne en zei: ‘Hi-hi. Ik heb best zin in een borreltje. Maar jij bent al zo zat als een aap. Moet je eens zien; hij kan niet eens op zijn benen staan!’
Bij die woorden sloeg hij hem schaterend zo krachtig op de schouder, dat Cyprian inderdaad bijna zijn evenwicht verloor.
| |
| |
‘Ha-ha. Die is goed! Zei ik het niet? Hij kan niet eens meer op zijn benen staan. Die heeft zich in zijn eentje zitten bezatten. Om je kapot te lachen. Jemineetje nogantoe!’
Cyprian achtte zich nog niet in staat deze uitbundige vreugde te delen. Hij merkte op dat hij in 't geheel niet dronken was. Hij had de hele avond zelfs geen fles aangeraakt.
‘Maak dat je moe-hoe-der maar wijs,’ zong Doets, ‘anders blijf je toch ze-he-ker niet tot twee uur wakker. Ha-ha. Maak dat de ka-hat maar wijs.’
‘Nou goed dan, hier, nou kun je het zelf zien. Ben je overtuigd?’ zei Cyprian, de ongeopende fles uit de kast halend en in de hoogte houdend.
‘Ja daar trap ik vast in. Geloof dat toch maar niet makker, want daar trap ik niet in! Je hebt vast al één fles helemaal leeggezopen. Die heb je verstopt. Drankorgel, dat heb jij gedaan. Wat ik je smoes!’
Welgemoed dook hij in de kast om die te gaan plunderen. Hij moest en hij zou die lege fles vinden. Eindelijk zou Cyprian's schuld bewezen zijn. Voordat Cyprian het kon verhinderen lag de hele bliksemse bende al over de vloer. Toen stootte hij de geknielde Doets met zijn knie in de zijde, zodat die languit in de troep viel. Ondergoed, sokken, handdoeken enzovoorts.
Doets humeur bleek onverwoestbaar. Als een kind lag hij op zijn rug, de knieën enigszins in de lucht en de armen gestrekt in Cyprian's richting. Stralend van onschuld hikte hij dat deze hem nu ook moest helpen overeind komen.
‘Ja-ja, ik kijk wel link uit,’ genoot Cyprian.
‘Ach doe nou joh.’
‘Niks hoor. Moet je maar niet zo stout zijn.’
‘Ahàààà,’ pruilde Doets.
‘Nou vooruit dan.’
‘Hoei! Hoy!’
‘Maar dan moet je eerst die rommel weer netjes op zijn plaats leggen, zoals het hoort.’
| |
| |
‘Natuurlijk jongen, natuurlijk klungel, natuurlijk engel, natuurlijk klootzak!’
‘O dan,’ zei Cyprian vrolijk, ‘als je maar opschiet. Anders zwaait er wat.’
Ach ja, de vrolijkheid van de één kon de ander uiteindelijk niet onberoerd laten. Cyprian hielp Doets overeind, hetgeen met veel gekreun en gesteun scheen te moeten plaatsgrijpen. Toen Doets eenmaal stond, schoot hij naar voren, zoals een veer kan springen en viel Cyprian om de hals.
‘Lieveling,’ lispelde hij innig, ‘lieveling, rotzak!’
‘Kom,’ zei Cyprian. Hij liep rood aan in een uiterste krachtinspanning zich van het logge mannelijf te ontdoen.
Eindelijk stond Doets kaarsrecht en roerloos op zijn eigen benen.
‘Ik kan onmogelijk bukken, vuile Pool. Dat kun je mij niet aandoen, onmens! Ja, jij zou het wel kunnen ook. Maar ik verrek het,’ zei hij, alsof hij de prachtigste mop ter aarde ging onthullen, ‘want als ik buk, patsboem, dan val ik patsboem weer patsboem op mijn smoel, op mijn patsboem, ha-ha, hoe vind je die? Vind je die niet prachtig? Dan val ik op mijn hersens, bedoel ik. Zo maar. Patsboem, zo gezegd. Zo gezegd, zo gedaan.’ Hij bestierf het van de pret. Voor iedere actie naast het schudden van de lachkrampen, waren zijn spieren lamgeslagen.
Zonder rancune propte Cyprian alles op één plank in de kast.
‘Nu verberg je verdikkeme die fles weer,’ zei Doets.
‘De fles staat op tafel.’
‘Je weet best haha wat ik bedoel. Je stopt die lege fles gauw in je pyjama. Schalk. Schoeber!’
‘Je hebt toch zelf gezien dat er geen lege fles stond?’
‘Nee. Ik heb niks gezien. Jij gooide me gauw over de grond. Bah! Een weerloze dronkelap.’
‘Haha! Nu is opeens duidelijk wie van ons tweeën een drankorgel is...’
| |
| |
‘En dat ben jij,’ vulde Doets haastig aan.
‘Nee, dat ben jij, je zei het zelf.’
‘Boehoehoe,’ riep Doets en zette het op een huilen.
‘Ja, huil nou maar.’
‘Boehoehoe. Ik mag toch niet meer met jou spelen van mijn pappie o dan! Jij hebt mijn karretje door de poep gereden. Dat mag helemaal niet. O dan!’
‘Gekke vrijer,’ zei Cyprian en gaf hem een kneepje in de wang, terwijl hij met de andere hand de kastdeur op slot draaide.
‘Tsjoep!’ zei Doets. ‘Krik-krak; kastje op slot. Die is dicht. Statiegeld op veilig! Hoera!’
‘Als je niet ophoudt,’ dreigde Cyprian, ‘krijg je geen druppel uit die fles, niet één heel klein vies rot druppeltje! Heb je dat goed begrepen?’
‘Ja maar, beste vriend...’
‘Niks ja maar beste vriend! Ik ben onverbiddelijk.’
‘Ja dat weet ik wel.’
‘Brutale opmerkingen maak je maar bij je moeder. Maar hier niet snotneus! Ik vroeg trouwens of je het begrepen had. Ik wacht nog steeds op antwoord.’
‘Ja meneer,’ Doets knikte ernstig, ‘mijn verstand heeft het begrepen. Nou en of. Ik zou zo graag een borreltje luhus-ten, holladijee, holladijo.’
Het lied klonk niet erg vast uit zijn borst, maar wel buitengewoon krachtig. Cyprian viel hem bij. Elkaar aansporend, brachten ze het hele huis aan het daveren. Totdat Adelheid in de keuken opgewonden begon te snateren en Doets snikkend van het lachen op een stoel neerviel.
‘Geef dat beest ook wat,’ gierde hij, ‘doe toch niet zo verrot flauw. Kom op!’
En werkelijk kwam Cyprian met glazen op tafel. Grove limonadeglazen maar het waren er slechts twee, waaruit bleek dat hij ongevoelig zou blijven voor Doets aansporingen. Misschien had die het ook wel niet zo ernstig bedoeld.
| |
| |
‘Wacht,’ riep Doets, ‘wacht wacht wacht wacht! Ik heb boven nog jeneverglazen. Echte glazen, alleen maar voor jenever!’
‘Wat wacht wacht wacht wacht?’ vroeg Cyprian, ‘je ziet toch dat ik al aan het schenken ben.’ Hij sprak niet geheel de waarheid want hij was nog niet begonnen. Een ogenblik later ving het schenken eerst recht aan.
‘Het geeft toch ook niet,’ zei hij. ‘Wat maakt dat nou uit?’ schreeuwde hij, alsof hem een groot onrecht werd aangedaan. ‘Als we het maar binnen krijgen,’ lalde hij, ofschoon hij nog nuchter behoorde te zijn. ‘Dit zuipt toch zeker zo goed. En het lijkt veel onschuldiger. 't Is net water.’ Hij hief het glas: ‘Holladijee, holladijo, welterusten, proost, kiekeboe, goeie morgen, vlieg op, santjes, sla dood. Ad fundum.’
Doets wilde het glas eveneens aan zijn mond brengen, maar hij deed het zo onvoorzichtig en het zat zo vol, dat er een hele golf over de rand vloog en op de kachel terechtkwam, waar het sissend verging. Hij wierp een angstige blik op Cyprian. Die echter zat midden in een teug. Hij trachtte de teug zo groot mogelijk te maken. Veel verder dan een heel miezerig teugje kwam hij niet. Hij verslikte zich dermate dat het vocht hem uit de neus spoot. Gerustgesteld dronk Doets de slok, waarnaar de ander zo noodlottig had gestreefd.
Het zal wel gek klinken, maar het had er iets van weg, dat de jenever hem een ogenblik zijn nuchterheid hergaf.
‘Eeh,’ zei hij, zette zijn glas op zijn knie (hield het vast), smakte met zijn lippen, ‘dat smaakt best. Het viel anders niet mee om hier te komen. Het is me toch glad op de weg. IJzel!’
‘Is het werkelijk?’
‘Ja nou man! Spiegelglad. M'n jas ligt in de keuken. Maar als ik hem meteen hiernaar toe had gebracht, had je erop kunnen schaatsen.’
‘'t Is toch niet waar? Dat lieg je toch?’
‘Ja zeg, je zit me toch niet te bedonderen?’
| |
| |
‘Geen sprake van, ik geloof je onvoorwaardelijk.’
‘Nou trek dan een ander gezicht en zit niet te grijnzen als. je wat zegt.’
‘Doets jongen, zo waar als ik hier zit; ik geloof jou, woord voor woord.’
‘Dat er ijzel ligt buiten?’
‘Ja!’
‘Maar dat is toch ook de waarheid.’
‘En niets dan de waarheid.’
Aan me kont!’ riep Doets. Geestdriftig sprong hij op om een rondedans te maken. Zijn ene wijsvinger richtte hij midden op zijn schedel, de andere op het einde van de rug. Hij bewoog zich enigszins gebogen en krachtig stampend.
‘Tararaboemdijee, de dikke dominee, die had zijn gat verbrand, al aan de kachelrand.’
Cyprian bracht zijn glas in hoog tempo aan de lippen. Hij zwolg het edele nat. Het stadium van braakneigingen was hij al voorbij. Het spul kwam uit zijn mond terugspoelen, zoals men van ieder drinken verzadigd raakt, zoals ook een emmer doodgewoon kan overlopen. Doets leunde hijgend tegen de kastdeur. Hij poogde de sleutel ongemerkt om te draaien. Maar driest, heel driest sprong Cyprian op. Hij greep in zijn richting en viel smadelijk ter aarde.
‘Tsjee,’ riep Doets, ‘die is goed. Dat moet je vaker doen.’ Klikkend ging het slot over. Toen slaagde Cyprian erin hem bij een voet te grijpen en hem omver te trekken. Op zijn beurt slaagde Doets erin vanuit zijn liggende houding de rand van de kastdeur te grijpen. Hij zwaaide hem open. Het werd spannend. Maar op de planken die binnen zijn bereik waren lag niets meer.
‘Ha schooier,’ riep Cyprian, ‘nou heb ik je!’
Hij krabbelde overeind en liet zich plompverloren op Doets neervallen zodat terstond alle lucht uit zijn borst schoot. Doets hapte even naar adem. Hij bracht onderwijl een stotend lachje uit. Zijn polsen werden vastgehouden.
| |
| |
‘Ik heb je, ik heb je,’ juichte Cyprian. Doets verzette zich niet in het minst, anders zou Cyprian ook geen enkele kans hebben gehad. De aanblik van de forse polsen met blauwe, opgezwollen aders, bracht hem onder de indruk. Het tafereel verstarde.
Cyprian richtte zijn blikken weer op de ogen van de ander. Ze zagen oud en schenen af te brokkelen. Hij boog zich voorover om hem zachtjes in het gelaat te kwijlen, maar ging niet te ver. Het leek hem weinig zinvol.
‘Ik ben de overwinnaar,’ riep hij plotseling. Toen Doets te lang verzuimde dat te beamen, voegde hij eraan toe: ‘Ben je het daar mee eens?’
‘Ja hoor,’ zei Doets goedig.
‘Dan zal ik je een brief voorlezen. Ik ben genadig. Als overwinnaar ben ik genadig. Knoop dat goed in je oren en doe er je voordeel mee!’
Alsof het een oefening had gegolden voor een comedie, zo onaangedaan stonden ze op. Ze namen plaats aan de tafel.
‘Wat voor 'n brief?’ vroeg Doets. ‘Heb je een brief gekregen? Voor Nieuwjaar zeker. Dat had je ook wel eens mogen zeggen.’
‘Ik zeg het toch.’
‘Ja maar, dat had je wel eerder kunnen doen.’
‘Ik heb trouwens geen schrijven ontvangen, maar ik heb er zelf één vervaardigd.’
‘Gossiemijne, wat knap,’ zei Doets. Cyprian aarzelde te lang of hij dit als aantijging moest opvatten dan wel kon gebruiken om de voordracht van de brief nog aannemelijker te maken. Zo verviel de opening van de eerste gelegenheid.
‘Wat een lief poesje heb jij,’ begon Doets, die Joosje in het oog had gekregen.
‘Ik verbied je op een dergelijke manier naar Joosje te kijken. Dat is kwetsend voor mij. Bovendien kan ik je met een gerust hart vertellen dat ik nog een veel fijner poesje heb.’
| |
| |
‘Een wijf?’
‘Zo zou je het kunnen noemen ja.’
‘Och jee, hij bedoelt een wijf. Hij gaat zitten vertellen dat hij een wijf heeft versierd. Ha-ha. Om je te begieren. God, God, wat een bak!’
‘Nou èn?’ vroeg Cyprian.
‘Hou me erover op man. En nou zeker gedichtjes geschreven. Van liefde. Mijn enige, gedenk mij! En dan aan mij zeker voorlezen. Bewaar me alsjeblieft!’
‘Wees maar niet bang.’
‘Cyprian heeft een meid versierd. Ha-ha. En wie is de gelukkige? Dan kunnen we een inzameling houden om haar bij te staan! Oh! Ach jee, daar heb je het! Nou weet ik al over wie hij het heeft ook. Ja! Dat kan niet anders. De dochter van onze vrouw Vogel. Ontzettend. Wat een enorme giller! Om je rot te lachen. Om je voor de kop te schieten van de leut. Wat een bok!’
‘Nou en? Leg nou eens uit waarom!’
‘Dat is toch geen meid man. Dat is een geit!’
‘Je had zojuist over een bok.’
‘Precies! Toen hadden we het nog over jou. Een mooi geitenpaar, maar het blijven stomme beesten. Hermientje Vogel! Jongen, nou even serieus, luister naar mijn raad: laat dat wijf links liggen. Trap daar nou niet in. Ze is lelijk, van buiten en van binnen.’
Inderdaad kwam Cyprian tot bezinning. Het begon tijd te worden voor enkele ontkenningen.
‘Verdomme man. Hou eens een ogenblik je achterlijke kop dicht.’
‘Ho-ho.’
‘Wat ho-ho? Ho-ho op je hoofd! Als je je smoel niet dichthoudt zie ik dat er nog van komen.’
‘Ho-ho.’
‘Laat me uitpraten.’
‘Ik ben één en al aandacht en vol goede bedoelingen. Her- | |
| |
mien Vogel. Ach, ik sterf nog eens van het lachen bij jou.’
‘Daar zou ik dan maar haast mee maken, want anders doe je het zo, als je inziet wat een flater je hebt geslagen. Je kunt niet half vermoeden hoe belachelijk jij eigenlijk bent.’
‘Als ik naar jou kijk toch wel!’
‘Er is geen sprake van Hermien Vogel, hoewel dat volgens mij zowel uiterlijk als innerlijk een mooi wijfje is. Ik had het over mijn eigen vrouw. Weet je; ik ben getrouwd.’
‘Wat je niet zegt!’
‘Voor een ambtenaar van de burgerlijke stand en dergelijke.’
‘Op het stadhuis?’
‘Jazeker op het stadhuis! Waar had je anders verwacht?’
‘In de kerk misschien.’
‘Dat niet. We zijn alleen voor de wet getrouwd dat leek ons meer dan voldoende.’
‘Schaam je je dan helemaal niet?’
‘Welnee, wij zijn niet kerkelijk, dus...’
‘Nee, daar heb ik het helemaal niet over. Ik bedoel: Als je getrouwd bent past het je toch niet met een ander aan de haal te gaan.’ Doets' plezier kende geen grenzen.
‘Ik ga helemaal niet met een ander aan de haal! Het zou niet in me opkomen gewoon.’
‘Ach, wat lief. Maar het zou best handig zijn. Misschien kun je het fijne poesje Hermientje bijbrengen hoe ze aardig tegen d'r moeder kan zijn. Ha-ha. Ze ziet je aankomen. Aan me kont, zal ze zeggen, en geen gesabbel daar beneden! Dat secreet laat zich toch geen flikker vertellen! Man, wees wijzer. Heb vertrouwen in je ouwe makker, die heeft meer van de wereld gezien. Hou je fantasie binnen de perken. Het lijkt onschadelijk, maar het doet je heus geen goed. Cypriaan met Hermientje. Ideaal. Romance op het industrieterrein. Maar niet in mijn huis, zolang ik daar de baas ben.’
Ze zwegen ontstemd gedurende enkele minuten. Toen verzuchtte Doets dat het me toch wat fraais was.
| |
| |
‘Hou in 's hemelsnaam op Doets,’ zei Cyprian, ‘want ik sta niet voor de gevolgen in. Ik trap je nog net zo lief helemaal kapot.’
‘Ach Cyprian, je bent toch niet boos? Nee, dat maak je mij niet wijs. Dat weiger ik te geloven. Verliefde mensen zijn niet boos. Zoiets bestaat niet. Of ben je soms niet echt verliefd?’
‘Ik zeg je toch dat ik getrouwd ben.’
‘Nog erger. Arme jongen. Hi-hi-hi-hi.’
‘Zie je de ring dan niet aan de muur?’
‘Jawel.’
‘Nou dan.’
‘Kom maar mee naar boven jongen. Daar heb ik precies dezelfde. Ook aan de muur.’
‘Ben jij dan ook getrouwd geweest?’
‘Welnee. Dat is het hem juist.’
Al veel te lang hadden ze hun glazen onaangeroerd gelaten. Somber nam Cyprian het zijne ter hand. Hij nam de rand tussen wijsvinger en duim en ging rond. Doets' blikken demonstratief vermijdend stond hij op om de kachel wat op te stoken.
‘Cypriannetje,’ fleemde Doets, toen hij weer ging zitten. Toen Cyprian hem aankeek moest hij lachen ondanks zichzelf. Nog wel zei hij half verwijtend, half verontschuldigend ‘Ja nou,’ maar dat had niet veel meer om het lijf.
‘Godallemachtig!’ gilde Doets bevrijd, ‘Wat heb ik het warm! Ongelooflijk gewoon. Ja, je zou het niet geloven. Ik gloei als een oven, alsof ik koorts heb. En jij die kachel nog maar opporren. Sadist! Handlanger van den duivel. Hij gaat een compleet vagevuur aanleggen.’
‘Twee opmerkingen: niet voor het eerst veroorzaakt jenever koorts en ten tweede: dat vagevuur zal aan jou een goede klant hebben.’
‘Je vergist je maat! Zie, ik zie vier mannen wandelen in het vuur en zij blijven ongedeerd. Geen letsel!’ bracht hij
| |
| |
Bijbels uit. Kennelijk geïnspireerd trok hij zijn vest uit. Hij smeet het in de hoek. Een donkerblauwe bloes volgde en het groezelig hemd eveneens.
‘Hier sta ik!’ bulderde hij en sloeg zich op de borst, de oudemannenborst met afzakkend wit vlees en dunne grijze krulletjes. Hij greep zijn hoofd.
‘Ik heb zo'n pijn in mijn kop,’ snikte hij.
‘Ach kom nou, dat valt heus wel mee.’
‘Nee, dat valt echt niet mee. Het valt heel erg tegen.’ Driftig voegde hij eraan toe dat het Cyprian's schuld was.
‘Dat meen je niet!’
‘Dat meen ik wel. Uit de grond van mijn hart. Ik ben een eenzaam man. Ik ben niet erg gezellig. Ik weet niet wat ik zal gaan zeggen, maar één ding is me volkomen duidelijk: ik hou niet van die heilige boontjes, maar waarom jij liegt is me een raadsel. Daar word ik doodmoe van. Het zit me tot hier. Ik kan er helemaal niet tegen. Ik word zo verschrikkelijk nerveus. Als je dat maar weet verdorie.’ Hij barstte in tranen uit. Zijn lijf schokte intens mee.
‘Kom-kom,’ zei Cyprian ontroerd en klopte hem op de blote schouders. De weke massa daarvan stulpte met een kletsend geluid opzij.
‘Nee, ik vind het ontzettend naar. Als je dat maar weet. Ik word er zenuwziek van. Als je dat maar heel goed in de gaten houdt.’
‘Je bent een beetje dronken Doets.’
‘Nee, nee, daar komt het niet door.’
‘'t Is heel simpel eigenlijk. Kijk, ik zie het zo: Boontje komt om zijn loontje, want, even opletten, wie een kuil graaft voor een ander valt er zelf in, maar, luister nou, na regen komt zonneschijn en al te goed is buurmans gek?’
‘Dat is pertinent niet waar. Niks van aan! Jij bent een hele grote ellendeling. Al jank ik de ziel uit mijn lijf van puur verdriet, en dat is jouw schuld, dan wil die nog met alle geweld gelijk hebben.’
| |
| |
‘Maar ik heb gelijk. Dat is het hem beste jongen.’
‘Zie je nou wel!’
‘Bovendien waag ik te betwijfelen of je wel zoveel verdriet hebt als je tracht voor te wenden. Een zielige poging!’
‘Nou daar heb je wel gelijk in. Je bent me zo'n slimmerdje hè? Rotzak! Je zou in ieder geval kunnen zien, dat ik lijd aan, ohooo, aan vreselijke hoofdpijnen. Dat zou je kunnen zien. Maar jij erkent het niet. Viezerik! Ha-ha. Moet je mij eens zien lachen, daar kun jij nog iets van leren. Ohoo, zie, daar heb je het weer. Ik barst uit mekaar! Aan de kant! Het kan ieder ogenblik gebeuren. Vanonderen! Och wat een koppijn, ik hou het niet uit.’
‘Het is gewoon niet normaal meer, hè Doetsje?’ zei Cyprian. Beschermend legde hij zijn arm om de hals van de wenende man.
‘Heb ik hoofdpijn?’
‘Ja, jij hebt vreselijke hoofdpijn. Je gaat er bijna dood van. Maar je houdt je grandioos, geef me de vijf. Proficiat! En geloof me nou, ik zal er toch niet om liegen: ik ben getrouwd. Ik zal er toch niet om liegen, ik hou toch veel te veel van jou. Ik zie toch hoe je lijdt. Geloof je me?’
‘Ja hoor. Het is best. Afgesproken.’
‘Nou dan. Je zult je toch ook wel eens afgevraagd hebben waar ik vandaan kwam?’
‘Nee nooit. Uit je moeder natuurlijk. Dat weet je toch wel? Afgesproken: Ik lijd, jij hebt een vrouw.’
Cyprian zat met die hele brief geweldig in zijn maag. Hij had besloten dat het geen vernedering was deze ontboezemingen aan een vriend te openbaren. Men zou het als bewijs van vriendschap kunnen zien, maar dat aspect werd gedurende het gesprek steeds duidelijker op de achtergrond gedrongen. Het was een zaak van puur eigen belang. Zo zeer dat hij zelfs bereid bleek ieder gebrek aan belangstelling te trotseren. Wel begon hij inwendig Doets te vervloeken, die zo geitachtig was hem een nederlaag toe te brengen. Het lag
| |
| |
er duimendik bovenop dat Doets er was voor die brief en niet de brief terwille van Doets.
‘Hou je smoel dicht,’ beet hij met zeer veel minachting, wat het overtuigend deed klinken, ‘ik zal je die brief voorlezen. Als je eerst tenminste wat kleren om je vieze vetlijf doet.’
‘Ook goed, ook al goed,’ lalde Doets goedsmoeds. Hij liet zich op de grond ploffen om min of meer op handen en voeten naar de hoek te hobbelen, waar het vest neergesmeten lag. Hij sloeg het om. De wollen mouwen bungelden langs zijn armen en zijn borst was slechts ten dele bedekt. Ernstig zette hij zich op de stoel.
‘Schenk nog eens in,’ zei Cyprian, die inmiddels de lade had opengetrokken. Hij nam de briefblaadjes eruit en snuffelde nog even, alsof hij iets zou kunnen achterlaten. Doets kweet zich van zijn plicht, hikkend en knipperend met de oogleden.
‘Hier is dan de brief!’ zei Cyprian jolig. ‘Dit is de brief die ik haar geschreven heb. Op de lange, donkere oudejaarsavond.’ Hij ging mompelen en keek de kamer rond. ‘Waar zal ik hem voorlezen? Is er een geschikte plek?’ Zijn blik bleef op de tafel rusten. ‘Ja, die vader van jou heeft toen een heel helder ogenblik gehad. Er is maar één plaats die in aanmerking komt. Ik ga me verheffen. Een symbolische daad. Zeer juist. Ik ga op de tafel staan.’
‘En de flessen dan?’ klaagde Doets, ‘en de glazen? Kijk uit man, je trapt alles kapot met je lompe poten.’
‘Zit dan niet zo duf te kijken, maar haal die spullen aan de kant. Vooruit, zet maar op de grond! En hou verder je mond. Je krijgt er toch geen fatsoenlijk woord uit.’ Cyprians adem stokte van inspanning. Zijn gezicht werd paars. Alsof hij tonnen woog klom hij op de stoel en van de stoel op de tafel. Doets zei dat het vanzelf sprak dat hij verder zou zwijgen. Cyprian keek hem dreigend aan. Hij durfde trouwens geen voet te verzetten uit angst te vallen. In een flits zag hij
| |
| |
Doets' vet trillen in het openhangende vest. Hij nam zich voor zijn blik over twee objecten te verdelen. Het leeuwendeel kreeg de brief, eventueel gezwerf moest zich omhoog richten naar het plafond. Dat voornemen bleek al spoedig onuitvoerbaar.
‘Beste Joosje...’ las hij.
‘Aan zijn kat heeft hij geschreven! Haha, het arme beest!’ juichte zijn vriend. Zijn ogen bliksemden naar beneden. Hij beheerste zich.
‘Een fiets heb ik gekregen van iemand bij wie ik enkele dagen heb gewerkt. Gewerkt! Daar kijk je van op is het niet?...’
‘Vuile leugenaar,’ schold Doets somber.
‘Hou nou even je bek dicht. Voor de hoeveelste keer moet ik je dat nou al vragen. Maak me alsjeblieft niet kwaad man! Doe niet zo hemeltergend onredelijk. Bah! Wat doe jij naar.’ Hij stampte op de tafel, zijn stem schoot uit. ‘Hoeh! Hemel! Daar zou ik bijna vallen. Hoho, is me dat schrikken!’
Zijn woorden maakten niet de minste indruk op Doets, die zich in het recht waande zich buitengewoon op te winden. ‘Je hebt tegen mij gelogen, viezerik. Of je liegt nou in die brief. Je hebt tegen mij gezegd, dat je hem had geleend. Dat is een rot streek. Doortrapt. Jij bent een doortrapte schurk, Cyprian. Dat zal je wel van je fijne Poolse grootvader hebben. Nu zie je het zelf eens. Het doet er niet toe hoe en tegen wie, maar liegen en bedriegen zal hij. Sadist! Zich opdringen, dat is het enige wat hij kan. Hij kan het nog goed ook, het is zonde dat ik het zeggen moet. Zichzelf op de voorgrond dringen. Bah! Ik kots erop. Ja op zulke mensen kots ik nou. Je hoeft niet zo beledigd te kijken, daar trek ik me toch geen donder meer van aan, als je dat maar weet. Als je goed voor ze bent, dan beginnen ze meteen te liegen. Dan is het gemeenste niet gemeen genoeg meer. Bah, bah en nog eens bah!’
‘Luister even Doets. Je kunt best gelijk hebben, daar wil
| |
| |
ik vanaf zijn. In ieder geval ben je zo zat als een kanon, als een ouwe dragonder. En nou ben je gehoorzaam; je doet je mond niet open voor ik je toestemming geef. Anders versta je niet alles wat ik ga voorlezen en daar zou je later spijt van kunnen krijgen.’
Vergeefs wachtte hij op enige reactie van Doets. Dat wil zeggen: op een andere reactie dan het buigen over de tafel, het hoofd op de onderarmen leggen en onbeweeglijk blijven. Als Cyprian tussen zijn knieën doorkeek, keek hij recht op de kalende kruin. Doets' haar was dun en springerig.
‘Wonen doe ik nu bij een beste man’ (beste werd erbij geimproviseerd) ‘die Doets heet. We wonen in een uitgestorven hoek waar wat fabrieken staan, in de buurt van een stadje. De naam daarvan kan ik waarschijnlijk beter verzwijgen, anders ga je soms op de kaart zoeken. Of heb je die oude atlas al weggegooid? Dat zou ik schandelijk vinden. Je weet dat ik hem nog regelmatig gebruikte voor de kruiswoordraadsels. Het lijkt waanzinnig en dat zal het ook wel zijn, maar ik voel me hier heel wel.
Stem uit de Doets diepte: ‘Onwel.’
‘Woorden als gelukkig en zo te gebruiken heb ik afgeleerd, om ongelukkig eveneens uit mijn mond, zelfs uit mijn gevoelswereld te kunnen bannen. Tsjonge, wat een prachtzin. Ik sta er zelf verbaasd van en jij zult dat ook wel staan, omdat we allebei zo donders goed weten dat ik van inborst zonder meer gevoelloos ben. Heerlijk niet? Deze zelfontleding. Bah! Ik voel me dus redelijk. Slechts als ik echt aan jou begin te denken, voel ik de neiging me te gaan schamen. Wat dwaas hè? Dat vind ik zelf ook. Daarom vergeet ik jou dan maar gauw en concentreer me op mijn houding ten opzichte van jou. Dan is de vrede weer getekend. Ik kan mezelf toch niet in de rug aanvallen.
Het is nu oudejaarsavond. Doets zit in de kroeg, ik ben dus alleen. Denk niet dat ik dat leuk vind, je weet hoe ik ieder gezelschap zoek!, uitroepteken voor geval de herinne- | |
| |
ring aan mij zo is verzwakt dat je kon aannemen dat ik het ernstig meen, wat de hele fijne inhoud van het volgende zinnetje zou verpesten. Volgend zinnetje: ik ben speciaal thuisgebleven om jou te gaan schrijven. Mijn plicht roept. Die kroeg is trouwens een walgelijk hol.’
Kleine zucht van Doets.
‘Als er zo'n nieuwjaar, misschien ook wel een heel dozijn nieuwe jaren (het gros zullen we wel niet halen) voor je ligt, dan... het zou anders prachtig zijn zeg, stel je voor, dat wij allebei ouder dan honderdvijftig jaar werden, dat zou me een opzien baren, dan waren we vast de enigen, dan kwamen we vast weer bij elkaar. Enfin, je kunt op je vingers natellen dat het een illusie is, want wij mogen dan wel de alleroudsten zijn, er zullen in die tijd wel genoeg jongeren bestaan die het ons heel gewoon, heel doodnormaal en vanzelfsprekend zullen verhinderen.
Maar wat wilde ik ook alweer zeggen? O ja! Het nieuwe jaar naakt. Nog slechts een luttel aantal seconden in verhouding tot het aantal seconden dat driehonderdvijfenzestig dagen kent. De wijzers van mijn horloge zullen over elkaar schuiven zonder de minste aandoening. Misschien zijn er schepen op de rivier die hun sirenes laten gaan. Misschien zal het luiden van de kerklokken waarneembaar zijn. Wat dan? Zal ik opstaan om mezelf gelukkig nieuwjaar te wensen? Nee hoor, wees maar niet bang. Wat een onzin, het zal ongetwijfeld zomer worden. Voorlopig is het anders nog winter en ziet het er niet naar uit dat dat binnen korte tijd tot het verleden zal behoren. Je moeder zal je toch wel aan geld voor kolen helpen? Ik zou eigenlijk voor je moeten zorgen. In feite zou het me ook geen snars kunnen schelen dat ook werkelijk te doen. Daarvoor zou ik echter bij je moeten zijn en hier vertrekken, maar daartoe ontbreekt nu juist iedere lust, mede om dat ik net al schreef: het kan me maar zo verrekt weinig schelen.
Ons adres weet ik nog wel, dat hoeft geen belemmering te
| |
| |
zijn. Vandaar ook dat deze brief zijn bestemming eventueel best kan bereiken. Op dit ogenblik, nu je leest wat ik neerkrabbel, ben je nu blij met dit teken van leven? Ja, denk jij, eerst uitlezen, dan zullen we het wel zien. Nou gelijk heb je, want het zal wel niet veel goeds worden. Wat ben ik toch een rotzak hè? Kom, laat je hartgrondig ‘ja’ maar aan de oppervlakte komen! Je zult anders heus nog wel eens aan me denken. Je was maar wat blij toen we moesten trouwen. Je gaf me ook ruimschoots de gelegenheid jouw bedenking af te wimpelen, dat ik me niet door dat kind gebonden moest achten, dat ik een vrij man kon blijven. Zeg, je gaat er toch niet met een andere vent van door? Dat zou ik niet nemen, ik waarschuw je maar even, hoewel ik er zeker van ben dat je zoiets niet in je hoofd zou halen. Goed, misschien komt ons kind op ditzelfde ogenblik ter wereld. Het zou wel een mooi nieuwjaarsgeschenk zijn. Is het dan te laat of te vroeg geboren? Ik weet het werkelijk niet meer. Zin om te bellen heb ik evenmin. Goed, ik wil er verder niets meer mee te maken hebben. Dat ik het heb verwekt lijkt me al meer dan genoeg. Foei, mijn toon zweemt naar verbittering. Is het een meisje geworden? Ik hoop het zo ontzettend! Een lief kindje met jouw grote ogen. Jongens, jongens wat is het een koude winter hè? Enfin aan de kust zal het wel iets minder zijn.’
Improvisatie tot Doets: ‘Misschien kunnen we de oude vader van Doets wel in huis halen. Een hele aardige ouwe baas is dat. Het zou wel gezellig zijn en dan kunnen we voor hem zorgen. Het is toch eigenlijk wel onverantwoord...’
Onder aanzijn voeten, waarvan Cyprian het bestaan vrijwel vergeten was, bleef het stil. Doets' schouders bewogen regelmatig. Hij ademde door zijn mond die open hing. Cyprian duwde met zijn pantoffel tegen het haar.
‘Hee, hee, wakker worden!’
‘Eh wat? Wat is er?’
‘Nog even volhouden. Het is zo gepiept.’
| |
| |
‘Barst man, ik ga slapen.’
‘Vooruit dan maar.’
‘Ja, ja.’ Ongetwijfeld had Doets meer protesten klaar, maar hij sliep alweer. Het stond Cyprian niet duidelijk voor de geest wat hij verder moest doen. Er lag een donker waas van moeheid voor zijn ogen. Tenslotte ging hij snel, zacht en toonloos voort. Af en toe een pauze om op adem te komen. Hij was dronken.
‘De avonden zijn lang, maar er komt altijd weer een einde aan, dat is iedere keer weer een hele geruststelling voor me. Niet dat ik me verveel, integendeel. Maar juist omdat er zo wis en waarachtig een einde aan komt ben ik in staat dat te beweren naar waarheid. Ik ben trouwens van plan geweest, eh, oh, nee, maar...’ Cyprian verbaasde zich over wat hij las. Hij wist niet meer dat hij dat geschreven had. ‘Ik ben dus van plan geweest een dagboek te beginnen. Dat zou vast zo gaan: Vandaag: ik begin een dagboek, dat is het belangrijkste wat er vandaag gebeurt. Waarom dat gebeurt? Weet ik veel! Wat erin moet komen te staan? Dat ik een dagboek schrijf natuurlijk! Hee, Daar heb ik nou nog helemaal niet bij stilgestaan!
Dus begin ik er maar niet aan. Ook deze brief is natuurlijk slechts een poging de enorme vlakte van het bestaan te doorbreken. Zie je hoe mijn toeren, mijn kunststukjes aan de oppervlakte te pletter slaan? Juist: deze brief bewijst alleen maar hoe onzinnig zo'n poging is. Heerlijk! Het accentueert mijn bestaan. Het geeft me meer geluk, pardon: tevredenheid. Verdorie, wat een verspreking. Natuurlijk zou ik wel kunnen schrijven dat dat zinnetje met het werkwoord accentueren geen gelukkige uitdrukking is. Enfin; rustig voort!’
‘Doets geef me een stoel aan,’ onderbrak Cyprian zichzelf. ‘Hee varken, schiet een beetje op. Ik heb genoeg van dat staan.’
‘Wat nou weer?’
| |
| |
‘Een stoel alsjeblieft!’
‘Een stoel? Oh een stoel! Alsjeblieft!’ Op dat ogenblik welde het geluid van een sirene op uit de oneindigheid. Cyprian stond vol aandacht, agressief als een haan op een kippenhok. Het gehuil kwam met grote snelheid naderbij. Over de straat, waar het volgens de laatste berichten glad was. Het leek Cyprian nogal onverstandig zich onder die omstandigheden op een dergelijke wijze voort te bewegen. Het geluid werd zelfs zo sterk, dat de afstand waarop de wagen het huis passeerde nooit erg groot kon zijn. Ondertussen gaf Doets de stoel aan. Zijn bewegingen waren loom. Hij scheen om te vallen van de slaap. Cyprian zette zijn stoel op de tafel en ging zitten. Hij sloeg de benen over elkaar, vastbesloten het karwei tot het einde te volbrengen. Doets viel niet opnieuw in slaap. Hij bleef luisteren.
‘Ik rook niet meer, omdat ik geen zin heb sigaretten te kopen. Een sigaartje zou ik trouwens best weer eens lusten. Maar het duurt zo lang voor dat je zo'n paal op hebt. Tegen die tijd voel ik er weer veel meer voor om gewoon op m'n luie rug te liggen.
Aan de talloze krabbel-tekeningetjes die ik sedert mensenheugenis heb vervaardigd zijn er sinds mijn vestiging hier geen meer toegevoegd. Hoewel de omstandigheden hier ideaal zijn. Er kijkt geen mens op je vingers om het te bekonkelen. Misschien echter dat juist daarmee iedere impuls tot een dergelijke creativiteit komt te vervallen. En dat nog wel terwijl (bij jou) de hoop bestond dat er een middel van bestaan uit zou kunnen groeien. Ach ja, ik ben nooit te beroerd geweest valse hoop te wekken. Die mededelingen over m'n werk zullen je op het eerste gezicht teleurstellen, maar wanhoop niet! Al deed je nog zo belangstellend, in feite begreep je er geen bal van. Je hebt dus alle redenen tot verheugenis.
He bah! Ik zit lelijk fout met die aanmerkingen. Het recht ontbreekt me je een op zichzelf staande gebeurtenis of bejegening te verwijten, hoewel er aanleiding te over kan zijn.
| |
| |
Wat hadden we het fijn samen in bed he?’
‘Bah. Huh. Daar heb je hem weer hoor,’ bromde Doets ontevreden.
‘Ik geloof nu trouwens dat het me alleen maar moe maakte. Ik mis het helemaal niet, dat wil zeggen dat ik het niet als een gemis beschouw.
Om even op de tekengekrabbel terug te komen, je zult mijn materialen wel gevonden hebben, in de gangkast? Je hebt ze toch wel met afgrijzen vernietigd? Ik hoop het maar, want waarschijnlijk heb je het in plastic zakjes verzameld en bewaard. Misschien hoop ik dat ook wel.
Okee zeg, het wordt tijd dat ik er een einde aan maak. Aan deze brief bedoel ik.’
‘Dat zal zeker tijd worden.’
‘De gedachte aan je gezicht en het omlijnde beeld ervan ontroert me soms omdat het iets moois is. Ik tracht trouwens iedereen te vergeten. Ik laad me met onverschilligheid, ook ten opzichte van mezelf. Dat is heerlijk joh, dat kan ik je beslist aanraden. Het interesseert me geen barst of jij bij voorbeeld op een willekeurige nacht zó of zó in bed ligt, terwijl ik weer zó lig. Even een slok jenever nemen, Doets geef eens aan’ (laatste zin geïmproviseerd). ‘Ik hoop eigenlijk dat iedereen zeer binnenkort komt te overlijden. Zou dat niet machtig zijn? Als ik maar niet hoef te helpen wanneer het echt bloederig wordt. Lekker steriel een hendeltje overhalen zou me wel goed afgaan. Maar rechtlijnig: geen overlevenden, ook niet eentje, want je weet dat ik geen tranen kan zien. Maar goed dat ik destijds ben afgekeurd voor militaire dienst. Anders zou ik me vast genoodzaakt hebben gezien tot weigering uit principiële overwegingen. Laatst hebben we daar nog een lekker avondje over zitten bomen. We hadden hem trouwens flink om, maar dat doet weinig of niets ter zake. Tsjonge, jonge, wat zul je je nu zitten ergeren. Je kon er vroeger al niet tegen als ik dergelijke zotteklap verkondigde. Zie, ik verkondig u grote zotteklap! Nee maar
| |
| |
echt, voor geen geld ter wereld aanvaard ik de mogelijkheid dat mij schijnbaar rechtmatig zal worden opgedragen een mens neer te schieten. Althans de illusie moeten wij bewaren, dat wij handelen uit onszelf.’
‘Schiet op,’ zei Doets.
‘Verdraaid,’ zei Cyprian, ‘dat sluit precies aan op het vervolg. Als je goed luistert kun je het zelf horen: Lieveling, ik stop er maar mee. Als ik werkelijk meen hogere gedachten te moeten gaan koesteren, ik, Cyprian Bruggen, je wettige echtgenoot, op het fabrieksterrein van een provinciestadje in West-Europa, dan wordt het hoog tijd dat we de kraan gaan afsluiten. De vermoeidheid begint mijn verteltrant te vertroebelen. Straks gaat het er nog op lijken dat ik werkelijk iets te betogen heb. Vrees overigens niet: ik hou nog steeds evenveel van mezelf, voor anderen is er geen plaats. Wel, eens kijken, alle uitingsmogelijkheden afgesloten? Dan volle kracht vooruit. Behouden vaart en wel thuis!’
Doets begon geprikkeld met zijn hoofd te schudden. Hij klakte met de tong. Cyprian ratelde de laatste alinea af.
‘Conclusie? Het beste ermee! Ik heb je geen geld gestuurd, omdat ik de gevolgen daarvan niet kan overzien. Misschien slaag je er wel in mijn verblijfplaats te ontdekken. Stel je voor in welke tweestrijd je zou vervallen! Of het voor mij beter was al dan niet iets van je te laten horen enzo. De morele consequenties van enig contact kan ik evenmin overzien, terwijl ik overduidelijk een heerlijke schoft ben als ik het weet te verhinderen. Begrijp je nu waarom deze brief regelrecht de kachel ingaat?
p.s. De kat heet naar jou. Het is een schatje.
p.s. We hebben ook een gans. Een belevenis apart!’
Cyprian likte langs zijn lippen. Ten teken van de beëindiging van de voordracht keek hij zijn toehoorder bemoedigend aan.
‘Hehe,’ zei die, opstaand om zich uit te rekken, ‘was het dat? Nou, even goeie vrienden of niet?’
| |
| |
‘Even goeie vrienden,’ bevestigde Cyprian, die bijna zijn nek brak bij het verlaten van de tafel. Gelukkig was Doets zo attent hem op te vangen. Onverstoorbaar verscheurde hij de brief tot zeer piepkleine snippers, opende de kachelklep en maakte zijn belofte waar. Met een zeer grote smak wierp hij de klep terug. Hij sloeg zijn handen over elkaar om het steenkoolgruis te verwijderen, nam de stoel van de tafel en ging zitten.
Met grote slokken verwerkten zij de inhoud van hun limonadeglazen. Ze keken elkaar somber aan en dronken weer verder. De neerslachtigheid was algemeen. Doets zat nog steeds met zijn halfnaakte borst. Het laatste gedeelte van de brief had hij vrij nauwlettend gevolgd.
‘Het is me wat, het is me wat,’ verzuchtte hij tot zichzelf, ‘als je zo iets aan je vrouw gaat schrijven ben je toch wel hartstikke gek.’
‘Ik ben helemaal niet gek, eh, getrouwd bedoel ik,’ sprak Cyprian eveneens tot zichzelf, ‘en die brief ligt toch in de kachel ook. Die zal haar nooit onder ogen komen.’
‘Haar? Wie dan?’
‘Niemand. Niemand heeft hem gelezen en jij hebt er maar een klein stukje van gehoord. Hij zal zo onderhand toch wel zorgvuldig tot as zijn vergaan.’
‘Dat vlakt niet uit dat je hartstikke gek moet zijn om zo iets te schrijven, of je nu getrouwd bent of niet!’
‘Je hebt gelijk. Of iemand het leest of niet, dat doet er ook niets toe.’
‘Nee, dat bedoel ik ook.’
‘Dan zijn we het weer eens Doets. Dat is me even lang geleden. Ofschoon, het feit op zichzelf dat ik gek zou zijn weiger ik te erkennen.’
‘Dat is je goed recht.’
‘Dat dacht ik ook.’
‘Daar zal geen mens aan tornen. Zullen we de fles maar helemaal leegmaken?’
| |
| |
‘Welja. Dan ga ik morgen weer een nieuwe halen en statiegeld in ontvangst nemen. Van twee flessen,’ giechelde Cyprian uitdagend. Maar Doets ging er niet op in. Hij schonk de glazen vol, in zoverre dat hij de inhoud van de fles in twee gelijke delen trachtte te splitsen. Cyprian kreeg uiteindelijk het meeste.
‘Je kunt het geloven of niet,’ mompelde hij, alsof niemand het horen mocht, ‘maar ik voel me nog wel eens neerslachtig.’
‘Dat geloof ik best. Dat kan ik wel merken ook.’
‘Jij moet er, hik, weer een geintje van maken. Ach ja je hebt gelijk ook!’ Plotseling gilde hij hoera, sprong midden in de kamer. ‘Niet kijken, niet kijken,’ gilde hij en even later: ‘Ja kijk maar! Hoe vind je me zo?’
Naakt wendde hij zich half van Cyprian af, zodat het geslacht juist verborgen bleef. Zeker om de nieuwsgierigheid te prikkelen. Hij bood een uitermate onsmakelijke aanblik. Cyprian keek, keek nog eens en sloot zijn ogen.
‘Nee, nee,’ riep hij, ‘ik wil het niet zien.’ Hij stampte uit volle macht op de vloer. ‘Als je je niet gauw behoorlijk aankleedt, gaan we niet zingen.’
Doets stond boven zijn afgezakte broek als een knotwilg in een buiten zijn oevers getreden rivier. Mistroostig trok hij zijn broek omhoog en begon zijn bloes te zoeken.
‘Wát?’ kreet Cyprian, die zijn ogen opsloeg,’ ‘ben je nog niet aangekleed? Ik zal je met je kuren! Je doet maar normaal, dat doe ik ook!’ Hij begon met beide handen tegen de blote rug te duwen, tot Doets in de voorkamer stond. Hij wilde de deuren dichtschuiven.
‘M'n glaasje,’ snikte de arme man. Hij stak zijn arm zielig door de opening. Cyprian gaf het hem aan. Daarna sloot hij de deur volledig. Hij nam de moeite zijn eigen glas eveneens te ledigen. Zeer kachel was hij en hij strekte zich voor de kachel uit.
‘Doets, Doets’ (vader en zoon) ‘Joosje, Joosje, Joosje’ (moeder, dochter en kat) ‘Alexander, Juliana,’ lispelde hij
| |
| |
herhaaldelijk. Hij begon variaties te verzinnen en sliep in toen hij op het punt stond enige vervloekingen uit te spreken.
Het was slechts luttele uren daarna dat Doets weer opstond. Hij zocht zijn kleren bij elkaar met een haast die niet uit schaamte verklaard moet worden. Cyprian ronkte vol overgave. Ondanks het tekort aan slaap voelde Doets zich vrij fit in zijn grove lichaam. Hij voelde het naar ouderdom neigen. Kinderloos en onbeweend zou hij verscheiden. Hij maakte geen toilet. In het keukentje werkte hij een paar sneden brood naar binnen zonder boter, maar wel voorzien van dikke hompen kaas. Hij besloot dat het verscheiden nog jarenlang de tijd had en ging uit. Adelheid schommelde achter hem aan naar buiten. Plichtsgetrouw stopte zij bij het hek, hem naziende hoe hij de weg afliep. Het beest verwachtte iets, de teleurstelling zou weergaloos hevig zijn. Maar in de bocht bij de woning der Vogels draaide Doets zich toch om. Hij wuifde. Adelheid snaterde uit volle borst.
Zijn handen op de rug gevouwen kuierde Doets in de richting van de stad. De ijzel van de vorige avond was in de loop van de ochtend bedekt door een dunne sneeuwlaag, die de weg heel wat stroever en beter begaanbaar maakte. Zodoende behoefde hij niet zijn toevlucht te nemen tot al te houterige bewegingen om op de been te blijven.
Wanneer Cyprian naar de stad ging getroostte hij zich de moeite een kleine omweg te maken, zodat hij niet langs het huis van de familie Vogel hoefde. Boezemde hem de aanwezigheid van een fraaie meid angst of afkeer in? Het was in ieder geval een feit dat Doets voor dergelijke gevoelens niet vatbaar bleek. Zonder ook maar een doodenkele beweweging in die richting ging Doets zijns weegs.
Hij liet zich door zijn vader over de rivier zetten. De lucht was inmiddels strak blauw geworden. Een flauw zonnetje wiegde in zijn weerschijn op het water. Het zag er naar uit dat het vinnig koud ging worden. Hij wierp een balletje op
| |
| |
bij de oude over diens welstand en werd gerustgesteld door de mededeling dat zijn vader geen centje pijn leed.
Doets wandelde door de stad, waar de pekel een ware blubberoceaan had geschapen. Het was niet druk. Er scheen onder de huidige omstandigheden weinig behoefte aan winkelen te bestaan. Wel liepen er wat vrouwen met laarsjes aan de voeten, een doek om het hoofd, een tas in de hand en de andere hand in de zak van een warme mantel. Zij liepen stevig door. Doets niet. Hij had geen last van de koude. Hier bleef hij staan, daar liep hij door. Tot hij werd aangesproken. Hij verbaasde zich en herkende een man die als portier van de tinfabriek werkzaam was, als rechterhand van de oude heer Vogel.
‘Ha die Doets,’ zei de man, ‘dat was me ook wat vannacht hè? Heb je de sirenes van de ziekenauto's gehoord?’
‘Hoezo? Ik geloof het niet. Nee, ik heb niets bijzonders gehoord. Niet dat ik me herinneren kan tenminste.’
‘Ach man. Hoe bestaat het, dat jij het niet hebt gehoord. Zo tegen zes uur, half zeven. Het was bij het begin van de vroege dienst.’
‘Het spijt me, ik kan het me echt niet herinneren.’
‘Dan heb je zeker het hele verhaal nog niet gehoord?’
‘Dat ligt eraan welk verhaal je bedoelt.’
‘Over dat ongeluk natuurlijk.’
‘Ik weet van niets.’
‘Luister dan. Dan zal ik het je vertellen. Er is er één doodgereden van de fabriek. Ja begrijp me goed, ik ken de hele beste man niet. Alleen van gezicht natuurlijk, maar dan ken ik iedereen die bij ons werkt. Dat kun je toch geen kennen noemen vind je wel? Maar het is nogal ingewikkeld om te vertellen.’
Het kwam er uiteindelijk op neer, dat een zekere Willemsen, bij het verlaten van de fietsenkelder waar hij zijn fiets had weggezet, op het tegelpaadje lelijk was komen te vallen. Later hadden ze natuurlijk meteen as op het pad gestrooid.
| |
| |
Enfin, Willemsen had een gat in 't hoofd en de twee portiers belden de ambulance. Hijzelf had Vogel uitdrukkelijk horen zeggen dat het niet zo heel ernstig was, maar dat ze wel graag wilden dat er iemand kwam kijken. Die wagen had dus met de gladheid echt niet zo wild hoeven rijden. Waarom ze toch met een dergelijke waanzinnige vaart hadden gereden was hem volslagen duister. In ieder geval kwam het personeel in 't geheel wat laat binnendruppelen. Met dat weer was er niemand die hun dat kwalijk kon nemen. Busverbindingen waren er ten slotte niet. Een zekere Dubois een zestiger, een stille man, bijna aan zijn pensioen toe, verdomme, komt op de fiets aanscharrelen. Hij is vlak bij de poort als de wagen hem inhaalt, die nog veel te hard rijdt en zondermeer te ver zou zijn doorgereden. Die chauffeurs wisten de weg zeker niet goed, in ieder geval hadden ze een behoorlijke klap van de molen gehad. Dubois wijkt angstig aan de kant. Hij slingert, slipt, valt en die auto kon niet remmen door de gladheid. Misschien had Dubois zelf ook nog wel aan de kant kunnen springen als hij uit de voeten had gekund. Want het duurde nog wel een paar seconden voor de wagen bij hem was. Iedereen kon het zien aankomen. Een klap zeg. Verschrikkelijk!’
‘Verschrikkelijk,’ beaamde Doets.
‘Nou jongen, we hebben die mannen van de ziekenauto gewoon in ons hokje moeten verbergen, anders hadden ze ze opgehangen. Misschien hadden ze dat ook wel verdiend. De één kroop van angst onder de tafel. Die heb ik maar een flinke schop gegeven.’
‘Wat je gelijk hebt.’
‘De rotzakken.’
‘Zeg dat wel,’ zei Doets. Na nog wat onbeduidend gepraat gingen de mannen uitéén.
Die dag herwon Cyprian de macht over zijn lichaam veel later. Het was diep in de middag toen hij met vork en mes zat te ontbijten, zijn gedachten prijsgevend aan de recente
| |
| |
feestelijkheden. Hij had het idee dat het nog zo gek niet was geweest. De verhoudingen in het huis waren op weg om normaler te worden. Hij zou zich volledig inzetten die ontwikkeling voortgang te doen vinden, ofschoon Doets hem op het moment zeker niet sympatiek voorkwam. Voor een duidelijk oordeel over zijn rol bestond geen ruimte, aangezien een dreinerig hoofdpijntje niet van wijken wist. Hij begon het ochtendblad door te nemen, dat al eeuwen verkleumd op hem lag te wachten.
Zoals gebruikelijk kwam Doets tussen vijf en halfzes thuis. Hij ging naar boven. Ze aten tegen zessen. Cyprian begon zich al af te vragen waarom Doets zo lang naliet zich met het pannetje naar vrouw Vogel te begeven, toen de man van de trap kwam klossen.
‘Ik vind,’ zei Doets, ‘dat jij het eten moet gaan halen. Daar moesten we maar eens een gewoonte van maken.’
‘O nou, dat wil ik best doen, begrijp me goed, maar waarom vind je dat precies?’
‘Omdat jij de laatste tijd kennelijk zoveel belang in de familie Vogel bent gaan stellen. En omdat je me ten slotte een halve fles jenever hebt laten leegdrinken. Nou wil ik jou ook wel een plezier doen.’
‘Waarom zeg je dat nou?’
‘Tsja, waarom zeg je nou zo iets?’
‘Nee serieus.’
‘Nou goed, dan zal ik wel weer gaan.’
‘Nee, dat is de bedoeling helemaal niet. Begrijp je dat nou niet? Wat bedoelde je nou precies met die opmerking?’
‘Welke opmerking? Ik ben me van geen kwaad bewust.’
Cyprian wendde zich kwaad terzijde. Doets wachtte enige ogenblikken. Toen strekte hij zijn hand uit om het etenspannetje van de plank te nemen.
‘Nee, wacht maar, dat zal ik wel doen,’ zei Cyprian, ‘maar je moet niet zulke idiote dingen zeggen.’
‘Ik bedoelde anders precies wat ik zei.’
| |
| |
‘Dus je was vannacht ook niet dronken toen je daarover begon te zeuren.’
‘Ik kan me niet voorstellen dat ik vannacht ook maar één moment niet wist wat ik zei.’
‘Nou zeg, als ik dat had geweten, had ik je die onzin niet laten uitkramen.’ Ten teken dat welk weerwoord dan ook hem geen bliksem interesseerde, wilde Cyprian meteen weggaan.
‘Over die brief praten we dan straks nog wel.’ mompelde Doets. Cyprian stond stil. Hij sloot de deur traag en bleef aan de binnenkant. Hij vroeg Doets of hij daar soms ook nog iets mee bedoelde.
‘Ja-ja, misschien wel dat ik toen ook niet sliep.’
‘Wat herinner je je dan wel?’ Cyprian werd snauwerig agressief.
‘Hi-hi, lieve jongen, je moet je niet zo vlug opwinden. Ik weet alleen nog maar dat het een enorme afgang was.’
‘Zo vind jij dat?’
‘Nee jongen. Laten we het er maar op houden dat ik dat niet vind. Dat is beter voor je. Ik weet anders nog wel heel goed dat je daar boven op die tafel stond te wiebelen. God o God, wat was ik bang dat je zou vallen.’
‘Dat zal wel ja.’
‘Echt waar hoor.’
‘Maar goed. Ik zal maar vlug het eten gaan halen. Jij bent er kennelijk te beroerd voor.’
Er kwam geen tegenspraak, zodat Cyprian wel gedwongen was de daad bij het woord te voegen. Het was helder vriesweer. De lucht was zeer zuiver.
Het was natuurlijk maar een geringe afstand die hij had af te leggen. Na enkele meters speet het hem oprecht geen jas te hebben aangetrokken. Hij had er zich geen rekenschap van gegeven dat het zo koud kon zijn. De nadruk waarmee de winter hem daarop wees liet aan duidelijkheid niets te wensen over, maar aarzelen hielp ook geen donder. Hij waag- | |
| |
de een sprintje, een kort sprintje, want hij dacht er wel aan dat hij op de sneeuw kon uitglijden.
Mevrouw Vogel verbaasde zich over zijn verschijning. Bezorgd vroeg zij of Doets soms ziek was.
‘Gelukkig niet,’ hijgde Cyprian, ‘nee, maar ik vond dat we maar eens moesten wisselen. Ik moet ten slotte ook maar eens iets voor de kost doen.’
‘Je loopt te klappertanden van de kou.’
‘Ja, ik dacht dat het wel zou gaan voor zo'n klein eindje. Maar dat viel lelijk tegen.’
‘Dat had ik je van tevoren wel kunnen vertellen. Weet u dat er vannacht hier iemand is doodgereden?’
‘O ja? Ik hoorde wel een sirene vannacht.’
‘Dat was van de ziekenauto.’
‘Het is altijd wel wat met die gladheid.’ Cyprian wijdde zijn blikken aan Hermien. Zij hing languit op een stoel. Ze droeg een trui en een lange broek. Haar gevouwen handen lagen beschermend voor het kruis. Ze keek verveeld terug, maar ze had overduidelijke borsten. Een ideale luifel tegen de zon, een afdak voor noodweer, voor hagel en storm.
‘Als de deksel begint te klapperen moet je hem even schuin zetten,’ zei haar moeder tegen haar over de pan met aardappels, ‘ik moet even naar boven.’
‘Waarom?’
‘Daarom! Dat is jouw zaak niet, snotneus!’ Mevrouw Vogel verliet de keuken. Cyprian nam de kans waar om Hermien te vertellen dat ze er deze keer ook leuk uitzag, maar de vorige keer nog veel leuker.
‘O ja?’ Ze had een jongenskop met sproeten en een schaapachtige blik in de ogen. Met haar nagels trok ze aan haar onderlip.
‘Ja joh. Weet je nog wel, toen had je die kamerjas aan. Maar ik snap wel dat je die niet altijd kunt dragen. Na enige aarzeling voegde Cyprian eraan toe: ‘ten slotte toont dat wel wat veel.’
| |
| |
‘O ja?’ Ze bezigde twee maal dezelfde woorden, de intonatie echter was ruimschoots voldoende om het verschil in interesse te overbruggen.
‘Het was wel leuk.’
‘Wel leuk?’
‘Heel leuk.’
‘Je zou op het eerste gezicht ook niet zeggen dat jij zo iemand bent, die daarnaar kijkt.’
‘Zo iemand ben ik ook niet, maar bij jou...’
Toen kwam haar moeder binnen. Hij kreeg het eten en kon ophoepelen. Hermien fronste vrolijk haar wenkbrauwen toen hij nog even in haar richting keek.
‘Deur dicht,’ riep haar moeder.
Cyprian achtte het vanzelfsprekend dat Doets voortaan de afwas voor zijn rekening zou nemen. Om duidelijk te demonstreren dat hij die mening was toegedaan, ging hij niet alleen onmiddellijk na de maaltijd van tafel, maar verliet zelfs geheel het huis. Warm gekleed, een wollen das over de oren. Hij doolde. Waarheen? Natuurlijk! In de richting van het veerhuis.
De buitendeur van het huisje was niet op slot. In de gang was alles klam en kil. De adem vroor daar vast aan de muren.
In de woonkamer zat de oude man naast de kachel. Hij hief zijn hoofd om te zien wie er was.
‘Hallo,’ zei Cyprian. Het klonk wel wat te vriendschappelijk, in ieder geval niet in overeenstemming met de eerbied die men de ouderdom verschuldigd is. Derhalve voegde hij er een degelijk ‘dag’ aan toe.
‘Goeiendag dan,’ zei de man blij, ‘hoe is het met jou? Lang niet gezien.’
‘Nee he? Nou, alles gaat zijn gangetje. Geen nieuws is goed nieuws!
‘Dat zeggen ze wel eens ja.’
‘En hoe gaat het hier?’
| |
| |
‘Ook goed. Ja hoor, ik mag wel zeggen heel goed. Gelukkig wel.’
‘Mensen wat is het koud.’
‘Je bent niks gewend man! Die winters die wij hebben meegemaakt! Maar het begint er al aardig op te lijken. Daar buiten is het vinnig koud, binnen brandt een stukje hout.’
‘Ja, het is hier wel behaaglijk. Maar u moet toch wel zo'n beetje de hele dag in de buitenlucht lopen?’
‘Dat wel. Maar het doet me niks. Het doet me ziedat niet.’
‘Waar slaapt u eigenlijk?’
‘In huis natuurlijk.’
‘Ja, natuurlijk, maar ik bedoel: in welk gedeelte van het huis.’
‘O, bedoel je dat. Moet je koffie?’
‘Graag.’
‘Nou, ik slaap hier recht boven.’
‘Dus daar stijgt wel wat warmte op, van hier.’
‘Jazeker. Maar het is er nog koud hoor!’
‘Wat naar.’
‘Dat is het ook, maar wat moet je anders? Ik slaap er al jaren. Ik kan er nog wel tegen hoor. Een mens is ten slotte van nature hartstikke nakend geboren.’
‘He, dat doet een mens goed. Zo'n kopje koffie.’
‘Zeg dat wel.’
‘Zet u die iedere avond?’
‘Ach nee, als je zo alleen zit kom je daar niet zo gemakkelijk toe. Soms wel. Vanavond toevallig.’
‘Maar u bent nog goed tegen de koude bestand!’
‘Ja hoor.’
‘Toch kun je teveel van jezelf vergen. U bent geen jonge vent meer.’
‘Misschien niet. Je kunt best gelijk hebben.’
‘Daarom zou u ons er een groot genoegen mee doen als u zo lang bij ons in huis zou komen. We hebben ruimte genoeg. U kunt gerust komen. Graag zelfs, dan zijn we ten- | |
| |
minste in de buurt. Je kunt ten slotte nooit weten. We zouden ons wel een stuk zekerder voelen Echt hoor.’
‘En het bootje dan?’
‘Aan de wal! Nee, dat is geen bezwaar. We zetten een advertentie in de krant dat de veerdienst tot nader aankondiging gestremd is.’
‘Er komt de laatste tijd geen dooie kip meer.’
‘Kijk eens aan.’
‘Nee, toch kan ik dat niet over m'n hart verkrijgen. Ik kan de hele boel niet zo maar in de steek laten.’
‘Kom nou.’
‘Nee echt niet. Maar het is wel zo dat jullie eigenlijk ruimte genoeg hebben. Dat weet ik ook wel.’
‘Nou dan.’
‘Ik weet niet wat ik ervan zeggen moet.’
‘Alexander zou het ook wel waarderen.’
‘Daar heeft hij het met mij anders nooit over gehad.’
‘Natuurlijk niet. Hij wil u niet in verlegenheid brengen. Maar onderhand. Hij zit danig in de rats.’
‘Ja?’
‘Dat heb ik vaak genoeg aan hem gemerkt.’
‘Ach ja, misschien is het zo gek nog niet. Ik zal er nog eens over nadenken.’
‘Tsja, ik heb u verteld hoe wij erover denken, nu is de beslissing natuurlijk aan uzelf. Enfin, we zullen u wel zien verschijnen en anders kom ik zelf nog wel eens langs. Tot ziens maar he?’
‘Ja. Ajuus.’
De volgende dag kweet Cyprian zich van zijn plicht, alsof die altijd had bestaan en het nooit anders was geweest. Hij kwam echter vrij vroeg zodat mevrouw Vogel wat mopperde. Hermien zat op dezelfde stoel als die vorige keer. Ze was gekleed in het badjasje. Haar moeder wees Cyprian ongeduldig zijn plaats, de stoel aan de andere kant van de wasmachine. Achter de rug van het bedrijvige, slordig geklede
| |
| |
wijfje voerden ze hun gebarenspel. Hermien beduidde hem door haar wenkbrauwen te bewegen, dat hij moest verklaren wat hij de vorige dag had bedoeld. Om die vraag meer kracht te verlenen bewoog zij opvallend de handen in de opgenaaide zakken van haar kledingstuk.
Cyprian maakte het gebaar waarmee men het riet opzij schuift als men over het water wil spieden. Zijn blik bleef ter hoogte van haar boezem rusten. Vragend legde ze haar handen in het halsje. Cyprian knikte enthousiast van ja. Spotlachend schudde ze haar hoofd. Ze was iets met haar benen van plan. Met de handen weer in de zakken trok ze de slippen omhoog. Cyprian genoot, maakte zijn begerende ogen groot, spitste zijn lippen en begon het weer hogerop te zoeken. Ze wees op haar borst. Weer knikte hij van ja.
Ze beduidde hem, dat ze de aanwezigheid van de moeder niet moest vergeten. Maar Cyprian stelde haar gerust, wat de hele opzet was geweest. Zij stak haar wijsvinger omhoog: attentie! Triomferend trok zij de stof opzij. Cyprian graaide reeds met zijn ogen. Het ging over een ijzig wit. Ze droeg een b.h. Ze lachte geruisloos maar met veel plezier en ging de keuken uit.
‘Zo,’ zei mevrouw Vogel, ‘nog eventjes hoor!’
‘O, dat geeft niet. Het was m'n eigen schuld dat ik zo vroeg was.’
‘'t Moest er ook nog bij komen dat je durfde te beweren dat het mijn schuld was,’ bromde het mensje.
Hermien kwam terug en Cyprian wierp een onderzoekende blik op haar boezem. Ze zag hem wel kijken. Ze knikte hem bemoedigend toe. Ze ging weer zitten en sloeg de benen over elkaar. Ze tikte met haar vingers tegen de onderkant van haar borsten, opdat hij vooral toch maar zou gewaar worden dat de vleesmassa onder het bedeksel vrij kon bewegen. Het eindeloze spel zette zich voort. Ze vroeg of ze het zou doen. Hè ja, vooruit, doe het nou!
‘Hier heb je je eten,’ zei mevrouw Vogel onverwacht,
| |
| |
morgen krijg je bruinebonensoep, breng dan maar een grotere pan mee en vergeet het niet, anders kun je weer terug, want bruinebonensoep, daarvan kan je huisbaas wel zo'n klein pannetje in zijn eentje op.’
Het duurde wel even voordat Cyprian de verandering in de situatie kon verwerken. Hij had een onwezenlijke uitdrukking in de ogen, terwijl hem het pannetje in de handen werd gedrukt. Lijdzaam stond hij op. In de deuropening draaide hij zich nog even om. Vliegensvlug trok ze aan de badjas, maar het gebeurde te slordig om hem meer dan een glimp van de inhoud te laten opvangen. Daarna maakte ze met haar handen een verontschuldigend gebaar.
En inderdaad, toen zij de volgende dag weer onder Cyprian's ogen kwam, was haar kleding even miniem en handelde ze vlot. Ze trok haar ene borst geheel bloot en woog die op haar hand. Cyprian likkebaarde en rolde met zijn ogen. Ze knipoogde, peuterde nog een ogenblik aan het tepeltje en borg het zooitje weer op.
Aldus werd de gedachte aan bruinebonensoep voor Cyprian onlosmakelijk verbonden aan het begerenswaardige aspect van Hermiens voorkomen. In het algemene vlak ontstond er een relatie tussen vrij grote pannen en een vrouwen borst.
Vanuit de deur keek hij lang naar haar. Hij trachtte iets smekends in zijn houding te leggen.
‘Plank in't gat,’ riep vrouw Vogel. Hermien grijnsde hem toe, veelbelovend en ook wel alles gevend indien zij het daarvoor de tijd achtte.
Inmiddels was de oude Doets bij hen komen wonen. Tot verbazing van vrijwel alle partijen. De verhouding tussen Cyprian en de Doetsen verkoelde merkbaar. Er hing een sfeer in huis alsof men voortdurend kwaad van hem sprak. Natuurlijk trachtte hij te voorkomen dat hij zich in de toestand zou schikken, maar er was geen vechten tegen.
‘U kunt wel in de achterkamer bij mij beneden slapen,’
| |
| |
had Cyprian gezegd, ‘daar is het lekker warm en we kunnen best een bed versieren.’
‘Niets ervan,’ zei Alexander Doets toen vinnig, ‘daar komt niks van in. Boven brandt ook een kachel. Het is ten slotte mijn vader en niet de jouwe, al draag jij hem natuurlijk een veel beter hart toe dan ik.’
‘Ik ga bij jou Alexander,’ besliste de oude, ‘ik zou niet anders willen.’
‘Okee, okee, ik bedoelde het niet zo kwaad,’ krabbelde Cyprian terug.
Hij haalde zo vlug mogelijk een nieuwe fles jenever in huis, om zijn goede wil te bewijzen. Een orgie hen waardig, kon hij niet op korte termijn bekostigen, omdat hij voor niets ter wereld zijn spaarplannen wilde teniet doen, die een nog betere wil moesten bewijzen. Het idee van een platenwisselaar had afgedaan. Het was geworden tot een niet te omlijnen kracht, die hem behulpzaam zou zijn, indien hij dit oord moest verlaten.
In ieder geval konden ze van de jeneverfles met z'n drieën een heel aardig neutje nemen. De oude Doets had er wel oren naar, zodat ze nog dezelfde avond rond Cyprian's tafel zaten geschaard.
‘Morgen,’ zei de oude man tegen zijn zoon, ‘zou mama jarig zijn geweest, als het goeie mens nog geleefd had. We moesten maar weer eens naar het kerkhof gaan.’
‘Natuurlijk pa. Daar heb ik helemaal op gerekend. Dat doen we toch ieder jaar?’
‘Het is anders flink koud,’ zei Cyprian.
‘Jij hebt zeker geen doden in de familie he maat?’ kwam Alexander vijandig naar voren, ‘jij kunt vast niet begrijpen dat iemand zijn doden eert. Of ja, je kunt het wel begrijpen, maar je kunt vast niet hebben dat mijn vader en ik dat samen doen. Nou, wees maar niet bang, het zal je niet lukken tussen ons ruzie te stoken. Mijn vader en ik kennen elkaar langer dan vandaag.’
| |
| |
‘Nee toch!’ spotte Cyprian. Daarna wendde hij zich ernstig tot de oude: ‘Meneer Doets, ik zou u morgen graag vergezellen.’
‘Hoor je dat pa? Wat zegt hij dat weer netjes! Op uw verjaardag had hij daar ook zo'n handje van. En zo iemand haal je in je huis, omdat je daar goed aan denkt te doen. En zo iemand wil aan het graf van mijn moeder komen.’
‘Hij heeft eraf te blijven,’ bromde de oude.
‘Hoor je dat?’ vroeg Alexander.
‘Jawel,’ zei Cyprian, ‘ik vind wel dat jullie een beetje overdrijven. We kennen elkaar toch goed genoeg om zulke dingen samen te kunnen doen?’
‘Wees toch blij dat je thuis moet blijven,’ riep Alexander, ‘stel je voor dat je het koud krijgt.’
‘Ik wilde echt graag mee.’ Moedeloos haalde Cyprian zijn schouders op.
‘Jongens daar schiet me een mooi verhaal te binnen van vroeger. Tegenover ons woonden man en vrouw...’
‘Die gunden elkaar het Echt in de ogen niet,’ onderbrak Alexander zijn vader, ‘ja-ja dat verhaal kennen we zo onderhand wel.’
‘Maar ik niet,’ zei Cyprian.
‘Och, ik vertel het maar niet,’ zei de oude, ‘ik heb geen zin meer. Later wel eens misschien. Dit huis is trouwens veel warmer dan het mijne.’
‘Veel minder vocht natuurlijk,’ stemde Cyprian in.
‘Hoe laat gaan we morgen weg?’ vroeg Alexander.
‘Ach dat zien we nog wel,’ kreeg hij ten antwoord.
‘Laten we nou een vaste tijd afspreken,’ zei Cyprian, ‘dan sta ik niet te laat op.’
‘Waarom wil jij niet te laat opstaan?’
‘Jongens, jongens,’ suste de oude.
‘Nou ik snap niet waar ik deze behandeling aan verdiend heb.’ Cyprian slaakte een diepe zucht en haalde weer zijn schouders op.
| |
| |
‘Waar hebben wij het aan verdiend?’ schreeuwde Alexander.
‘Ga maar gerust mee, vooruit dan maar,’ zei de oude. De oude man kon er de volgende dag maar heel moeilijk vrede mee vinden, dat hij via de brug over de rivier zou moeten. Eensgezind brachten Alexander en Cyprian hem tot het inzicht dat het onverantwoord was voor dit incident de boot helemaal in bedrijf te brengen. Sedert de komst van hun nieuwe huisgenoot was dit het tweede vertrouwelijke moment. Het eerste had vrijwel onmiddellijk na diens komst plaatsgevonden. Alexander had hem fluisterend gevraagd of het niet zonde was dat mevrouw Vogel altijd zoveel eten meegaf, dat er een vrij aanzienlijk gedeelte van moest worden weggegooid. Voortaan zouden ze het eten dan maar in drieën doen. Cyprian moest dan maar even verzwijgen dat hun huishouden was uitgebreid, anders zou het niet te vermijden zijn dat het mensje hen van meer voedsel ging voorzien. Wat ze nu kregen was toch al voldoende voor drieman. Zijn vader at toch niet zo gek veel. Hij zou dan zelf vrijdag als ze kwam schoonmaken wel vertellen wat er was gebeurd. Hij dacht dat hij dat wel kon regelen met dat eten. Mevrouw Vogel was een beetje vlug op haar teentjes getrapt. Het ging hem ook helemaal niet om het geld, maar het was zo zonde van het eten, in de oorlog zouden ze je ervoor vermoorden, enzovoorts.
Cyprian begreep dat Alexander de hoop koesterde de oude man voor die tijd weer te kunnen wegwerken. En aan hoe minder personen hij daarvoor rekenschap zou moeten afleggen, hoe beter het Alexander uitkwam. Hij respecteerde diens opzet vanwege de vertrouwelijkheid en omdat het hem toch niets kon schelen. Cyprian hield zich van de domme.
Op weg naar het kerkhof ontdekten ze dat het werkelijk bijzonder koud was, hoewel het ijs dat in de rivier dreef nog maar weinig had voor te stellen. Boven op de brug, waarop de venijnige oostenwind volledig vat had, was het
| |
| |
om te besterven. Men waagde het er nauwelijks te ademen.
Het kerkhof ontpopte zich als een vervallen onding, door een muur gescheiden van een straatje waaraan geen huizen stonden. Het was kennelijk niet meer in gebruik en node onderhouden. Lang niet ieder lijk beschikte er over een steen. Veelal stond er een ijzeren paaltje in de grond, waarop een roestig plaatje was bevestigd. Op dat plaatje stond een, in de meeste gevallen onleesbaar nummer.
De oude man stond stil. Zijn adem wolkte wit uit zijn mond. Zijn neus was rood en er hing een druppel aan, die hij er telkens afblies, maar waar steeds een andere voor in de plaats kwam. Hij deed de bovenste knoop van zijn jas open en haalde er een klein boekje onder vandaan, dat hij opensloeg. Ze liepen over de paden.
‘Nummer Honderdnegenenzestig,’ mompelde de man zoekend. Plotseling stond hij stil. ‘Hier is het. Honderdnegenenzestig, hier ligt mijn vader. Jouw grootvader,’ zei hij meer in het bijzonder tot zijn zoon, ‘de hemel zij hem genadig.’
‘Amen,’ fluisterde Cyprian, maar ze hoorden het en keken hem vernietigend aan.
‘Nummer vierentachtig, dat is oom Felix,’ las de oude voor. Alexander volgde zijn vader eerbiedig, zonder een spoor van ongeduld, hoewel de man bij ieder nummer dat hij had, stilhield en een ogenblik in gepeins verzonk.
‘Allemaal weg,’ mompelde hij, ‘ik heb er geen idee van waar ze gebleven zijn.’
‘Onder de grond soms?’ dacht Cyprian.
‘Hier,’ zei Doets. Hij stond bij een steen. ‘Hier is het. Geertruida Doets-Zegels, geboren en gestorven, lees jij de datum nog eens voor Alexander.’ Alexander voldeed aan het verzoek. ‘De Here hebbe hare ziel, zij ruste in vrede,’ ging de oude verder.
‘Als u nu zo eens aan uw vrouw terugdenkt, wat denkt u dan van haar?’ vroeg Cyprian fris van de lever.
| |
| |
‘Ach ja. Het was een lieve vrouw.’
‘Denkt u nog dat u van haar houdt?’
‘Tsja.’
‘Ik bedoel: voelt u nu bewust iets anders dan toen ze nog leefde?’
‘Ja, natuurlijk. Het is toch vreselijk om alleen te leven. Je vrouw is alles.’
‘Dus denkt u meer aan uw toestand, dan aan de hare.’
‘Dat weet ik niet. Ik begrijp het niet hoor.’
‘Goed, nou wat anders...’
‘Zeg, laat die man eens met rust,’ mengde zich Alexander verontwaardigd in het gesprek, ‘je lijkt wel onwijs, die man z'n hoofd staat daar toch zeker niet naar.’
Doets wendde zich tot het graf. Hij duwde de oude handen diep in de zakken en boog enigszins het hoofd. Zo nu en dan schopte hij tegen de zoden.
Cyprian trok zich terug op de achtergrond. Ze stonden weliswaar in de luwte, maar ze stonden eveneens stil. De koude trok langs zijn benen omhoog. Hij vernikkelde. In de hoeken van de begraafplaats stonden wat struikjes tegen de muur. Hij dacht even nergens meer aan, floot een vrolijk wijsje, stampte op de grond, klapte in zijn handen trapte een kiezel over het grint en hield zich plotseling in.
‘Dat was het dan weer,’ zei de oude Doets. Hij nam Cyprian uitermate minachtend op. ‘Kom Alexander nu we toch even in de stad zijn, wil ik ook een kijkje nemen in Victoria.’
Alsof Cyprian niet bestond gingen ze heen. Toen hij zich bij hen wilde voegen, merkte de oude kwaadaardig op dat koukleumen beter thuis hadden kunnen blijven. Alexander gaf geen krimp. Triomfantelijk liep hij naast zijn vader. Traag bleef Cyprian achter. Eerst één pas, later twee en meer, tot hij een heel andere straat insloeg. Hij had er geen enkel bezwaar tegen om ook werkelijk naar huis te gaan. Het was er leeg en er waren geen complicaties te verwachten.
| |
| |
Het zou er behaaglijk zijn. Bovendien verheugde zich vast wel één van de huisdieren op zijn aanwezigheid.
Eenzaam marcheerde hij over het industrieterrein. Mogelijk ontmoette hij Hermien. Mogelijk bracht zulks een aardige ontspanning met zich, hoewel de kans groot was, dat zou blijken dat hij er in feite weinig voor voelde.
Bij één van de fabrieken werd een afzijdig complex verbouwd. Gedurende het najaar was daaraan gestaag gewerkt en nu behoefde er nog slechts binnenwerk verricht te worden. Hij vroeg zich af wat het worden moest. In de omlij sting van een raamkozijn zag hij een man lopen met een plank onder de arm, maar hij kon zich niet voorstellen dat er onder deze omstandigheden werd doorgewerkt. Of het moest zijn dat binnen de verwarmingsinstallatie reeds in gebruik was.
De volgende dag was een vrijdag en kwam mevrouw Vogel stof afnemen. Hij zorgde dat hij uit huis was. Bij het baden, dat hij altijd 's avonds deed, las hij in de kuip op zijn gemak de krant. De badkamer lag naast het toilet op de benedenverdieping. Met leedvermaak constateerde hij dat Alexander er nooit gebruik van maakte.
In de krant las hij ondermeer dat er in hun stadje vrijwel gelijktijdig drie tuberculosehaarden waren ontdekt. Het kon maanden in beslag nemen, voor de omvang kon worden overzien. De moeilijkheid lag in de omstandigheid dat de drie overbrengers allen met een niet te bepalen menigte mensen in aanraking waren geweest. Het waren een buschauffeur, een parkeerwachter en ten slotte het lid van een beatgroep, waarvan naam en toenaam Cyprian weinig houvast boden, maar het bijvoeglijk naamwoord ‘beroemd’ deed hem tot de conclusie komen dat het de groep betrof die destijds het festival had geopend. Het speet hem voor de jongens.
In de stad kwam hij daarna bijna nooit meer. Het besef daarvan hielp hem de dag door te komen.
‘Ik zou eigenlijk eens een kijkje in de stad moeten gaan
| |
| |
nemen,’ dacht hij als hij was uitgeslapen, ‘want het is gewoon uit luiheid dat ik het nalaat.’ Daarna dacht hij dat nog vele malen in willekeurige seconden, als hij lamlendig naar buiten zat te staren. Het was te koud om te fietsen en het veerbootje functioneerde niet meer, zodat een eventuele wandeling met omweg over de brug hem te tijdrovend werd. Vlak na het middaguur steeg de spanning ten top. Dan kreeg hij een onaangenaam gevoel in zijn maag, waaruit hij de kracht putte zich tot kalmte te dwingen. Wat drommel! Hij zou geheel overstuur raken. Voor zijn zielerust was het noodzakelijk dat hij zich voor de kachel uitstrekte. De loomte omving hem. Hij keek dan naar het plafond. Tergend, wat is dat kijken een afgrijselijk plichtsgetrouwe daad. Hij hield de hand voor zijn ogen, maar kon het niet nalaten die weg te trekken. Dan kwam het vertrek weer in lichtbeelden tot hem. Hij legde dan een willekeurig voorwerp over zijn hoofd, een kussen, een krant, een trui of zo.
Uiteindelijk begaf hij zich op pad naar de woning van de familie Vogel. Er waren twee gemoedsstemmingen mogelijk. In de eerste plaats een licht gevoel betrokken te zijn bij de waarachtige smakeloosheid van het huis dat hij naderde en het bestaan van haar bewoners. Of hij voelde een geringe afkeer van de dwaasheid van het huis.
Hermien zag hij enkele malen per week. Dan toonde ze soms achter haar moeder om een borst aan hem en verwachtte altijd dezelfde gespeelde geestdrift van zijn zijde. Op een keer gebeurde het dat ze de keuken binnenkwam terwijl Cyprian reeds aanwezig was.
‘Eruit,’ riep haar moeder met schelle stem, ‘ik heb je gezegd dat je zo de keuken niet meer inkomt.’
‘Poeh,’ zei Hermien, ‘bemoei je met je eigen zaken mens.’ Tot Cyprian vervolgde zij: ‘Mijn ma vindt dat ik er zo niet toonbaar uitzie, als er mensen op bezoek zijn.’
‘Ja, ja zeker,’ riep de moeder, ‘jij kent geen manieren. Zo iets doe je niet.’
| |
| |
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Cyprian.
‘Maar meneer, zeg nou zelf, ze zit er altijd zo half naakt bij als u komt, dat is toch geen werk.’
‘Ik ben toch onder de douche geweest mens,’ kreet Hermien.
‘Goed, dan ga jij voortaan maar later onder de douche. En nou ga je de keuken uit.’
‘Ik zou niet weten waarom.’
‘Je hebt gehoord wat ik je gezegd heb.’
‘Ik zei dat ik niet weten zou waarom.’
‘Omdat ik het zeg snotmeid. Schiet op, want ik zeg het tegen je vader. Dan zwaait er wat.’
‘Ik weet ook nog wel wat te vertellen.’
‘Wat dan?’
‘Dat weet je best.’
‘Ik weet nergens van.’
‘O nee?’
‘Nou, jij zult het in ieder geval nog wel merken,’ mokte mevrouw. Ze ging door met het roeren in een pan. Hermien toonde haastig een borst. Zij stak de tong uit tegen de rug van haar moeder en ging weer weg. Toen draaide mevrouw Vogel zich weer om.
‘Dat doet ze nou om mij te pesten,’ huilde ze, ‘alleen maar om mij te pesten. Ze weet dat ik zo iets niet kan hebben en dan doet ze het expres. Nou komt ze vast voortaan altijd weer in dat flodderding. Waarom zou ze dat nou doen? Alleen maar om mij te pesten toch zeker!’
Cyprian was totaal ontdaan. Hij vond een gering troostmiddel: ‘Weet u eigenlijk al dat de vader van meneer Doets nu ook bij ons woont?’
‘Neehee,’ snikte het vrouwtje met haar gedachten heel ergens anders.
‘Nooit gemerkt vrijdags?’
‘Ik kom toch nooit boven.’
‘O, het is al een hele tijd.’
| |
| |
‘Dan zal ik maar wat meer eten klaarmaken.’
‘Nee, nee, dat is beslist niet nodig, want we delen het altijd al met z'n drieën. Vroeger gooiden we nogal eens wat weg. Zo'n ouwe heeft niet zoveel meer nodig.’
‘Misschien niet nee.’
‘We zullen wel zien hoe het afloopt. Als het nodig is geef ik u wel een tip.’
‘Dat is goed,’ zei mevrouw Vogel en Cyprian ging naar huis. De gang van zaken was daar met het eten als volgt geworden. Cyprian kwam met het pannetje binnen. Onmiddellijk daarna kwam Alexander naar beneden om twee bordjes van voedsel te voorzien en zich weer terug te trekken. Dan at Cyprian zwijgend alleen. Dan vocht hij tegen de neiging alles zo vlot mogelijk naar binnen te schrokken. Hij kauwde langzamer dan ooit. Hij liet zijn bord staan en trok zich voldaan in zijn kamer terug om een uiltje te knappen. Later kwamen de geluiden uit de keuken die Alexander veroorzaakte bij de afwas. Cyprian deed de lamp niet aan. Met zijn kousevoeten tegen de zijkant van de haard werd het een prettig ervaren.
Inmiddels bevatte het wegennet van het industrieterrein geen geheimen meer voor hem. Dat net was dan ook slechts matig ontwikkeld. Hij ontwierp een schema voor het geval er zich een grote misdaad zou voordoen en het een eerste vereiste was het gebied volledig van de buitenwereld af te sluiten. Het was duidelijk dat alle uitvalsweggetjes onder controle kwamen te staan. Eén voor één liet hij de noodzakelijke posten aan zijn geest voorbijgaan. Hun plaatsing bleek een feit van groot belang, waarover de meningen zeer konden uiteenlopen. In ieder geval was het aantal posten nog ontstellend hoog. Zin om te tellen had hij niet, maar dat het zijn verwachtingen verre overtrof stond vast. Voorts patrouilles tussen de wegversperringen, langs de rivier en langs de spoordijk. Helaas leende de verschijning van een Hollandse politieman zich niet voor deze opzet. Als vanzelf- | |
| |
sprekend werd het begeleid door beelden van mannen in pelzen met bontmutsen op, een machinepistool voor de borst en een hijgende hond aan de lijn. Het waren Russen, want ze droegen ook nog laarzen. Een goed vaderlander heeft echter de hakenkruisvlag op zolder naast de hamer en sikkel liggen, opdat hij onder alle omstandigheden voor dat vaderland behouden moge blijven.
Uiteraard was dit industrieterrein te beperkt voor dergelijke acties. Men kon het binnen vijf minuten verlaten, op welk punt men zich ook bevond. Het was dus mogelijk het doel van de hele organisatie te wijzigen in zuivere bewakingsbezigheden, om te voorkomen dat vijandelijke elementen het gebied zouden betreden.
Akkoord, dat sloot niet uit dat er eveneens een ontwerp kwam voor een ideaal vergrijp; het opblazen van de Shell tanks. Er hoefde natuurlijk slechts één vlam te vatten, dan zou de rest vanzelf volgen. Bovenop een tank zat een deksel. Die moest men openen, om een enorm lint van brandbaar materiaal over de rand te hangen. Het andere eind van het lint slingerde zich naar het hek, waar het werd aangestoken. De vlam vervoert zich langzaam naar de ingang van het reservoir. De dader maakt zich snel uit de voeten.
Misschien bestond de mogelijkheid de tanks met behulp van een mitrailleur lek te schieten. Dat zou helemaal groots zijn. Maar hoe komt een normaal mens aan een mitrailleur? Toch zeker alleen in tijd van oorlog? Weer bood de komst van de Russen uitkomst, zodat Cyprian zich helemaal in stemming en als Rusland-idool wierp op het volgende voorstel: het ondermijnen van de spoorbaan.
Zo bood de ongebruikte spoorlijn ook volop de gelegenheid voor creatieve bezigheden. Ongetwijfeld zou er eens een hoogst belangrijk en geheim, dus: oorlogstransport plaatsvinden over dit traject. Met recruten of zo in veewagons. Precies bij de rivier liet hij het zaakje ontsporen. Kinderlijk eenvoudig en grandioos was de methode, één der
| |
| |
railsen op te vijzelen, zodat de locomotief al rijdende steeds schuiner op de baan kwam te liggen om in volle vaart te kantelen. Dan moest er nog iets aan de bogen van de brug gebeuren, opdat het zaakje in zijn geheel in het water kon donderen. Honderdduizend doden en een veelvoud daarvan aan gewonden, dat was zijn streefgetal. De bijkomstigheid van eventuele vergelding bewees de afgrijselijkheid van onze maatschappij.
Als hij 's avonds zat te dommelen waren zijn gedachten zoek. Dan was het dag noch nacht. Over ieder beeld deed hij uren, de conclusie kwam in de fractie van een seconde.
Uiteindelijk sprong Joosje bij hem op schoot. Het beestje bleef onverschillig onder de gebruikelijke tamme liefkozingen, tussen de oren en over de kaak en zo. Maar als hij krachtig met zijn nagels over haar rug wreef, dan werd ze actief. Dan strekte ze haar poten en zette haar klauwen in zijn knie, door de stof van zijn broek heen.
Bij de Vogeltjes hadden ze een klein jongetje in huis gekregen. Als men vroeg hoe hij heette, maakte hij een vuist en bracht die aan zijn blozende wang. Hij trok dan zijn lippen van elkaar voor een uiterst verlegen lachje. Zijn voortanden gaf hij op zo'n ogenblik aan de openbaarheid prijs: glaswitte gave tandjes. Juist als men de hoop op een antwoord liet varen kwam het dan, heel langgerekt ‘Hansje’. En Hansje kwam uit Amsterdam.
‘Zo,’ zei Cyprian, ‘kom jij uit Amsterdam. Uit Artis zeker?’
Het ventje begreep het niet maar op Cyprians grijns reageerde hij met een lachgeluid en een gebaar van het vuistje alsof hij wilde slaan. Mevrouw Vogel vond het tijd om in te grijpen.
‘Hansje is hier,’ zei ze, ‘omdat zijn moeder dood is gegaan.’
‘Mammie slaapt,’ mummelde Hansje.
‘Kanker. Ja, dat is me even erg. De jongste zuster van
| |
| |
mijn man. Eerst had ze een knobbel op de arm, echt een gewoon hard knobbeltje. En hadden ze dat nou maar niet weggehaald, dan had ze misschien nog wel langer kunnen leven. Ze was nog niet thuis of ze kreeg van diezelfde knobbels op de ribben. Daar heeft ze nog maanden mee gelegen. Nou is ze eergisteren gestorven, met de vreselijkste pijnen naar het schijnt. Ze was nog zo jong hè? En dan is het wat moeilijk om je erin te schikken. Nog geen dertig. Nou komt Hansje maar zo lang bij ons, want die heeft toch niks aan de begrafenis.’
‘Da-dag,’ zei Hans vriendelijk toen Cyprian weer kwam.
‘Hallo,’ zei Cyprian aangenaam verrast.
‘Ga jij maar even naar de kamer Hansje,’ zei mevrouw Vogel. Het manneke ging gehoorzaam weg.
‘Zie je die meid daar zitten?’ voer de vrouw uit, zodra de deur was gesloten. Ze wees met een kromme vinger op Hermien die gemelijk in een hoek zat en haar tong uitstak.
‘Nou moet je eens even gaan zitten meneer. Je begrijpt best natuurlijk, dat wij morgen naar die begrafenis van me schoonzuster moeten. Dat is nou eenmaal onze plicht en we willen onze plichten nakomen. Het zou me wat fraais zijn als iedereen zo maar wegbleef. Maar goed, nou moet je eens even luisteren. Als wij morgen weggaan, moet er iemand op Hansje passen. Dat kind kan hier niet alleen achterblijven nietwaar?’
‘Natuurlijk niet.’
‘Nou goed, dan moet Hermien thuisblijven van school. Maar dat wil ze niet. Ze doet er nooit een pest voor, we krijgen vaak zat een briefje dat ze er helemaal niet is, maar nou moet ze opeens hoognodig naar school, anders gaat ze niet over.’
‘Op wat voor 'n school zit je dan?’ vroeg Cyprian Hermien, die geen antwoord gaf maar spinnijdig haar wijsvinger tegen haar voorhoofd bracht en in de richting van haar moeder knikte.
| |
| |
‘Op de huishoudschool natuurlijk, voor de Mulo is ze nog te stom. Nou, iedereen heeft tegenwoordig toch Mulo. Mijn man heeft het inderdaad ook niet gehaald op de Mulo, maar toen was alles nog heel anders nietwaar? En nou zegt ze nog dat ze 's avonds ook weg moet. Er zijn nou eenmaal afspraken die je niet kunt afzeggen, zegt ze dan. Maar ze heeft geen vrijer. Was het maar waar, dan waren we misschien gauw van haar verlost. Bah, maar ik snap het wel. Ze is nou al jaloers op dat schaap van een ventje. Dat moet je meemaken zo'n rotmeid. Stel je voor dat dat zelf kinderen moet gaan krijgen. Ik heb nou al medelijden met de arme diertjes.’
‘Hou nou maar op,’ krijste Hermien. Ze sprong van haar zetel en stoof weg. De deur sloeg met een enorme klap dicht.
‘Zo zo,’ zei Cyprian. Tot dat moment had mevrouw Vogel slechts uiting gegeven aan haar oprechte verontwaardiging. Ze begon aan de volgende dag te werken.
‘Wij moeten al voor dag en dauw weg,’ zei ze, ‘Hermien pas om half negen. Tot die tijd kan ze wel op hem passen. Maar daarna.... En wij komen natuurlijk pas laat in de nacht thuis. We blijven zo lang mogelijk bij m'n zwager, dat is nogal logisch. Maar die meid wil gewoon niet oppassen. Daar is ze gewoon te beroerd voor. Ja en wij zitten er maar mee.’
Typerend voor Cyprian dat hij te laat inviel toen ze zweeg, zodat de vrouw zich nogal met de situatie verlegen begon te voelen. Maar hij reageerde alsnog.
‘Dat is toch geen moeite mevrouw. U doet altijd zo vreselijk veel voor ons dat ik blij ben als ik iets kan terugdoen.’
‘Ik word ervoor betaald.’
‘Maar of ik nu daar zit of hier, dat maakt me niets uit. En het lijkt me een aardig jongetje.’
‘Dat is het ook. Maar is het echt niet te lastig voor u?’
‘Welnee. Dat zeg ik toch. Okee hoor. Het is allang okee.’
‘Ja ziet u als we Hansje nu niet hadden was er geen vuiltje...’
| |
| |
‘Ja ja, dan was er geen vuiltje aan de lucht geweest. Mensje, zeg nou maar vlug hoe het ventje te eten moet hebben... is hij al zindelijk?’
‘Ja hoor, anders zou ik het u toch niet hebben gevraagd. Hij kan hetzelfde eten wat u neemt. Hij is erg lief. U zult er weinig moeite mee hebben.’
‘Dan zorg ik dat ik morgenochtend om kwart over acht hier ben. En ik ga 's avonds terug als Hermien terugkomt uit de stad.’
‘Bedankt hoor.’
‘Niet te danken.’
Cyprian voelde zich opgelucht met dit buitenkansje in het vooruitzicht. Toen hij thuis was en Alexander zag besloot hij overmoedig om met hem te gaan praten.
‘Waarom eten jullie toch altijd boven? Je kunt toch best hier komen zitten?’
‘Ik kan er niets aan doen Cyprian,’ zei Alexander geniepig, ‘maar de ouwe heer voelt er niets voor. Dat geval op het kerkhof is geen goeie beurt geweest, dat kan ik je wel zeggen.’
‘O, maar goed dat ik het weet, want dat was bepaald mijn bedoeHng niet. Ik schaam me dood. Zou jij je verontschuldigingen gaan aanbieden als je mij was?’
‘Dat zal wel weinig helpen. Die oude mensen worden zo onredelijk weet je.’
‘Ach ja, dat zal jij erg vinden.’
‘Daar hebben we het helemaal niet over, maar ik heb wel de grootste moeite om hem tot bedaren te brengen. Hij wil me jou als maar uit huis laten zetten.’
‘Maar waarom dan?’
‘Ja waarom? Waarom zijn de bananen krom? Ik weet het niet. Hij mag je niet meer. En daarmee uit.’
‘Nou ja dat is ten slotte jullie zaak. Ik wilde je wel even zeggen dat ik morgen de hele dag weg ben.’
‘Dat zal ons een genoegen doen.’
| |
| |
‘Ik had niet anders verwacht. Maar het gaat hierom: de familie Vogel heeft een neefje in huis. Morgen gaan ze weg, dan moet ik op die jongen passen.’
‘Hermien is toch zeker wel thuis?’
‘Wat zou dat?’
‘Gefeliciteerd jongen, heb je het hem dan toch maar geleverd. Dus ze is versierd?’
‘Stel je niet aan als een idioot. In ieder geval is er natuurlijk geen mens om eten te koken. Dus zullen jullie brood moeten eten.’
‘Fijn hè jongen?’
‘Het kan me eerlijk gezegd niets schelen Doets,’ zei Cyprian, ‘maar ik wilde wel even terugkomen op wat je net beweerde. Jij moet niet net doen alsof jouw vader mij hier het huis wil uit hebben, want iedereen weet dat dit huis van jou is en niet van jouw vader. En ik ken de oude bovendien wel zo goed, dat ik weet dat hij nooit zulke achterbakse dingen zou zeggen. Het zal je niet lukken de oude bij mij zwart te maken.’
‘Nog meer?’
‘Ja zeker! Ik begrijp best wie van jullie tweeën mij er graag uit wil werken. Je moet niet denken dat je mij er een plezier mee doet door het te verzwijgen. Je bent natuurlijk te laf om je mond open te doen. Het staat ook wel als een paal boven water dat je verrekte oneerlijk bent.’
De reactie van zijn gesprekspartner bewees Cyprian hoezeer deze onder zijn invloed moest staan. Het was heel knap, werkelijk uitzonderlijk goed. Doets stond met een etensbordje in iedere hand en kon dus onmogelijk gesticuleren. Dàt en zijn minachting voor wat hem verweten werd brachten hem ertoe af te zien van het voortzetten van de bekvechterij. Zeer beheerst deed hij een stap naar voren, speeksel verzamelend in zijn mondholte. Daarna spuwde hij Cyprian recht in het gezicht.
Helaas was dit ogenblik van sterkte slechts van korte duur.
| |
| |
Hij kon het niet nalaten bij de deur nog enige inmiddels verzonnen zinnen te spuien. Dat meneer er beter aan deed zijn ziekelijke fantasie te gaan bekoelen bij die rotsiet, die te beroerd was om voor haar vader of moeder ook maar een vin te verroeren. Cyprian antwoordde dat hij die raad zeker zou opvolgen.
‘Jouw vijanden moeten goeie mensen zijn,’ voegde hij eraan toe. Hij haastte zich naar de kraan om zijn gezicht schoon te wassen.
Wat later op de avond ging Alexander gewoonte getrouw het huis uit. Voor de zoveelste keer concludeerde Cyprian dat hij met de oude man alleen in huis moest zijn. Twee- of driemaal hield hij zijn adem in om te kunnen horen of er boven iets te horen viel. Maar het bleef angstwekkend stil. Alleen het snorren van Joosje kreeg meer diepgang. Langzaam verliep de inspanning van het luisteren naar een poging zijn adem zo lang mogelijk in te houden. De lucht ontsnapte uit zijn borst alsof hij leegliep. Na dergelijke ogenblikken las hij weer wat in het dagblad of zette hij de radio aan.
De volgende ochtend was hij voor zijn doen bijzonder vroeg op de been. Nog voor kwart over achten kwam hij bij het huis van de familie Vogel. De achterdeur bleek tot zijn grote verbazing op slot. Er was geen mens in de keuken te zien ook. Hermien hoorde toch nog thuis te zijn? Hij rammelde aan de deur, maar het hielp niets. Hij belde aan bij de voordeur, maar dat hielp evenmin. Hermien was dus kennelijk niet thuis. Hij vroeg zich af waar Hansje kon zijn. Vervolgens ging hij door het raam de kamer inkijken. En ja hoor daar zat het ventje op de grond te spelen met een paar lege lucifersdoosjes. Hij tikte op de ruit en Hans keek op. Toen verhief Hansje zich en lachte en zwaaide.
Cyprian liep terug naar de voordeur. Hij lichtte de klep op van de brievenbus en riep hard de naam van het jongetje, dat eerst na ettelijke herhalingen de gang op kwam.
| |
| |
‘Maak de deur eens open,’ zei Cyprian.
‘Watte?’ vroeg Hans.
‘De deur open.’
‘Wablief?’
‘Kom eens hier. Trek eens aan dat ding daar.’
Uiteindelijk sprong de deur open.
‘Hehe, zei Cyprian binnentredend, ‘die rotgriet. Hoe kan ze jou nou alleen laten. Het is verrekte koud buiten en ik ben er niet op gekleed he knaap?’
Hans holde naar de kamer terug, zo hard zijn beentjes hem dragen wilden. Bij zijn lucifersdoosjes liet hij zich op zijn achterwerk ploffen.
‘Spelen?’ vroeg hij met zijn hoge stem.
‘Ja hoor, ga maar zoet spelen.’
‘En jij?’
‘Ik ga in een stoel zitten.’
‘Waarom ga jij in welke stoel zitten?’
‘Dat vind ik fijn.’
‘Fijn?’
‘Ja, dat vind ik hartstikke fijn. En nou moet je stil sijn, want ik moet rust hebben.’
‘Niet praten?’
‘Nee, nu niet meer praten. Ga maar gauw een groot huis bouwen met die doosjes.’
‘Ik kan helemaal geen groot huis bouwen.’
‘Dan moet je het proberen. Of een weg waar autootjes overheen kunnen rijden.’
‘Ik heb geen autootjes. Hansje heb geen autootjes.’
‘Helemaal niet?’
‘Nee hoor!’
‘En thuis dan in Artis?’
‘Thuis wel. Wat is dat wat jij zegt?’
‘Artis? Dat is een grote tuin. Daar zijn allemaal dieren. Is heel leuk.’
‘Toegaan?’
| |
| |
‘Nee, schiet op jij moet gaan spelen,’ zei Cyprian. Daarna boog Hansje zich over zijn speeltuig en was heel lang stil en lief. Het werd kil in de kamer. Cyprian wilde de kachel openzetten. Gelukkig bleek de convector boordevol kolen, zodat niets het ten uitvoer brengen van zijn voornemen in de weg stond. Geruime tijd later ontwaakte hij wederom uit zijn gepeins. Dat was toen Hans een zucht slaakte en met zijn lucifersdoosjes een eind in de richting van het raam schoof, omdat het hem te warm werd. Grote vlammen lekten tegen de kachelruitjes. Enorme hitte golfde door het vertrek.
‘Wat is dat nou?’ mopperde Cyprian, ‘ik ben toch zeker wel bij machte een kachel juist te behandelen? Dat moet ik verdorie thuis toch ook presteren?’
Hans was werkelijk een enig kind. Zijn wangen waren bol en hoogrood, de huid was er strak gespannen. Hij had nog grote eerlijke blauwe ogen en zijn haar stond in goudgele krulletjes overeind. Het was een kind van een ander en dat was maar goed ook, want zo niet dan had het een meisje moeten zijn, wanneer het tenminste Cyprian op zijn hand had willen hebben.
Cyprian kreeg trek in iets eetbaars. Hij ging een kijkje nemen in de verschillende keukenkasten en vond een grote trommel biscuits.
‘Heb jij zin in een koekje? Ja, ja, jij hebt vast wel zin in een lekker biscuitje,’ zei hij tegen Hans.
‘Nee hoor,’ deze schudde eigenwijs zijn kopje, alsof hij de ander met dat antwoord een grote dienst bewees, terwijl het hem zelf onverschillig liet. Een weinig ontgoocheld kauwde Cyprian twee droge koekjes weg.
Het was nog voor tienen dat er aan de achterdeur werd gerammeld. Cyprian ging kijken en zag dat het Hermien was. Hij stond op het punt niet open te doen maar kon het uiteindelijk niet over zijn hart verkrijgen.
‘Had je geen sleutel bij je?’ vroeg hij toen ze in een wolk van kou de keuken binnenkwam.
| |
| |
‘Natuurlijk niet. Je ziet toch dat die aan de binnenkant zit?’
‘Hoe ben je er vanmorgen dan uitgekomen?’
‘Door de voordeur natuurlijk.’
Ze had dus opzettelijk getracht hem te weren uit het huis. En ze kwam vroeg uit school. Uit nieuwsgierigheid om te zien hoe het was afgelopen. En hoopte ze dat hij afwezig was of dat ze hem slechts tot ergernis had gebracht?
Er kwam nog een zwijgende factor bij in de kamer. Het leek wel een ouderwetse zondagmiddag.
‘Ik zou best een kopje koffie lusten,’ zei Cyprian na enige tijd. Geen reactie. ‘Zou jij geen kopje koffie kunnen zetten?’ vroeg hij daarna.
‘Ach jawel,’ Hermien stond op en trok haar truitje strakker. Het was precies een mokkend echtpaar met een zoontje.
Ze liep om de tafel heen en vermorzelde met haar voet de stelling die Hans met zijn doosjes had geformeerd. De jongen zette het op een huilen en wreef met zijn vuistjes in zijn ogen. Hermien maakte aanstalten hem met geweld tot bedaren te brengen. Ze was kennelijk van haar daad geschrokken. Ze wist niet of ze moest gaan slaan of hard wegrennen.
‘Blijf van dat kind af,’ zei Cyprian scherp.
‘Poeh,’ zei ze, ‘dat zal ik aan jou vragen.’
‘Dat zul je zeker aan mij vragen,’ Dreigend stond hij op. ‘Anders zal ik jou eens aanraken.’
‘Blijf van me af,’ krijste ze, hoewel er geen vinger naar haar werd uitgestoken, ‘blijf van me af. Jij zult mij niet pakken, dat zou je wel willen.’
‘Ik wil niets, wees maar niet bang. Daar komt meer voor kijken.’
‘Ohoo,’ huilde Hermien, ‘laat die rot Hans zich dan ook met zo aanstellen. Dat verwende joch. Jullie verwennen hem allemaal.’
‘Vooruit de kamer uit,’ siste Cyprian.
| |
| |
‘Poeh,’ zei ze. Maar ze holde weg, sloeg met de deur en roffelde naar boven. Onmiddellijk kwam een einde aan de huilbui van Hans. Hij overzag de schade eens en zei: ‘Kapot. Zie je meneer, alles is kapot. Jij moet een verhaal gaan vertellen.’
‘Ja, ja, jij weet het goed gemaakt,’ lachte Cyprian, ‘maar ik heb daar voorlopig geen zin in.’
‘Wanneer?’
‘Straks, vanmiddag of zo.’
‘Goed hoor.’ Hansje ging bewijzen dat een echt kind net zo goed met kapotte als hele doosjes kan spelen. Cyprian zette de radio aan. Er was een programma voor de vrouw, met typisch vrouwelijke interviews over uiteenlopende onderwerpen en vooral: muziek! Muziek van doorgaans Duitse aard.
Hermien kwam ook weer beneden. Hansje wierp een zegevierende blik op haar. En ze zette geen koffie. Wel verliet ze even de kamer, maar dat was om naar het toilet te gaan. Zulks kon men opmaken uit het luide gedruis van een waterbak. Bovendien maakte ze van de gelegenheid gebruik om wat boeken uit haar schooltas te nemen. Die boeken legde ze open op de tafel in de kamer met een schrift ernaast maar ze bleef voornamelijk naar buiten kijken.
‘Wat heb je daar?’ vroeg Cyprian belangstellend.
‘Ach wat boeken over menskunde.’
‘Hebben jullie dat dan?’
‘Dat zal wel niet dan. Helaas wel. Kijk maar eens.’
Cyprian keek naar een afbeelding op houtvrij papier van een menselijk wezen. Een wezen met een werkelijk open bloedsomloop. Alle aders en vertakkingen waren aangebracht in rood en blauw. Her en der stonden cijfertjes en ter hoogte van de buik stond op een uitgespaard vlak de betekenis van deze cijfertjes, in een keurige rij. Van het geslacht ontbrak ieder spoor.
Hij bevond zich bijzonder dicht bij het meisje. Hij legde
| |
| |
zijn hand op haar schouder. De geur van de gezichtshuid kon hij ruiken. Die geur kwam van een goedkope soort zeep.
‘Wat zou het zijn, een mannetje of een vrouwtje?’ vroeg Cyprian.
‘Ja, dat weet ik toch niet?’
‘Waarom niet? Weet jij het verschil niet tussen een mannetje en een wijfje?’
‘Natuurlijk wel hee!’
‘Nou dan.’
‘Maar dat kon je daar niet zien.’ Hermien wees precies tussen de benen van de figuur. Vervolgens hief ze haar lippen in zijn richting. Cyprian trok zijn neus op.
‘Bah vieze meid,’ zei hij.
‘Nou, jij vroeg er zelf om hoor.’
‘Wat is dat?’ kraaide Hansje die net over de tafel kwam kijken. Cyprian zei hem dat hij weer gauw moest gaan spelen.
‘Jij weet anders ook best het verschil tussen jongens en meisjes,’ zei Hermien zeurderig.
‘Dat weet ik zeker!’
‘Je hebt er vaak genoeg een stukje van gezien!’
‘Hoe bedoel je?’
‘Dat weet je best, als je het eten kwam halen bij mamma!’
‘Ja nou hoor meid, laat me het nog eens zien!’
‘Niks daarvan. Niet als we alleen in een huis zijn.’
‘Waarom niet, daar doen we toch niets slechts aan?’
‘Nee. Ha! Dat zal wel niet.’
‘Nou meid ga jij maar gauw verder met je huiswerk. Anders ken je vanmiddag je les niet.’
‘Dit hebben we niet vanmiddag.’
‘Nee, maar dan zullen jullie wel wat anders krijgen.’
‘Ja, ja natuurlijk. Zeg kun je me niet helpen?’
‘Nee hoor, want daar weet ik niets van af.’
‘En van natuurkunde?’
‘Wat noem jij natuurkunde?’
| |
| |
‘Natuurkunde natuurlijk.’
‘Daar weet ik nog veel minder over.’
‘Ja dat zal wel.’
‘Echt waar hoor,’ zei Cyprian. Hij zat al weer in zijn stoel en was niet te bewegen die voorlopig te verlaten. Hij knipoogde naar Hans, die er wat bezorgd uitzag.
‘Dag Hans,’ zei hij.
‘Dag meneer,’ zei Hans. Als bij toverslag was het ventje vrolijk en in staat zich verder te vermaken.
‘Vind jij het eigenlijk niet gek’, vroeg Hermien, ‘dat die kleine jongen nou opeens per se bij ons moet komen?
‘Hoezo?’
‘Nou, zijn moeder is al een hele tijd ziek geweest. Toen lag ze in het ziekenhuis, nou op het kerkhof, dus dat maakt geen verschil.’
‘Tsja, ik weet het ook niet hoor.’
‘Nee maar een zuster van die man heeft een hele tijd voor hem gezorgd. Nou geloof ik vast dat ze ruzie hebben gekregen.’
‘Maar waarom dan precies als die vrouw, de moeder van Hansje dus, komt te overlijden?’
‘Als ik dat eens wist, dan waren we een heel eind verder.’
‘Wat doet het er ook eigenlijk toe. Het zijn onze zaken niet. En die jongen geeft meer vreugde dan last. Het is een schattig kereltje.’
‘Ja-ja, daar ging het ook niet om,’ verzekerde Hermien haastig.
Hans zelf kwam bij zijn stoel staan en begon aan de armleuning te rukken.
‘Gaan we nou eten?’ zeurde hij.
‘Jah! We gaan eten,’ zei Cyprian en stond energiek van zijn zetel op. Hermien was poeslief en zeer behulpzaam. Ze bood zelfs aan de tafel te dekken in de kamer, maar dat vond Cyprian niet nodig. Dus aten ze een paar sneden brood in de keuken. Cyprian genoot ten volle van het gezelschap dat hij
| |
| |
mocht ondervinden. Hans smeerde zijn hele gezicht vol jam en Hermien stak geen hand uit om hem te helpen. Weliswaar deed Cyprian dit evenmin, maar hij was wel van mening dat dit geen goede beurt was voor het meisje. De stemming was er echter niet naar om aan ongenoegen, dat te onbeduidend was om die naam te dragen, uiting te geven. Wel vroeg hij terloops hoe laat ze weer op school moest zijn.
‘Twee uur,’ aarzelde Hermien.
‘Zo zo’, lachte Cyprian, ‘je hebt zeker geen zin om te gaan hè?’ Dat gaf ze volmondig toe. ‘Als je maar weet dat er niets in komt van spijbelen meisje.’
‘Natuurlijk niet.’
‘We begrijpen elkaar, dat is wel fijn.’
Toen zij de bordjes ging afspoelen en de messen bleef Cyprian bij haar in de keuken. Ze vertelde dat het nog te vroeg was, maar dat ze anders thee voor hem zou hebben gezet. Hij verzekerde haar dat hij dan zelf wel thee zou zetten, waarop ze hem wees waar alles stond. Daarna vroeg hij haar hoe laat ze thuis kwam, anders zou hij een kopje voor haar laten staan. Maar ze stelde hem gerust, het was erg attent van hem, maar ze was niet zo dol op thee. Om half twee klom ze weer op haar fietsje.
‘Verhaaltje?’ vroeg Hans.
‘Nee jongen, geen verhaaltje nu. Vanavond misschien. Jij moest maar eens naar bed gaan!’
‘Bed? Nee hoor. Hansje nooit naar bed.’
‘Nou vast wel! Jij gaat vast wel eens naar bed!’
‘Vanavond.’
‘Nee, je gaat nu naar bed. Het is een veel te lange dag voor jou. Ik maak me sterk dat jij altijd 's middags nog naar bed gaat!’
‘Nooit!’ beweerde Hans. Uiteindelijk gaf hij toe en ging zijn pyjama halen, om die bij de kachel aan te trekken. Cyprian bracht hem daarna naar boven. Het was koud in het huis en tochtig. Toch schenen de Vogels in behoorlijke goe- | |
| |
de doen, want ze stookten twee kachels volop, in de kamer en in de keuken. Voor hetzelfde geld zouden ze een centrale verwarming erop kunnen nahouden. Waarschijnlijk schrokken de hoge aanschafkosten hen af.
Hans sprong op het bed en zei: ‘bah-’ Cyprian vroeg: ‘Wat bah?’ ‘Koud,’ zei Hansje. Cyprian kon het niet over zijn hart verkrijgen het ventje achter te laten en nam hem weer mee naar beneden. Daar trok Hans zijn gewone kleren weer aan. Cyprian vroeg of hij dan niet buiten wilde gaan spelen, maar daar had hij geen zin in. Toen bood Cyprian aan een poesje voor hem te gaan halen om mee te spelen.
De jongen was toch al matig enthousiast en toen bleek dat Cyprian hem alleen zou moeten laten wanneer hij de kat ging halen, voelde Hans er helemaal niets meer voor.
‘Ga dan maar plaatjes kijken,’ verzuchtte Cyprian. Hij had een Rosita damesblad ontdekt. Toen was Hans weer een hele poos stil.
Cyprian ging aan de tafel zitten, waar tevoren Hermien gezeten had. Hij keek naar buiten en zag Alexander Doets uit de richting van de stad komen. De man deed kennelijk moeite het gezicht niet in zijn richting te wenden. Toen Cyprian tegen de ruit klopte hief hij zijn hoofd verbaasd op. Hij zwaaide niet terug.
De thee was ook al geen succes. Hans bleek dat ‘slapperige spul’ ook niet te lusten.
Voor de afwisseling kwam Hermien anderhalf uur eerder thuis dan ze had aangekondigd. Ze had een smoesje klaar. Haar onderwijzeres was ziek geworden. Cyprian wilde het fijntjes houden en deed alsof hij haar geloofde, waarin ze kennelijk niet veel vertrouwen had gehad, want toen hij na enkele minuten nog geen twijfel naar voren had gebracht, kwam ze pas goed los.
‘Dat is me toch een gek mens jongen. Die is niet ziek hoor, maar die doet net alsof. Ze kan er niets aan doen hoor, maar we weten het precies. Als ze binnenkomt zeggen wij, juf,
| |
| |
zeggen wij dan, wat ziet u er slecht uit. Dan zegt ze dat ze niks mankeert. Dan wordt ze later bleek. Meisjes, zegt ze dan, ik voel me helemaal niet goed, jullie kunnen wel naar huis gaan.’
‘Het is me wat fraais,’ bromde Cyprian, ‘en hebben jullie dat vanmiddag gedaan?’
‘Nou en of. Maar het kan natuurlijk niet te vaak, want dan krijgt ze het in de gaten.’
‘En verder, is het een aardig mens?’
‘Och, die kletswijven zijn nooit aardig.’
‘Ja of je nou kletswijven hebt of giechelwijven, dat maakt ook weinig verschil.’
‘Maar de een is veel ouwer,’ zei Hermien, ‘jij bijvoorbeeld, kunt beter zo'n giechelmeid nemen. En trouwens ik bemoei me bijna nooit met die andere meiden in de klas. Het is precies zoals jij zegt, giechelen kunnen ze en anders niet. En vieze praatjes hebben, dat kunnen ze ook nog.’
‘En wat voor vieze praatjes dan wel?’
‘Ja, dat zal ik jou een beetje aan je neus hangen.’
‘Waarom niet?’
‘Daarom niet!’
‘Nou ja goed, ik zal je er niet toe dwingen.’
‘Tsjee, dat zou je niet moeten proberen ook.’
‘En wat dan nog?’ spotte Cyprian, ‘denk je echt dat je iets zou hebben in te brengen?’
‘Ik ga gillen hoor!’
‘Dat zou veel helpen, moet je geloven. Wees maar niet bang hoor, ik vergrijp me liever aan wat anders.’
Die laatste opmerking kon ze niet vatten. Ze keek hem zeer dom en niet begrijpend aan. Klaarblijkelijk kwam ze tot de slotsom dat het een vergissing moest zijn geweest, want ze bleef lief en aardig.
Bij het avondeten kwamen er nieuwe verwikkelingen. Het begon er al mee dat Hermien hun brood wilde voorzetten. Toen was ze nog bereid, hoewel het niet met haar opvattin- | |
| |
gen strookte, aardappels te bakken en speklappen op te warmen. Daarbij serveerde ze koude appelmoes uit blik.
‘Hoe laat ga je er nou straks weer vandoor?’ vroeg Cyprian. Ze haalde haar schouders op en zei dat ze maar niet wegging, waarop Cyprian erop aandrong te vertellen, wat eventueel het doel van haar tocht zou zijn geweest.
‘Ach, één van de meisjes had een feestje.’
‘Had ze jou ook uitgenodigd?’
‘Ja.’
‘Nou dan kun je toch niet verstek laten gaan?’
‘Waarom niet?’
‘En de jongen dan waarmee je had afgesproken?’
‘Welke jongen?’
‘Nou zeg, je gaat toch altijd met een jongen naar een feestje?’
‘O ja. Ja natuurlijk. Dat kan me ook niet zoveel schelen.’
‘Dat is me wat fraais. Is het zo'n saaie piet?’
‘Nee dat niet, maar het kan me gewoon niets schelen.’
‘Zeg, ik hoorde trouwens dat jij nooit uitging.’
‘Ik heb meestal geen zin! Wat doe je eraan he?’
‘Goed, dus jij bent van plan vanavond thuis te blijven?’
‘Ik denk het wel ja.’
‘Prachtig. Dan hoef ik hier ook niet te blijven.’
‘Wil je me hier laten zitten, alleen?’
‘Natuurlijk. Ik moest op Hansje passen en niet op jou hoor.’
‘Da's ook aardig,’ mompelde Hermien, ‘We kunnen toch gezellig bij elkaar blijven zitten?’
‘Dat lijkt me nogal nutteloos. Het lijkt me dat jij wel alleen op Hans kunt passen ook. Of ben je soms bang alleen in huis? Dan is het wat anders, dan blijf ik uiteraard bij je.’
‘Natuurlijk niet hee! Maar ik had nog niet beloofd dat ik niet zou weggaan!’
‘Dat weet ik wel.’
‘Nou dan. Het kan best zijn dat ik toch maar ga. Ik heb
| |
| |
geen zin om de hele avond alleen in dit rot huis te zitten.’
‘Wat je gelijk hebt.’
‘Ik dacht jou een plezier te doen!’
‘O, zet die illusie maar uit je hoofd. Dat zal jou niet lukken om mij een plezier te doen.’
‘O dank je. Wat aardig zeg! Eten jullie maar verder. Ik ga me meteen klaarmaken. Ik ga meteen in bad.’
Aldus verliet Hermien half boos, half ongelovig de dis. Hans had zich stil gehouden. Hij steunde met zijn ellebogen op de tafel en met het hoofd op zijn hand. Lusteloos liet hij zijn vork op de piepers vallen en zei dat hij geen zin meer had.
‘Wie niet lust, hoeft niet te eten,’ verkondigde Cyprian. Hij voelde zich enigszins onzeker omdat hij het verlangen koesterde naar een gedeeltelijk ontklede Hermien en een behoorlijke kus. Toen ze beneden kwam met natte haren en gekleed in het badjasje, ging hij dicht bij haar staan.
‘Daaronder heb je niets aan,’ zei hij. Ze keek hem minachtend aan. Ze wilde zich reeds verwijderen toen hij haar beetgreep en stevig begon te zoenen. Hij tastte naar haar linkerborst, die slapper was dan hij verwacht had en streelde het tepeltje. Wel dacht hij er nog over zijn been tussen de hare te wringen, maar de ware stemming bleef ontbreken. Ze nam zijn zoen in ontvangst als iemand die op ervaring wil bogen, die hij niet heeft gehad.
‘Tsjaa, wat nou? dacht Cyprian. Hij prees zich gelukkig dat ze zich uiteindelijk losrukte en de kamer uitstoof.
Hansje had hen stomverbaasd zitten bekijken. Cyprian plofte in zijn stoel neer. De hevige neiging ergens lief voor te zijn, deed hem het ventje bij zich roepen.
‘Zo jongeman,’ zei hij, ‘en vertel mij eens, hoe bevalt het je dat ik zo goed op je pas?’ Moet jij eigenlijk nooit naar de wc?’
‘wc?’
‘Ja doe maar, ga maar gauw.’
| |
| |
Hans spurtte weg. Een ogenblik later klonk er een heftig gekrijs in het huis. Cyprian sprong overeind. Toen hij op de gang stond, zag hij nog juist hoe Hermien de keuken inging. Terstond opende Hans de deur van het toilet. Cyprian vroeg wat er aan de hand was. Uit het gebrekkige taaltje van Hans kon hij opmaken dat Hermien de wc-deur had dichtgehouden toen hij eraf wilde komen. Woedend ging hij de keuken in.
‘Zou je eerst niet kloppen?’ vroeg Hermien koel. Ze deed juist de gesp van haar beha dicht en begon een knalgroene jurk aan te trekken. ‘Nou ja’, zei ze, ‘jij mag wel wat van me zien. Wij zijn wel wat gewend he?’
‘Waarom hield jij de deur voor dat ventje dicht?’
‘Ikke? Hij zal wel niet bij de knop hebben gekund.’
‘O nee? Dat kan hij anders heel goed.’
‘Nou ja, weet ik waarom zo'n blaag wil gaan brullen? Het kan me niet schelen ook. Kom, geef me nog eens zo'n lekkere zoen zoals net!’
‘Val maar dood jij!’ Haastig verliet hij de keuken. In de kamer beloofde hij Hans dat het verhaal niet lang meer op zich zou laten wachten. Daarna vernam men het gedraaf van Hermien door het huis. Spoedig gevolgd door een luide klap van de buitendeur. Alsof hij daarop had zitten wachten nam hij Hans op een knie en begon te vertellen. Natuurlijk had hij er echt zin iets boeiends te vertellen, maar het juiste verhaal bleef uit. Roodkapje bracht noch hem noch Hans voldoening. De laatste beweerde zelfs dat zijn eigen vader zoiets mooier kon vertellen. De zeven geitjes verging het al weinig beter. Maar, iedere beschouwing van de waarachtige kunst zal het ons leren, het geniale ontstaat uit vertwijfeld zoeken. Zo ook hier, waar het geniale uit een doodgewone tweepersoons bevredigende belevenis bestond. Cyprian ging volkomen op in zijn eigen geestdrift. Hansje begreep van het vertelde geen snars, maar bleef toch in de ban van dezelfde geestdrift.
| |
| |
‘Laten we het dan maar eens over Adolf Hitler hebben’, zei Cyprian, ‘weg met die onzinnige sprookjes. Ik ga jou de ware facetten van het leven bijbrengen. Ik predik een levenshouding, luister: meneer Hitler was een heel boze meneer, zo lijkt het tenminste op het eerste gezicht. Hij heeft nogal wat Joden laten doodmaken. Natuurlijk blijft ons, alledaagse burgers de ware aanleiding onthouden, maar die zal er heus wel zijn geweest. Luister goed: wijsheid voor elke dag!’
Cyprian kreeg de tranen in zijn ogen van ontroering over zijn vindingrijkheid, ‘gelukkig was hij ook anti-communist en dat was heel goed gezien van die man, want je weet hoeveel last we nu met die lui hebben’. Hansje lachte toegeeflijk. ‘Ja lach maar jongen, je zult er nog wel eens achter komen dat ik gelijk heb. Goed, ik bedoel maar: zo'n slechte meneer heeft ook twee kanten en wie zich op een oordeel vastlegt kijkt maar naar één kant, in werkelijkheid, die kant die hem het beste bevalt.’
‘Nee,’ zei hij, tot inkeer komend, ‘dat klinkt te overtuigend. Het was een rotzak hoor Hansje.’
‘Rotzak?’ vroeg deze.
‘Wil je naar bed?’ vroeg Cyprian, ‘ben je nog niet moe?’
‘Neehee,’ pruilde Hansje.
‘We zullen dan toch maar een prinses in het verhaal halen,’ zei Cyprian, ‘een prinses van een vreemd volk, die ging trouwen met een Klaas. Die Klaas kwam uit een nog veel verder en vreemder land, het buitenland. Ja ja, daar hoor je van op. Is het niet? In ieder geval moet je weten dat Klazen nooit of bijna nooit alleen maar Klaas heten. Ze heten altijd of bijna altijd voluit Nicolaas.’
‘Sinterklaas?’
‘Nee, dat is een ander verhaal. Dus: Nicolaas. Veel verstandige ouders noemen hun zoon dan Nico. Maar de ouders van deze Klaas niet. Of tenminste, het was oorspronkelijk wel hun bedoeling geweest. Maar in hun land moest iedere Nico Klaas heten. Dat was nu eenmaal zo. Als
| |
| |
Klazen moesten ze dan rovend, moordend en brand stichtend over de aarde trekken. Daarin schiep hun machtige vaderland een grote voldoening. Daarom waren de ouders van Nico ook heel braaf toen ze hem Klaas noemden,’ wederom ontroerde zijn vertelkunst hem zeer, ‘want ze vergaten hun eigen wensen voor die van de overheid. En dat is heel braaf, want dan ben je geen egoïst. Dat heet nu de ware zelfverloochening.’
Het ventje begreep hem precies. Na die zin begon hij te trappelen van vreugde. Het sonore geluid van Cyprian's stem echter bracht hem er al weer spoedig toe met eierenogen naar diens lippen te kijken.
‘Van zelfverloochening hadden die Klazen, zo jong als ze waren, zelf ook wel een handje. Je moet niet denken dat ze het leuk vonden, dat roven, moorden en brandstichten, want dat zou een lelijke miskenning zijn. Ze hielden van chemisch research, lezen, jeugdwerk en carrières in politieke partijen, dat is later ook wel gebleken. Maar van dit benijdenswaardige volk offerden zich de Klazen als één man op. Dat mag toch wel een genade des Hemels heten. Zoiets zie je niet veel. Gelukkig kon de prinses die Klaas ten volle waarderen. Ze was tenslotte uit hetzelfde hout gesneden. Het prinses zijn was haar een plicht, een roeping. Dat zij, juist zij dezelfde eigenschappen in de Klaas op prijs stelde pleit wel heel overtuigend voor haar wijsheid en inzicht in de roerselen van de menselijke geest. Dat is heel geschikt voor een prinses. Dat is hartstikke jofel!’
‘Jofel?’
‘Ja, jofel! Natuurlijk waren er mensen in het gepeupel van haar volk die dat niet wilden inzien. Rotzakken en dommerikken. Helaas waren er nogal veel van die mensen. Maar de prinses werd daar niet eens boos om. Ze bleef haar plicht vervullen alsof het de gewoonste zaak ter wereld was. Nou had het grootste gedeelte van haar volk, dat haar volgde, dat ook wel verdiend. Dat waren mensen die erg veel voor
| |
| |
de prinses over hadden. Die hadden haar lief en dat is een goede eigenschap. Die hadden voor haar hun verstand zelfs operatief laten wegnemen. Nu vraag ik je, dat is toch ook wel een goed volk hè, en heb je ooit zo'n prinses gezien?’
Hansjes hand schoot uit naar zijn onderlip. Hij zette zijn nageltjes erin en trok eraan. De pijn trok Cyprian langs het gelaat als stoom uit een ketel. De vinnige tik die hij Hans onwillekeurig toediende, bracht hem niet uit zijn humeur; het manneke ging werkelijk helemaal in het verhaal op.
‘Natuurlijk was Klaas ook op school geweest. Tsja, helaas heeft iedereen zijn zwakke plekken. Hij droomde ervan geen ouders te hebben en rijk te zijn en geliefd bij het huispersoneel en zwak van gezondheid en vooral reuze populair op school, een kei in sport en zo, hoe zich dat dan ook moest laten rijmen met zijn gezondheid. Maar hij moest wel veel lichamelijk bezig zijn, om niet te gaan piekeren over het gemis van zijn ouders, want dat is heel erg.
‘Zijn ze dan slapen?’ vroeg Hans.
‘Ach ja!’ Het schoot Cyprian te binnen dat de jongen ook al gedeeltelijk wees was. ‘Arme jongen toch, kom ik zal het gauw af vertellen: Klaas werd plotseling blind. De inspanning en het verdriet sloegen op zijn ogen. De lieftalligste meisjes bekeerden zich tot hem en de fijnste jongens eveneens. En later wijdden het allerliefsttallige meisje en de allerfijnste jongen hem hun hele leven. Dat waren de dromen in zijn jongensjaren. Zo had zelfs deze Klaas twee kanten, enfin, daar hebben we het al over gehad. Het verhaal is uit. Hans naar bed.’
‘Gek verhaal hoor,’ zei Hansje.
‘O ja? Jouw pappie kan het zeker veel beter?’
‘Ja oom.’
‘Gauw naar bed.’
‘Nee. Verhaal vertellen.’
‘Ik heb toch een verhaal verteld?’
‘Af vertellen,’ drong Hans aan.
| |
| |
‘Het is af.’
‘Nietes.’
‘Echt waar. En jij vond het gek ook.’
‘Mooi hoor,’ verbeterde Hans hem.
‘Nou vooruit dan. Maar kijk eens naar de ruiten. Alles is pikzwart. Het is al lang nacht. We zouden de gordijnen moeten dichthebben.’
‘Nee hoor’, suste Hans zijn geweten.
‘Goed dan. Klaas ging tenslotte uitjagen met zijn schoonvader, de oude koning. Het leven is meedogenloos. Ze vonden het helemaal niet leuk om te jagen, maar dat hoort nou eenmaal bij een koning. Dat heet standing. Dat is verplicht door het parlement. Ze kwamen in het grote bos, dat Afrika heet. Daar zijn leeuwen met grote nagels en nijlpaarden met een grote bek en grote tanden en krokodillen met een lange mond en apen met een lange staart en giraffen met een lange nek en ook een olifant met een hele lange snuit, daarmee blaast hij het verhaaltje uit: van je retteketet, Hansje moet naar bed.’
‘Welterusten oom,’ zei Hansje gehoorzaam en klom van zijn schoot.
‘Wacht, wacht, ik ga wel even mee. Ga eerst je pijama maar halen. Die kun je hier dan wel aantrekken.’
Zo gezegd, zo gedaan. Toen ging Hans weer naar het toilet en daarna zette Cyprian hem op zijn schouders, wat de aanleiding vormde tot een groot drama. Bij het betreden van het logeerkamertje vergat Hans zijn hoofd in te trekken en kwam nogal onzacht met de bovenrand in aanraking. Leiden in last! Janken, gieren, brullen. Cyprian legde hem op de dekens.
‘Stil’, zei hij ernstig, ‘anders word je nooit een echte Klaas. Pijn doet zeer, maar huilen hoeft niet. Dat wil de olifant niet hebben.’
Terstond kwam Hans tot rede. Hij straalde van trots en begon zelfs in zijn handjes te klappen. Spoedig lag hij onder
| |
| |
de wol en kneep hij zijn ogen stijf dicht om te bewijzen dat hij sliep.
Alsof de gebeurtenissen in deze woning aan een strakke regie onderhevig waren, betrad Hermien de keuken op hetzelfde moment dat Cyprian van de trap afkwam. Hij had een bijzondere liefde voor trappen en treden. In het huis van zijn vrouw was het de weg geweest naar veilige kamertjes, waar men op zijn gemak kindertjes kon verwekken.
‘Hallo,’ zei Hermien.
‘Dag. Je bent vroeg terug. Ging het soms niet door?’
‘Jawel, maar ik vond er niks aan. Toen ben ik maar weggegaan!’
‘Is dat niet een beetje onbeleefd?’
‘Ach nee. Dat zijn ze wel gewend van mij.’
‘Zo dat staat je netjes. In ieder geval heb ik Hans net naar bed gebracht, daar zul je dus ook weinig last meer van hebben. Nou zeg, dan ga ik maar.’
‘Nou joh, doe niet zo flauw. Je hoeft voor mij niet weg te gaan hoor. Anders zit je toch maar alleen en ik ook, dan kunnen we toch best samen hier blijven? Dat is toch veel gezelliger?’
‘Ja liefje, maar ik zit het liefste in mijn eigen huis. Daar hoor ik nou eenmaal bij.’
‘Ik vind het anders ook wel eens leuk om met iemand anders te praten. Anders zit ik altijd iedere avond tegen de gezichten van me vader en me moeder aan te kijken.’
‘Tsja, dat is bekend.’
‘Blijf nou hier joh, maken we er een lekker avontuurtje van. Pa en ma komen voorlopig toch nog niet thuis, daar hoef je echt niet bang voor te zijn.’
‘Nee dank je wel. Die eer is me te groot.’ Cyprian ging naar buiten. Het was koud en hij wilde vlug thuis zijn. Ondanks zijn snelheid werd hij toch nog spoedig ingehaald door Hermien. Hijgend hield ze hem staande en met haar grote ogen keek ze hem ernstig en bedroefd aan.
| |
| |
‘Ben je dan echt niet verliefd op me?’ Ze had een brok in de keel en sprak moeilijk. Voor het eerst wekte ze iets van vertedering bij hem op. Natuurlijk luidde zijn antwoord ontkennend. Ze beet op haar lip om niet in huilen uit te barsten. Daarna vroeg ze hem of hij haar toch gezelschap wilde houden, enkel en alleen omdat ze bang was in het verlaten huis. Als de zaken zo lagen ging Cyprian wel akkoord.
Toen ze weer in de kamer zaten, staarde Hermien als versteend voor zich uit. Grote tranen drupten over haar wangen. Cyprian wilde haar troosten. Hij ging achter haar stoel staan en streelde door haar haar. Liever was het hem geweest als hij zich in zijn eigen kamer had bevonden. Waarschijnlijk was de vrede met de Doetsen voorgoed verloren, maar hij oordeelde het wenselijk dicht bij het vuur te zitten.
‘Kom kom,’ zei hij tegen het meisje, ‘zo erg is dat toch niet. Maak jezelf niets wijs.’
‘Er is niemand die wat om me geeft,’ snikte ze, ‘op school niet, ze zeggen dat ik achterlijk ben. Pappa en mamma hebben een hekel aan me en jij ook. Ohooo.’
‘Heb jeer wel eens aan gedacht om zelf degene te zijn die zijn erkentelijkheid toonde? De liefde moet van twee kanten komen, weet je dat niet?’
‘Zie je wel, jij hebt ook een hekel aan mij.’ Ze begon te gieren als een sirene. Af en toe scheen ze te stikken in het snikken.
‘Heb jij ooit je moeder wel eens geholpen? Dat mensje slooft zich uit, maar ik heb jou nog nooit een handje zien helpen. Als je daar nou eens mee begon. En als je ook eens wat aardiger tegen Hansje deed?’
‘Ze hebben allemaal de pest aan mij.’
‘Je draait de zaken om; jijzelf hebt een hekel aan iedereen. En als je je daarnaar gedraagt heb je ook niet veel goeds te verwachten.’
‘Zie je wel, jij staat aan hun kant.’
| |
| |
‘Het is erg jammer dat je ook nog zo vreselijk dom bent.’
‘Maar jij bent ook nog een grote schoft.’ Hysterisch begon ze te krijsen. ‘Ik heb me altijd half voor je uitgekleed. Dat doe je niet zo maar als je een meisje bent. Dat was omdat ik zoveel van je hield. En jij deed maar net alsof. Als ze maar genieten kunnen, de rotzakken.’
‘Goed ik ga al. Ik dacht dat je je rustig zou houden.’
‘Ja, donder asjeblieft maar op, met je schijnheilige smoel. Smeerlap, ik wil je nooit meer zien.’
‘Als je weer over deze idiote bui heen bent, kunnen we nog wel eens rustig alles uitpraten.’
‘Nee nee nee nee, ik heb jou ook niet nodig!’
‘Ajuus dan.’
‘Ja, ik heb schijt aan jou.’
‘Zo iets zou een dame niet zeggen.’
‘Jij, jij bent gemeen. Gemeen ben jij!’ Ze was nu werkelijk woest. Haar ogen schoten vuur, dwars door alle tranen heen. Hij maakte aanstalten het vertrek te verlaten. Ze greep zijn hand en begon te jammeren.
‘Nee nee lieve jongen, laat me nou niet alleen. Je houdt wel van me. Ga alsjeblieft niet weg. Ik zal nooit meer boos op je zijn. Nooit meer, echt niet.’
‘Ja meisje, ik kan je zo niet achterlaten.’
‘Ik kan je zo niet achterlaten, ik kan je zo niet achterlaten! Zeg dat ik een mooie vrouw ben, zeg dat je zin in me hebt.’
‘Nou ja, je bent echt wel een beetje mooi.’
‘En heb je zin in me?’
‘Nee dat niet!’
‘Wat doe je dan hier!’ Ze slaakte een kreet. Ze had zijn hand nog altijd vast en zette er plotseling haar tanden in. Cyprian schrok geweldig en gaf een enorme vuistslag. Ze viel in een hoek neer en begon onbedaarlijk te snikken.
‘Rothoer’, siste hij tussen zijn tanden en ging weg.
In zijn eigen kamer was het vrij kil. Zijn opluchting weer
| |
| |
alleen te zijn was zo groot dat hij zonder één weerspannige ingeving de haard opstookte. Gewoonlijk walgde hij van dat werk. Het ratelende lawaai van de roosters die hij moest schudden, deed hem pijn. Enfin, de winter kon doorgaan.
Stipt ontving hij vrijdags bij het avondeten van Alexander Doets zijn weekloon. Hij vond dat de man groter was geworden. Op een of andere wijze was hij geworden tot iets dat groter was. Zijn gelaatstrekken waren strakker geworden. Hij straalde niet meer zo als vroeger. Maar het zat niet alleen in zijn gezicht, in zijn hele houding kwam het tot uitdrukking, alsof hij wijsheid had verkregen, alsof hij meer zichzelf was geworden. Misschien was het het gevolg van het feit dat ze absoluut geen woord meer wisselden. Cyprian bemerkte overigens dat het voorkwam, dat hij 's avonds in het geheel het huis niet verliet.
Mevrouw Vogel had hem uitvoerig bedankt voor de hulp die hij geboden had. Ze scheen hem te willen belonen met een verslag van hun ervaringen in Amsterdam. De ware reden van dat verslag school echter in de contraprestatie die ze daarna van hem verwachtte. Ze gaf enkele kleine aanwijzingen of hij haar soms zou kunnen verklaren hoe Hermien aan het betraande gezicht was gekomen, waarmee ze haar hadden aangetroffen. Cyprian ontweek echter dat onderwerp kundig. Lange tijd vernam hij niets over het meisje, tot er langzaam berichten begonnen door te sijpelen over wijzigingen die zich in haar voltrokken hadden. Ze werd liever, volgens haar moeder. Ze was vast verliefd, ook volgens haar moeder, die Cyprian bij die woorden een nogal veelbetekende blik toewierp. Mevrouw Vogel was ook erg in haar schik met het middel dat haar door Hermien aan de hand was gedaan om de boorden van overhemden goed schoon te krijgen. Cyprian onthield zich wijzelijk van ieder commentaar.
De katten werden groot. Wanneer het niet al te koud was stoeiden ze buiten onder het absurd toeziend oog van Adel- | |
| |
heid. De gans stapte bezorgd over de plaats en bood een gezellige aanblik.
Ook in het zo verlaten straatbeeld kwam een verandering. Er verschenen tengere bruine mannetjes in onwaarschijnlijk dikke kleren. Dat waren de Turkse arbeiders die de kunstzijdefabriek had aangetrokken. Ze waren ondergebracht in het kleine gebouw, waarover Cyprian zich met mate had verbaasd, toen hij terugkeerde van de mislukte expeditie naar de begraafplaats in begin januari. In groepjes van drie of vier slenterden ze doelloos langs de weg.
Het einde van de winter kwam in zicht. De dagen werden langer. De laatste sneeuw dooide weg, maar de straat bleef vochtig en 's nachts vroor het weer op. Overdag dooide het, enzovoorts, enkele dagen achtereen. De wegen bleven plaatselijk glad. Toen, op een middag, bracht een vreselijke westerstorm natte sneeuw, die in regen overging en binnen de kortste keren was de boel schoon. De volgende morgen kon de overmoedige de lente snuiven. Cyprian ging met plezier naar de kapper voor knippen en scheren. Hij kocht een grote plastic auto voor Hans, die er dolblij mee was.
Het bestaan voorzag zich van een slepend karakter. De katten stoeiden voort. Adelheid waggelde. Hermien zag hij wel eens, maar hij sprak haar nooit en op die manier scheen ze hem toch nog een goed hart toe te dragen. Alexander zag hij zelden, de oude Doets nooit. De behoefte aan een simpel woord werd soms nijpend. Mevrouw Vogel voorzag hem dan in die behoefte en deed hem inzien dat hij naar iets anders verlangde.
‘Zo,’ zei ze op een dag, ‘de vader van Hansje is gekomen. We hadden het jongetje natuurlijk ook wel kunnen brengen maar hij kwam liever zelf.’ Ze gaf hem een knipoogje. ‘Ik denk dat het vanwege Hermien is. Mondje dicht hoor.’
‘Natuurlijk mevrouw, op mij kunt u rekenen. Dat zou anders wel fijn zijn hé? Ten slotte heeft ze ook maar weinig vrienden.’
| |
| |
Mevrouw Vogel keek hem argwanend aan. Met duidelijke tegenzin beaamde ze zijn woorden.
‘Ziet u,’ zei ze, ‘bij die man kan ze het echt goed krijgen. O, er is niemand die over trouwen praat, ten slotte is hij pas weduwnaar en hij hield veel van me schoonzuster. Maar ja Hermien heeft zo onderhand de leeftijd.’
‘Nou?’ betwijfelde Cyprian.
‘Je zult ze de kost moeten geven die op hun achttiende al getrouwd zijn.’
Natuurlijk was Cyprian niet van plan alle getrouwde meisjes van achttien de kost te gaan geven. Dan had hij net zo goed bij Joosje kunnen blijven. Mevrouw Vogel zette haar betoog voort: ‘En het is niks geen beroerde vent die niet van z'n centen af kan, want die heb je er ook genoeg. Gisteren bracht hij een doos rumbonen voor me mee van wel tien gulden. Zoiets tekent zo'n man toch he?
‘Het is erg attent,’ moest Cyprian toegeven.
‘Juist! En voor mijn man bracht hij een hele kist sigaren mee, maar die rookt niet jammer genoeg.’
‘Dat geeft niks,’ riep Cyprian, ‘het is toch aardig.’
‘Ja?’ vroeg mevrouw Vogel onzeker. Ze wist niet of hij probeerde haar ertussen te nemen. ‘Mijn schoonzusje heeft: het ook altijd heel wat beter gehad dan ik. O nee, er komt geen klacht over mijn lippen, maar het is nou eenmaal zo. Eigenlijk kan zo'n man toch niet zelf voor zijn zoontje zorgen. Het is zonde voor God, maar die jongen is als de dood voor zijn vader.’
‘Nee toch? Die indruk had ik helemaal niet gekregen.’
‘Wij hadden het ook niet gedacht. Maar ik heb het met mijn eigen ogen gezien. Die jongen durft zijn vader nog geen nachtzoentje te geven.’
‘Omdat jullie erbij zaten?’
‘Waarachtig niet! Omdat hij bang voor hem was. Eigenlijk zou het wel verstandig zijn als Hermien meeging om voor Hans te zorgen.’
| |
| |
‘Die kan anders ook niet zo best met hem overweg,’
‘O dat is een kwestie van wennen.’
‘Dat kan natuurlijk wel waar zijn.’
‘Ga maar eens na, hoe goed ze het bij hem zou hebben. Ze zou geen centje te kort komen. En als je niet kunt hebben dat je kinderen het beter krijgen dan jezelf, dan ben je het niet waard om moeder te zijn.’
‘Dat ben ik volkomen met u eens mevrouw,’
Cyprian wilde een einde aan het gesprek maken en opstaan om het pannetje te nemen en heen te gaan.
‘Nee nee, wacht even,’ zei mevrouw Vogel, ‘weet u eigenlijk dat Hermien van school af is?’
‘Daar weet ik niets van.’
‘Ach ja, het ging niet meer. Nou is ze meestal thuis. Ze is niet zo nors meer als vroeger gelukkig. Wat zouden we dan een ellende hebben beleefd.’
‘Tsja mevrouw, ik weet er niets van. Hoe zou ik dat in 's hemelsnaam moeten weten?’
‘Nou ja, ik dacht soms dat u het al wist. Het is gek, maar ik heb altijd het gevoel dat jullie meer van elkaar weten dan je wilt laten merken.’
‘Hoezo dat dan?’
‘Ach eigenlijk zo maar. Ik had nou eenmaal dat gevoel. Bovendien ze gaat 's avonds altijd weg. Nou, je maakt mij niet wijs, dat ze dan helemaal naar de stad gaat lopen en ze laat de fiets altijd in de schuur staan. Ik dacht zo...’
‘Dan dacht u dat helemaal verkeerd, mevrouw,’ zei Cyprian zeer scherp, ‘ik zie haar 's avonds nooit, als u dat soms mocht bedoelen.’
‘Zo bedoel ik het helemaal niet. Er zou toch niets kwaads in steken. Nee, zo bedoel ik het echt niet. Ik kan me heus wel indenken dat jonge mensen weleens alleen willen zijn en elkaar, eh, opzoeken zal ik maar zeggen.’
‘Mevrouw ik ben niet zo jong als uw dochter. En ik ontvang 's avonds niemand!’
| |
| |
‘Ik dacht ook eigenlijk meer, gewoon, een eindje samen wandelen. Is dat nou zo gek? Natuurlijk dacht ik geen verkeerde dingen van jullie. Natuurlijk dacht ik dat niet.’
‘U kunt wel helemaal ophouden in die richting te denken.’
‘In ieder geval is ze tegen me zwager zo vreselijk katterig, ze kan hem niet luchten of zien. U begrijpt toch wel dat ze zo alle kansen verspeelt.’
‘Dat is mijn zaak niet.’
‘Dat is maar te hopen voor je, want mijn man is woest. Hij zegt dat we de toekomst van onze dochter niet door iemand laten verpesten die we helemaal niet kennen. En als u nou nog eerlijke bedoelingen had, was het nog daaraantoe, maar het is nou al wekenlang hetzelfde en wij weten er eigenlijk nog niks van. Dat is gewoon onbeschoft, zegt me man, dat behoren jullie ons te vertellen.’
‘Wat valt er dan te vertellen?’
‘Dat jullie, eh, met elkaar gaan, zal ik maar zeggen.’
‘Zet dat alstublieft uit uw hoofd. Het eten wordt koud, ik ga, tot ziens.’
‘Meneer, wilt u haar alstublieft tot rede brengen? Voor m'n zwager bedoel ik.’
‘En als ik nou zeg dat ik 'r al in geen weken heb gezien. Wat dan?’
‘Ja, dan zal het wel zo zijn,’ verzuchtte mevrouw Vogel.
De dag daarop waren zowel Hansjes vader als Hermien in de keuken aanwezig. De laatste zat op haar gebruikelijke plaats en keek koud voor zich uit. De vrolijke weduwnaar had de stoel in beslag genomen waarop Cyprian pleegde te zitten. Toen Cyprian binnenkwam zat hij in tweestrijd of hij al dan niet moest opstaan ter kennismaking. Cyprian bleef de situatie meester door hem vlug toe te knikken en in zijn gelaatsuitdrukking duidelijk te maken dat hij de zaak daarmee als afgedaan beschouwde. De man zat er zeer op een wijf belust bij, als een mannetje van een hoogst belachelijke vogelsoort in de paartijd. Mevrouw Vogel deed
| |
| |
erg vriendschappelijk tegen Cyprian. Demonstratieve lachjes en knipogen waren de attributen waarmee ze hem trachtte te bewegen haar geheim te delen, toe te treden tot het complot, aan haar kant te strijden.
Cyprian verliet hen, hinkende op twee gedachten; moest hij over hen peinzen of moest hij dat niet? Hij vergat ze uiteraard vanzelf.
Die vrijdag gebeurde het dan. Hij kwam terug van zijn omzwervingen en vond Hermien in zijn slaapkamer met een stofdoek in de hand.
‘Hallo,’ zei ze.
‘Hallo dan,’ antwoordde hij verrast, ‘ben jij de boel aan het schoonmaken? Je moeder is toch niet ziek hoop ik?’
‘Nee hoor, ik ben haar aan 't helpen.’
‘Zo, zo. Nou dat is mooi. Heb je Doets gezien? En wat zei hij ervan?’
‘Ze keken er wel van op natuurlijk. Maar ze mogen me niet zo erg.’
‘Nou nog niet?’ De teleurstelling kon hij onmogelijk uit zijn stem weren.
‘Ik geloof het niet. Ze bleven trouwens nogal onaardig doen. En ze dronken met z'n tweeën koffie en ik kreeg niets.’
‘Dat valt me tegen.’
‘Waarom? Ze hebben jou ook niet zo hoog zitten, dat hoef je je heus niet te verbeelden,’
‘Dat verbeeld ik me ook helemaal niet en het interesseert me nog veel minder. Maar goed, heb jij ze dan alletwee gezien?’
‘Ja zeker, ik was zo benieuwd hoe het er boven uitzag. Toen ben ik brutaalweg naar boven gegaan ook. Ma had me wel verteld dat we daar niet meer schoonmaakten, maar ik deed of ik van niks wist. Die ouwe, die veerbaas, zal ik maar zeggen...’
‘Ja ja, ik ken hem wel.’
| |
| |
‘Nogal wiedes dat jij hem kent. Maar die is zo beroerd nog niet. Is hij eigenlijk al lang ziek?’
‘Ziek?’ vroeg Cyprian verbijsterd.
‘Ja, hij lag tenminste in bed.’
‘Goeie hemel, die goeie ouwe man. Dat moet al maanden zijn. En natuurlijk nog geen dokter bij geweest,’ Daarna lanceerde hij een serie zeer grove vloeken.
‘Kalm maar,’ suste het meisje, ‘het is niet zo erg.’
‘Nee, maar dan is hij toch al een heel tijdje ziek. En die ouwe mensjes kunnen niet zo veel meer hebben.’
‘Ach hij zag er best uit.’
‘Dat zeg jij ja.’ Cyprian stond te popelen van ongeduld. Hij begon op zijn nagels te bijten. Min of meer verdoofd liet hij zich op een stoel neer. Onmiddellijk begonnen Hermiens vingers door zijn haar te woelen.
‘Ik heb nog eens nagedacht,’ zei ze zachtjes, ‘over wat jij me toen heb gezegd. En ik geloof dat je wel een beetje gelijk had. Ik ben begonnen met liever voor mama te zijn en voor Hans ook, maar het is vaak niet gelukt hoor. Kan je zien hoe slecht ik was. Maar ik heb toch volgehouden. Kan je ook zien dat jij me wel wat gedaan hebt. Moet ik het verder vertellen?’
‘Vertel maar door.’ Cyprian kon gemakkelijk voorwenden dat hij luisterde, want hij was te ontdaan om iets anders te doen dan heel stil te zitten.
‘Moet je weten,’ ging Hermien voort, ‘dat ma altijd steen en been klaagde over de boorden van jullie overhemden. Als ze die wast kan ze die bijna niet schoon krijgen. Maar ik wist er een heel goed middel op. Een mevrouw die ik kende doet het al jaren en ik had het wel eens op de radio gehoord ook. Maar ik had het nooit aan mijn moeder verteld. Maar toen na dat geval met jou, die avond, een paar dagen daarna heb ik het verteld. Gewoon met wat jes talkpoeder in de boorden smeren en bij de volgende was vliegt het vuil eraf. Goed, ma heeft het gedaan en het hielp. Nou help ik haar
| |
| |
met zoveel dingen. Maar toch wilde ze me vandaag niet laten gaan om hier schoon te maken. Vanmiddag had ze iets belangrijks te bespreken, zei ze. Nou dat zullen we dan wel zien. Vanavond gaat Hans weer weg, wist je dat?’
‘Nee. Tegen die vader was je niet zo lief hè?’
‘Nou bewaar me zeg, die viezerik. Dat vond ik zo'n engerd. Nee hoor, dan weet ik wel leukere types.’
‘Zo zo, dat klinkt even wereldwijs.’
‘Heb je nou nog een hekel aan me?’
‘Welnee meisje, ik heb toch nooit een hekel aan je gehad ook.’ Cyprian stond op en ging in de keuken een glas fris water drinken. Ze wachtte vlak achter de deur tot hij terugkwam en ze zich onverhoeds aan zijn borst kon werpen. Ze kneep heel hard.
‘Bij jou voel ik me veilig,’ lispelde ze kreunend. Waarschijnlijk een gevolg van de diepe indruk die het nieuwe vervolgverhaal uit een weekblad op haar had gemaakt.
‘Ja ja, daar praten we nog wel eens over,’ zei Cyprian toegeeflijk, terwijl hij zich voorzichtig losmaakte.
‘Ik ga thee zetten hoor,’ riep ze vrolijk. Ze dwarrelde de kamer uit. Cyprian slaakte een diepe zucht.
De thee waarmee ze kwam aanzetten had niet lang genoeg getrokken. Omdat ze geen zeefje had gebruikt lag onder in het kopje een kring blaadjes. Ze keek hem stralend aan en toen hun blikken kruisten knikte ze hem vertrouwelijk toe.
‘Moet je niet naar huis? Je moeder had nog iets te bespreken zei je toch?’
‘Dat is ook zo. Maar het zal wel niet zo belangrijk zijn. Ik heb geen zin om weg te gaan. Ik vind het veel te leuk bij jou. Wat doe je altijd 's middags?’
‘Niets.’
‘Zullen we deze keer samen niets doen dan?’
‘Ja het spijt me, maar ik heb zolang alleen gewoond, dat ik waarschijnlijk geen aangenaam gezelschap heb te bieden.’
| |
| |
‘Kom nou. Je zoekt complimentjes. Je bent juist hartstikke leuk. En verder zal ik m'n mond wel houden.’
Inderdaad brachten ze de middag zwijgend door. Uiteindelijk merkte Hermien op dat het tijd werd om te gaan eten.
‘Haal jij het even?’ vroeg zij, ‘dan zal ik de tafel onderhand dekken.’
‘Nou is alles goed en wel, maar jij zult naar huis moeten.’
‘Ga je nou weer zo akelig tegen me doen?’
‘Nee dat niet, maar dat is toch redelijk. Je kunt toch niet de hele nacht hier blijven. Of wel soms?’
‘Doe nou niet zo naar tegen me. We kunnen het zo leuk hebben samen.’
‘Begrijp me goed Hermien, ik heb geen behoefte aan mensen om me heen. Ga alsjeblieft weg.’
‘Het is niet waar wat je daar zegt, het is niet waar. Je kunt geen hekel aan me hebben. Je bent zo lief en ik heb zoveel voor je gedaan. Maar je houdt ook wel van me. Je weet het alleen zelf nog niet.’
‘Nou dat zal dan wel, als je maar opdondert.’
Hermien zette grote ogen op en vroeg stotterend hoe hij dat bedoelde.
‘Precies zoals ik het zeg. Dat gezeur van jou begint me de keel uit te hangen.’
‘Geef je dan echt helemaal niks om me?’
‘Nog veel minder dan niks. Je bent me te kleverig.’
‘Maar jij hebt me gebruikt als een vod, zo laat ik me niet gebruiken. Ohoo.’ Met luide jammerklachten verliet ze het huis. Onmiddellijk betrad Doets het vertrek.
‘Wil je het alsjeblieft een beetje kalmer aan doen in mijn huis? Dat je die meid openlijk hier binnen laat is al meer dan ik kan verdragen, maar al dat geschreeuw, dat wens ik niet. Niet zolang ik hier de baas ben. Heb je dat goed begrepen? Anders ga je voor je geile pretjes de straat maar op.’
‘Ja Doets,’ zei Cyprian vermoeid.
‘Nou ja, zo rot bedoel ik het nou ook weer niet. Maar we
| |
| |
hebben je vaak genoeg verteld wat voor een meid dat is. Daar had je wel eens rekening mee mogen houden. Ze komt er hier niet meer in! Hou dat goed in de gaten!’
‘Natuurlijk jongen, dat is precies wat ik haar net heb verteld.’
‘Nou dat is je maar geraden ook. Krijgen we trouwens nog eten vandaag?’
‘Ja-ja, geduld maar.’
Alexander ging naar boven en Cyprian naar het huis van de familie Vogel. Zijn hart was niet eens bezwaard.
‘Waar is Hermien?’ vroeg mevrouw Vogel.
‘Volgens mij had ze al lang hier moeten zijn. Een kwartier geleden is ze al weggegaan.’
‘En wat moest ze zo lang bij jullie doen? Was er opeens zoveel werk? Had ik het soms al die tijd niet goed gedaan?’ Cyprian haalde onverschillig zijn schouders op. Mevrouw vervolgde ‘Gelukkig gaat me zwager nou morgen pas weg. Anders was de kans helemaal verkeken geweest. Me man heeft twee kaartjes voor een avond van de p.v., van de personeelsvereniging. Als ze nou maar gauw komt, dan kan ze er met mijn zwager heen. Dat is een prachtige gelegenheid. Waar kan die meid nou zo lang blijven?’
‘Weet ik veel!’
‘Ja ik waarschuw jou man, anders krijg je het met mijn man aan de stok! Laat het je gezegd wezen!’
‘Ja hoor,’ gaf Cyprian knikkend toe. Vervolgens ging hij met het eten naar huis, waar alles het normale verloop volgde.
Toen hij tot rust dreigde te komen in de stille vooravond, nadat de geluiden uit de keuken verstorven waren, nadat dus Alexander de vaten had gedaan, schoot hem de ziekte van de oude man te binnen. Het was onvermijdelijk dat hij zich op de hoogte ging stellen. Zachtjes sloop hij de gang op en nam de eerste trede van de trap, die meteen al kraakte zodat alle voorzichtigheid nutteloos was geweest en alleen
| |
| |
de verrassing nog uitkomst bieden kon. Met twee, drie treden tegelijk stormde hij verder. Hij smeet de deur open en grifte het tafereel vast in zijn geheugen.
Het stonk er. De oude man had zich half opgericht tussen de vodden van zijn bed en hield zijn blik op de deur gericht. De zoon was waarschijnlijk voor het lawaai opgestaan van een wrakke rieten stoel en stond dwaas midden in het vertrek. Cyprian schoof de deur achter zich dicht. De klik bracht de mensen tot bezinning.
‘Wat heeft dat te betekenen?’ vroeg Alexander.
‘Ik hoorde van Hermien dat je vader ziek was. Ik wilde kijken hoe het ermee ging.’
‘Hoor je dat vader? Wat een belangstelling!’
‘Als ik moest doodgaan,’ zei de oude krachtig, ‘als ik hem zo in de hel kon brengen, dan zou ik meteen willen sterven.’
‘Wat mankeert u meneer?’ vroeg Cyprian. Hij wilde een pas naar voren doen.
‘Halt,’ riep Alexander, ‘geen stap verder. Je begrijpt toch wel dat je er meteen weer uitvliegt?’
‘Wat bezielt jullie?’ kreet Cyprian ontzet. ‘Is er al een dokter bij die man geweest?’
‘Zijn dat jouw zaken?’
‘Gooi hem eruit Alexander, die rotzak.’
‘Als die man ziek is, ben ik het ook’, riep Cyprian.
‘Het gaat nou weer wat beter,’ zei de oude, ‘maar ik ben er slecht aan toe geweest. Op mijn leeftijd kom je dat nooit meer helemaal te boven. Ik denk dat ik het toch niet lang meer zal maken. Volgende winter misschien. En het is jouw schuld.’
‘Mijn schuld? Zijn jullie nou helemaal gek geworden?’ Cyprian voelde de behoefte het zweet van zijn voorhoofd te vegen, maar hij waagde het niet.
‘Natuurlijk is dat jouw schuld, dat ik de halve winter hier heb liggen rotten.’
‘Die man had nooit hier naar toe mogen komen,’ bracht
| |
| |
Alexander in het midden, ‘zulke mensen horen in hun eigen huis te blijven.’
‘Maar ik had er niets slechts mee voor. Bovendien, die man moet nou uit bed. Hij moet de buitenlucht in, die is gezond op het ogenblik. Dan kan hij aansterken!’
‘Ik voel me te zwak.’ Met een zucht liet de oude man zich op het kussen terugzakken. ‘Schiet op Alexander,’ zei hij nog, ‘zet die rotzak eruit.’
Alexander nam Cyprians bovenarm tussen zijn grove knuisten en slingerde hem zonder meer de overloop op.
Later op de avond werd er aangebeld. Voor deze hoogstzeldzame gelegenheid besloot Cyprian zelf te gaan opendoen. Er stond een klein, donker mannetje op het stoepje, zodat Cyprian eerst verbaasd meende met een Turk van doen te hebben.
‘Ik ben de vader van Hermien meneer,’ zei de man kortaf. Cyprian bleef in de deuropening staan en was niet van plan het meneertje Vogel binnen te laten. Deze stak, nadat hij dat begrepen had, dus zo maar van wal.
‘Is mijn dochter soms hier?’
‘Nee meneer, die is hier niet en die is hier niet welkom ook. Ajuus!’ Cyprian wierp de deur in het slot. Zonder acht te slaan op het hernieuwde geschel van de bel liep hij terug naar zijn kamer. Inmiddels kwam Alexander van de trap af, zich mompelend afvragend wat dat nou kon zijn. Cyprian hoorde de stemmen.
‘Nee maar Vogeltje, kom erin man.’ Dan het onverstaanbare gebrabbel van de ander. ‘Cyprian, wil je even hierkomen?’ riep Alexander. Cyprian gaf geen antwoord en toen kwam Alexander even bij hem binnenwippen.
‘Hier is de vader van Hermien. Is die soms bij jou?’
‘Als jij haar ziet, zie ik haar ook.’
‘Weet je ook niet waar ze kan zijn?’
‘Uren geleden is ze naar huis gegaan.’
‘Die mensen maken zich ongerust joh.’
| |
| |
‘Denk je dat mij dat wat kan schelen?’
Alexander trok zich weer terug op de gang. Daar werden nog enige woorden gewisseld, waarna de mannen samen naar boven gingen om onwaarschijnlijk vlot de trap weer af te komen en samen het huis te verlaten. Ze waren mogelijk van plan Hermien te gaan zoeken.
Al met al dacht Cyprian dat hij het er die dag nog redelijk had afgebracht. Natuurlijk, er was een groot aantal spanningen te verwerken geweest, maar hij meende zich dan nu ook in volle veiligheid te mogen koesteren. In alle gemoedsrust ging hij slapende de zaterdag in. Hij hoorde zelfs Alexander die nacht niet thuiskomen.
De hele zaterdag zette hij geen voet buiten de deur. Hij zorgde voor de dieren. Het waren een ochtend en een middag om niets anders te doen dan sluimeren. Na een enorm aantal geeuwen kwam hij ertoe zich voor de zoveelste maal te begeven naar vrouw Vogel.
Hij betrad haar keuken en riep vrolijk: ‘Goeiedag dan. Hoe gaat het met jullie? Hermien al gevonden?’
De vrouw wierp hem een ijzige blik toe, waarvan hij schrok.
‘Ja zeker, ze is gevonden. U kunt wel weer weggaan, want eten krijg je toch niet meer van ons. Alexander kan het met alle liefde krijgen, maar jij verlaat op staande voet dit huis en als je nog waagt ooit over de drempel te komen vermoorden we je.’
‘Wat is dat nou?’
‘Wat is dat nou? Wat is dat nou? Dat is je verdiende loon schooier. Vooruit, onder mijn ogen uit en laat je hier nooit meer zien! Je mag nog blij wezen dat mijn man er niet is, want die begaat zich helemaal een ongeluk aan jou. Eruit!’
‘Niet voordat u me zegt wat er aan de hand is!’
‘Dat arme kind. Ze was helemaal van streek en me zwager heeft ze zo uitgescholden dat die vanmorgen met de eerste trein vertrokken is.’
| |
| |
‘Nou dat doet me deugd.’
‘Dat dacht ik wel. Ik heb je nooit vertrouwd. Maar je zult er meer van horen. Hermien is ten slotte nog minderjarig.’
‘Als er iets strafbaars is gebeurd, dan zal die mooie zwager van jullie het wel gedaan hebben!’
Mevrouw Vogel trilde van woede en drift. Ze had een koekepan in de hand. Ze scheen op het punt alle beheersing te verliezen.
‘Ajuus,’ zei Cyprian en ging onverrichter zake heen. Hij overwoog het idiote pannetje weg te gooien maar dat zou hij ten opzichte van Doets niet kunnen verantwoorden.
Uit eigener beweging ging hij Alexander en zijn vader over de gebeurtenissen inlichten.
‘Wat moet je nou weer hier?’ vroeg Alexander, ‘je denkt toch niet dat wij jouw aanwezigheid op prijs stellen?’
‘Ik verbeeld me niks. Maar er is iets waarvan ik jullie op de hoogte wil stellen. Het is namelijk zo dat mevrouw Vogel me juist heeft geweigerd eten te geven.’
‘Dat verbaast me niks.’
‘Verder heeft dat gemene wijf me voor altijd de deur gewezen.’
‘Dat is verstandig van haar. En wil jij je grote bek wel eens houden. Op die manier praat je niet over onze vrienden!’
‘In ieder geval zul jij voortaan het eten weer moeten gaan halen!’
‘En voor jou zeker ook?’
‘Dat lijkt me wel het beste ja!’
‘Nou, schrijf dat maar op je buik, daar komt niets van in.’
‘Weet je wat jullie zijn, jullie allebei, een stelletje grote huichelaars.’
‘Gooi hem eruit Alexander!’ gilde de oude.
‘Kijk eens hoe ziek hij is,’ spotte Cyprian. Alexander kwam dreigend op hem toe en zei vrij kalm: ‘Ons geduld is ten einde jongeman. Ik gooi je niet alleen van deze kamer
| |
| |
af. Maar als je niet zorgt dat je uit jezelf weg bent tegen die tijd, dan gooi ik je helemaal het huis uit. En ik hoop waarachtig dat je daarbij je nek zult breken.’
Angstig week Cyprian terug, maar de deur achter hem was gesloten. Hij dacht dat het doodszweet hem uitbrak.
‘Laat me met rust Doets. Je bent buiten jezelf. Je zou me kunnen vermoorden,’ bracht hij uit.
‘Dat zou ik zeker rotzak.’ Alexanders hand flitste naar voren en trof hem tegen de schouder. De paniek nam toe, maar men bleef zwijgen. Alexander greep hem beet en opende met zijn andere hand de deur. Hij sleepte hem woest over de overloop.
‘Nee nee,’ krijste Cyprian.
‘Houd je bek, varken!’ Boven aan de trap kreeg hij een zet. Hij viel een paar treden, greep zich vast aan de leuning, terwijl Alexander naar hem stond te kijken.
‘Idioot’. Hij huilde en sprong zo vlug mogelijk naar beneden. Hij rende naar buiten en liep enige tijd doelloos rond, met grote tranen over de wangen. Ofschoon hij zijn warme genegenheid voor zijn gedeelte van het huis geen ogenblik verloochende, besloot hij dat hij zich liever met een mes over het borstbeen zou krassen dan zich voorlopig in de nabijheid van de Doetsen te begeven. Hij wilde naar de stad gaan en herinnerde zich de fiets die hij destijds van de kok had gekregen. Hij sloop om het huis en hield zijn hart vast dat Adelheid hem zou bespeuren. De gans bevond zich weliswaar binnen, maar je wist het nooit. In ieder geval verliep deze actie in zijn voordeel. Hij ging met de fiets naar de straat.
‘Zo, dat hebben we gehad, eens zien wat er verder gaat gebeuren’, dacht hij, terwijl een verlate snik zich droog een weg langs zijn strottehoofd zocht.
Het was een mooie gelegenheid geweest om zich via de nieuwe zuidelijke stadswijken naar de oprit te begeven. Dat zou de eerste keer zijn geweest. Toch verkoos hij het oude
| |
| |
weggetje, vanwaar men door middel van een stenen trap op de brug kon komen. Hij fietste zo hard hij kon. Dat was wel niet zo verschrikkelijk hard, maar het gaf hem voldoening. Aan de voet van de trap wilde hij zijn fiets op de schouder nemen, zoals men dat bij een cycle-cross pleegt te doen, en naar boven te stormen. Daartoe ontbrak hem echter ten enen male de kracht. Bovendien leende de fiets zich niet voor dat doel met zijn zware constructie.
Hij plaatste de wielen in de ronde gleuf naast de treden en zeulde moeizaam omhoog. Hij hijgde enorm en voelde zich misselijk worden van inspanning, omdat hij nog niet had gegeten. Op het midden van de trap was een soort uitbouw van beton. De sterke urinelucht weerhield hem ervan daar te gaan uitrusten.
Op het fietspad van de brug ging hij weer in het zadel. Hij kon niet voorkomen dat hij wederom tamelijk hard ging fietsen. Zijn bewegingen waren ook niet efficiënt. Hij pompte teveel en zwaaide met zijn bovenlichaam.
Hij stapte af naast het station. Het rijwiel zette hij niet op slot tegen een muur. Korte tijd hield hij het gezelschap door tegen dezelfde muur te leunen om op adem te komen. Zijn hoofd gloeide en het hart bonsde hem in de keel.
Na rijp beraad begaf hij zich naar Victoria, het oude stamcafé. De keren dat hij er was geweest waren op de vingers van één hand te tellen. Achteraf speet hem dat enorm, want hij had bepaald niet het gevoel dat de toekomst hem er vaker zou brengen.
Bij het binnentreden wilde hij tegen de aanwezigen een lange neus trekken en zijn tong uitsteken. Uiteraard liet hij dat wijselijk na. De welwillende afzijdigheid was dezelfde gebleven. Alle ogen die naar hem opzagen herkenden hem en wisten precies aan welke tafel hij plaats zou nemen. Hij voldeed aan de verwachtingen.
De jonge kroegbaas lachte vriendelijk. Bestellen was overbodig; hij kwam al met een cognacje aandraven. Helaas
| |
| |
had Cyprian jenever meer op prijs gesteld, maar het was nu eenmaal niet anders. Geheel onder de indruk van zijn bereidheid om de zekerheden van deze lieden niet te verstoren, smaakte de cognac hem zeer wel.
Hij bemerkte dat er onder het gepraat van de gasten aan de tapkast uitzonderlijk veel in zijn richting gekeken werd. Wanneer hij één van deze blikken wist te pareren, lachte men verlegen of keerde men het hoofd haastig om. In dat verband vroeg Cyprian zich af of Alexander de kroeg in de laatste tijd nog regelmatig had bezocht. Vooral wat hij bij dergelijke gelegenheden over de huiselijke verhoudingen losliet leek hem van groot belang.
‘Hoe is het met de oude man?’ vroeg de kroegbaas.
‘Prima hoor. Gelukkig wel. Hij knapt al weer aardig op. Verbazend op die leeftijd niet?’
‘Zeg dat wel. Het is een mirakel,’ siste de man, die met de ziekte kennelijk op de hoogte was geweest.
Bij de tapkast ontstond enige beroering toen hij het heuglijk nieuws doorgaf. Enkelen hieven hun glas in Cyprians richting, veronderstellend aldus op de gezondheid van hun oude makker te drinken.
Hij stond op, rekende af en vertrok. Hoewel het ieders behoefte scheen te zijn, sprak niemand hem aan.
De aanblik die de stad hem bood gaf hem de indruk dat er geen barst te beleven was. Misschien was er wel ergens iets gaande, maar hij kon toch slecht straat in straat uit gaan sjouwen in de veronderstelling het te treffen. Misschien was de gebeurtenis verplaatsbaar en dan kon men er donder op zeggen dat het de straten inging, die hij tevoren verlaten had.
Vanzelf kwam hij weer op het stationsplein terecht. Vanuit een portiek naast een sigarenzaakje, nam hij de situatie in ogenschouw. Dichtbij moest zich een knooppunt van het streekbusvervoer bevinden. Er passeerden opvallend veel geel-witte bussen, waarop in zwarte letters de naam van de onderneming was aangebracht.
| |
| |
Er was veel verkeer op het plein. Het was nacht geworden, maar het werd overgoten door kunstlicht. In de lantaarns zaten enorme lichtbakken, er waren neonletters, etalageruiten en de stadslichten van auto's. Aan de overkant liepen ook veel mensen, vooral jonge mensen. Zo nu en dan kwam er een bescheiden stroom voetgangers uit het station. Hij voelde er veel voor om zijn portiek dicht te metselen of gewoon af te sluiten door het opstapelen van bakstenen, een muurtje zonder specie. En de windkracht klom, pomperdepom, het hele muurtje om.
Hij verliet zijn schuilplaats om ook voetganger te worden. Langs de grote ramen der restaurants lopend trachtte hij moed, kracht of inspiratie te vinden voor één of andere daad. Het alles bleef uit. Hij begon zijn fiets te haten. Die haat was niet zo overweldigend, dat hij het ervoor over had enkele tientallen meters terug te lopen om er een schop tegen te geven, maar toch, het was een beetje haat, terwijl hij hem ten tijde van de kok had liefgehad.
Plotseling keek hij om, schichtig alsof men hem op een klein misdaadje had kunnen betrappen. Geen mens sloeg acht op hem en onder deze omstandigheden was dat gunstig. Hij had zijn ronde voltooid. Helaas was zijn portiek in beslag genomen door een man. Die man was bezig een pakje sigaretten uit de automaat te trekken, zodat men kon aannemen dat hij spoedig verdwijnen zou. Maar Cyprian waagde het niet om halt te houden en op zijn beurt te wachten.
Koersvast koos hij daarna de steeg waar de bioscoop stond. Het enige licht dat aanwezig was kwam uit de vitrines daarvan. In de eerste hingen enkele foto's in jungle-kleuren. In de tweede hing een bordje met blokletters: nachtvoorstellingen, vrijdag en zaterdag, 23 uur. Hoe vertel ik het mijn dochter. Daaronder een stukje blauw karton met dezelfde magere blokletters: wegens de inhoud van deze film kunnen wij hier geen foto's tonen. Daaronder in rood, in schuin
| |
| |
handschrift: wegens enorme toeloop al voor de vierde week. Dit kan de laatste week zijn!
Cyprian liep door. Het viel hem op hoe prettig zijn schoenen zaten, hetgeen niet verhinderde dat het denkbeeld op blote voeten over de keien te lopen een grotere bekoring op hem uitoefende.
In een zeer duistere hoek, bij een schutting, hingen de vale lijnen van een gezicht, een meisjesgezicht. Geschrokken wilde hij doorlopen. Spoedig echter kwam hij zijn schrik te boven. Mogelijk was zijn hulp niet overbodig of ongewenst.
Hij ging vlak voor het meisje staan, zodat hij haar adem tegen zijn kin voelde. Haar wimpers bewogen. Haar ogen schenen zeer diep en zeer donker, maar alles was er donker, dus was alles ook diep.
‘Niet slaan’, zei ze toonloos, ‘ik ga wel mee.’
‘Kom op dan’, zei hij teder en nam haar voorzichtig bij de arm. Het meisje slofte een eindje op haar lage schoenen. Ze droeg een leren jek, waarvan ze de kraag omhoog hield. De punten drukte ze met haar vingers tegen de wangen.
Plotseling keerde ze zich van hem af, zodat hij haar moest loslaten. Ze bleef staan. Cyprian drentelde nog enige passen en bleef toen eveneens stilstaan. Hij keek naar haar, zoals men naar een hondje kijkt dat men wil meelokken, met zijn hoofd scheef, de handen in de zak, de tong gereed om mee te klakken. Dat alles onverrichterzake, omdat ze de andere kant bleef opkijken. Hij ging naar haar toe en nam haar weer bij dezelfde arm.
‘Kom nou,’ fluisterde hij zacht en zo lief dat hij er een brok van in zijn keel kreeg. Daarna volgde ze hem, naar wat onontkoombaar moest zijn: een lichtbron. Op de hoek waar het steegje in een grotere straat uitmondde, stond een zelfbedieningszaak, waarvan één der etalages op de steeg uitzag. De aanblik die het meisje bood was verbijsterend. Haar gezicht was goed verzorgd, maar de mascara dreigde uit te lopen. Haar blik was zo in en in droevig dat Cyprian
| |
| |
huiverde. Hij durfde haar niet langer dan een ogenblik aan te zien, uit angst dat ze de verwarring, het medelijden in zijn ogen zou kunnen lezen. Donkerbruine golven omkransten het lange gelaat.
‘Ik heet Eva,’ zei ze, ‘laten we maar doorlopen. Woon je hier ergens in de buurt?’
‘Welnee. Ik woon hier helemaal niet. Ik heet Cyprian. ’
‘Waar wil je dan heen?’
‘O, dat kan me niks schelen.’
‘Waarom neem je me dan mee?’
‘Zo maar, omdat je daar zo stond te kijken!’
‘Tsja, ik dacht al: die ziet er veel te aardig uit. Och God, het is om je dood te schamen. Ik ging daar heen, als een hoer. Maar dat ben ik niet hoor!’
‘Dat kon ik ook wel zien!’
‘Hoezo?’
‘Ach zulke dingen heb je zo in de gaten.’
‘Ben je dan zo'n kenner?’
‘Helemaal niet. Nee, dat mag ik niet zeggen. Ik had er wel hopeloos in kunnen lopen. Voor zover ik het kon overzien, had je best een enorme slet kunnen zijn. Maar goed, het krijgt een aardige afloop.’
‘Wie zegt dat ik geen slet ben?’
‘Ik krijg steeds meer gegevens: houding, stem, uitspraak, geur.’
‘Straks ga ik gillen hoor. Dan scheur ik mijn kleren kapot en roep dat jij me hebt aangerand.’
‘De buurt is er donker genoeg voor, maar dan ga ik wel heel hard weglopen!’
‘Ik zou je wel heel stevig vasthouden tot er eerbare huisvaders komen opdraven om mij te ontzetten.’
‘Ontzettend.’
‘Als je nou opeens te weten zou komen dat je nog tien minuten te leven had wat zou je dan doen?’
‘Ach God, je bent geen slet, je bent idioot.’
| |
| |
‘Dank je wel, maar zo bedoel ik het eigenlijk niet.’
‘Dat zal wel niet, nee.’
‘Het is wat lullig, pardon, gesteld, want het is nou eenmaal niet zo. Maar probeer het je zo goed mogelijk in te denken.’
‘Mijn antwoord is geformuleerd, doe niet zo vervelend. Je bent nog vermoeiend ook.’
‘Nou ja, dat zijn nou eenmaal dingen die mij bezighouden.’
‘En stond je daarom in dat steegje?’
‘Misschien wel.’
‘Onthou dan maar dat je hartstikke gek bent!’
‘Zeg, meen je dat nou?’
‘Net zo serieus als jij die vraag stelde.’
‘Vooruit dat was een geintje.’
‘Goed, jij weet ook wel dat ik het maar plagend bedoelde. Je bent een lieve meid.’
Ze liep vertrouwelijk dicht tegen hem aan. De ronding van haar schouder paste precies in zijn okselholte. Af en toe waaide er een vleugje haar tegen zijn neus.
Oppervlakkig gezien leek hun wandeling er één zonder einddoel, net zoals hun verhouding. Toch kwam hij geleidelijk tot het inzicht dat haar keuze uit de wegen niet toevallig was. Ze hadden de achterbuurten verlaten. Hij wist de stille villawijk die ze betraden slechts vaag ten opzichte van kerk, brug en station te situeren.
‘Waar breng je me eigenlijk heen?’ vroeg hij.
‘O,’ zei ze, alsof ze toen pas tot het inzicht kwam, dat zij de route bepaalde met de zachte draaiingen waaraan haar hele lichaam deelnam.
‘Nou ja, laten we maar naar ons huis gaan. M'n ouders zijn toch niet thuis.’
‘Dat is natuurlijk de ware reden van jouw uitspatting: je ouders zijn niet thuis.’
‘Jazeker, ik was van plan me aan de eerste de beste te verslingeren, als ik maar mishandeld werd. Ik voelde me zo beroerd, dat ik behoefte aan pijn kreeg.’
| |
| |
‘Maar liefje, je maagdelijkheid!’ spotte hij.
‘Nou, die pijn heb ik al lang achter de rug, ik wilde geslagen worden en gebeten, misschien wel verkocht of zo.’
‘Ik wist niet dat vrouwen zo heet konden zijn. Als je het zelf niet zei, zou ik het niet geloven.’
‘Dat had met heet-zijn niets te maken. Dat was een soort filosofie makker.’
‘Nou het is te hopen dat je de volgende keer als je alleen thuis bent, precies ongesteld wordt. Dan heb je vast minder behoefte aan zulke dingen.’
‘Heb jij nou het gevoel dat het zaterdagavond is?’ vroeg ze er plompverloren overheen.
‘Nee, helemaal niet’, zei Cyprian verrast.
‘Dan krijg je een zoentje van mij!’ Ze zoende hem op zijn wang.
‘Hou je nou ook van me?’
‘Een klein beetje!’ zei ze rustig.
‘Hoeveel?’
‘Een heel klein beetje maar.’
‘Is het genoeg?’
‘Ja hoor, meer dan genoeg. Ho-ho, tenzij je die uitspattingen bedoelde. Geen uitspatting. Ik beschouw jou als een teken des Hemels. Het is toch wel geluk hebben als je precies onder die omstandigheden een werkelijk beschaafd persoon ontmoet.’
‘Stel je er niet te veel van voor.’
‘O, ik stel me er alles van voor. We gaan ons uitgebreid installeren en dan gaan we gezellig babbelen. Wacht, ik zal je gedichten voorlezen.’
‘Afgesproken. Dan gaan we samen daarna een fijne tekening maken. Zijn we er haast?’
‘Precies wat je zegt. Hier is het.’
‘Enge buurt om te wonen. Nooit bang?’
‘Ben je gek!’
Die aantijging kon hij niet nemen. Hij trok haar speels
| |
| |
en ruw tegen zich aan, wrong zijn knie tussen haar benen, fluisterend dat hij haar ging aanranden.
Ze barstte in vrolijk lachen uit. ‘Mallerd,’ zei ze, ‘dat kun je toch beter thuis doen? Dat is heel wat gerieflijker!’
‘En je zei net: Geen uitspattingen!’
‘Wat moet ik anders zeggen? Tegenover jou wil ik graag m'n eer behouden. Ik bied me niet aan. Maar dat wil nog niet zeggen dat ik me laat versieren.’
Ze huppelde enige meters en Cyprian wilde gaan hollen om haar in te halen. Toen beduidde ze hem kalm aan te doen met het oog op de buren. Op hun tenen slopen ze over het grintpad naar een huis. Fluisterend vroeg ze of hij in God geloofde. Hoewel ze uiteraard geen antwoord verwachtte, zelfs niet bij het stellen van de vraag naar hem omkeek, had Cyprian er behoefte aan zijn schouders op te halen.
Onmiddellijk nadat Eva de sleutel in het slot had gestoken kwam in het huis het gekef van een hondje snel naderbij. Toen ze binnen waren hurkte Eva bij het dier neer om hem te kalmeren. Het beest stoof daarna de gang in.
‘Wat een rot mormel,’ zei Cyprian bitter.
‘Dat valt toch wel mee? Hou je niet van dieren?’
‘Nee.’
‘Wat een slecht voorteken, dierenhaters zijn mensenhaters.’
‘Vandaar natuurlijk, dat Hitler zo dol op zijn herder was.’
‘Je vergeet lieveling, dat dat een Duitse hond was.’
‘Prachtig meid! Dat is het beste antwoord dat ik daarop ooit te horen kreeg!’ gaf Cyprian enthousiast toe. ‘Nou is jouw hond meteen gepromoveerd. Ik ben al aan hem gehecht!’
‘Spot er maar mee!’ zei ze verwijtend, zonder haar voldaanheid te kunnen verheulen. ‘Hang je jas daar maar neer!’ Haar eigen jas wierp ze op de trap. Ze droeg een truitje dat haar te klein was. Haar borsten puilden er vrijwel uit. Daaronder een nauwe lichtgroene broek.
| |
| |
‘O, o, als me vader me zo zag kreeg hij een beroerte,’ zei ze, ‘wat een afgrijselijke jas eigenlijk ook!’
‘Waarom?’
‘Nou zeg, vind jij hem niet lelijk dan? Zoiets draag je toch niet! Ik leek geen gewone hoer, maar wel een verschrikkelijke platvloerse! Zal ik me gaan verkleden?’
‘Welnee. Blijf maar zo. Dat is wel leuk. Als je je bukt kan ik je blote rug nog eens zien.’
‘Ja dat truitje is wel afgrijselijk kort.’ Ter illustratie trok ze het aan de voorkant iets omhoog. Boven de band van haar broek zat haar naveltje in een buikplooi.
Ze ging hem voor een zaal van een kamer binnen, die vol gepakt was met ondoelmatige, heerlijke meubelen in bruine tinten. Ze ontstak wat schemerlampen en deed het grote licht weer uit. Tegenover elkaar streken ze neer in twee enorme leren leunstoelen. Ze leken volkomen teniet gedaan. Midden tussen hen in stond een lederen poef, die ze broederlijk deelden. Het keffertje sprong bij Eva op schoot. Het beest was veel te dik. Zijn rug glansde gewoon van de vettigheid. Werktuigelijk streelde Eva hem over de kop.
Uit zuinigheidsoverwegingen ten gunste van de poef, ontdeed Cyprian zich vervolgens van zijn schoenen evenals het meisje had gedaan.
‘Kom je niet uit deze stad?’ vroeg Eva.
‘Nee. Kun je dat aan mijn spraak horen?’
‘Dat zou ik niet willen zeggen. Misschien ook wel. Ik had meteen het gevoel dat je een vreemdeling was.’
‘Voor jou was iedereen dat.’
‘Hoe bedoel je dat? Bedoel je daar nog iets bijzonders mee?’
‘Niet dat ik weet!’
‘Gelukkig maar, want in feite ben ik erg driftig. Je bent nu mijn beste vriend geworden, dus is er geen aanleiding je verder nog te sparen.’
‘Fijn meisje. Ik zal het je betaald zetten. Wat een heerlijke
| |
| |
kamer hier. Ik zou hier best willen slapen, wonen, leven.’
‘Je kunt komen logeren.’
‘Wek je me dan 's morgens?’
‘Afgesproken!’
‘Weet je wat ik soms helemaal niet begrijp hé?’ begon Eva weer, ‘dat er mensen zijn die niet bang zijn voor de dood. Volgens mij doen die toch maar net alsof, of anders denken ze er nooit over na!’
‘Neem één ding van mij aan, meisje, als iemand iets anders voelt dan jij, dan komt dat voort uit te weinig of niet goed nadenken.’
‘Ha-ha, wat leuk.’
‘Nee, dat zou je serieus kunnen opvatten. Hij denkt namelijk op een andere manier dan jij.’
‘Ja, die theoriën ken ik.’
‘De jouwe zijn een volslagen ontdekking voor mij.’
‘Vind jij dan dat iedereen nadenkt? Kom nou. Er zijn mensen die hun verstand nooit redelijk gebruiken.’
‘Doe toch niet zo naar tegen mij! Ik heb er ook geen verstand van. Ik ben echt maar een beginneling hoor!’
‘Nee, even ernstig alsjeblieft, denk je dat nou echt?’
‘Waarschijnlijk wel, maar het kan aan mij liggen, die mogelijkheid wil ik uitdrukkelijk open laten.’
‘Heb jij een hekel aan mij?’ vroeg Eva.
‘Welnee, dat weet je wel beter ook.’
‘Soms he, dan zou ik wel aan iedereen willen vragen hoe ze over me denken. Dan zou ik willen zeggen: bekijk me nou eens aandachtig gedurende hele lange tijd en vel dan een oordeel. Maar ik weet vooruit dat het antwoord onbevredigend zal zijn, er heeft immers niemand zoveel gevoel voor mijn bestaan als ikzelf?’
‘Dat klinkt helemaal weldoordacht.’
‘Wat doe jij akelig zeg.’
‘Ieder zijn meug, zei de boer. You've your troubles, I've got mine, zo gezegd.’
| |
| |
Met innig genoegen vroeg ze of hij ook nog altijd naar Tijd voor Teenagers luisterde. Ze vervolgde:
‘Mag ik nog één keer? Wij zijn samen net over de veertig. Mijn oma is achtentachtig. Denk je dat wij dat samen, laat staan individueel zullen halen? En toch vegeteren we rustig verder.’
‘Ja kindje,’ zei Cyprian ernstig, ‘dat is geen filosofie meer, dat is gewone onloochenbare neerslachtigheid, daar begin je niks tegen. Je doet je erg redenerend voor, maar het komt niet uit je verstand, maar uit je hart. Ik geloof dat tegen zoiets niet valt te vechten. Je bent in de greep van het noodlot.’
Eva stemde met zijn betoog in door tranen met tuiten te gaan huilen. Er brak een lach door haar snikken toen ze hem hortend en stotend toevertrouwde dat ze het tegendeel had gevreesd, maar dat zijn motiveringen op een hoger peil stonden dan de hare. Hij kwam bij haar op de leuning van de stoel zitten. Ze legde haar hoofd in zijn schoot, terwijl ze het hondje van de hare wegduwde.
Enige tijd later stond ze op. Ze hief het betraande gelaat naar hem op en lachte weer: ‘Misschien heb je gelijk. Nou je me dat hebt doen inzien, kan ik er beter tegen vechten. We zullen het vast wel redden samen, denk je ook niet?’
‘Ja hoor, vast wel!’ welwillend knikte hij haar toe.
‘Ik zal er wel als een gek uitzien. Zo zul je weinig zin in me hebben. Ik zal eens een snoepje nemen. Ook één?’
‘Nee dank je wel. Ik heb trouwens reusachtige honger. Vanavond niet gegeten!’
‘Wat stom. Dat had je ook meteen moeten zeggen dan had ik meteen iets klaargemaakt.’ Ze liep echter eerst nog naar het buffet. Het hondje stond al bij haar te springen. Geluid van een glazen deksel op een glazen schaaltje. Het beest kreeg een bonbon en ze nam er zelf ook een. ‘Zo lieve jongen nou zal ik eens even voor jou gaan zorgen. Eitje bakken?’
‘Graag zeg!’
| |
| |
‘Hoeveel sneden brood?’
‘Drie maar.’
‘Geen vier?’
‘Ja vooruit, geef er dan maar vier! Kun je me even de wc wijzen?’ Ze gingen de kamer uit. Eva naar de keuken, Cyprian naar het toilet, waar hij waterde in de witte pot. Daarna was hij enige tijd alleen in de kamer. Hij prentte alles goed in zijn geheugen, want het was een groots ogenblik. Hij beoordeelde de plaatsing van ieder meubelstuk.
Eva kwam met een bordje binnenzwieren.
‘Zo,’ riep ze, ‘je kunt vast beginnen, dan komt straks het tweede ei! Dan is dat ook warm!’
Hij ging in de leunstoel zitten en zij schoof een bijzettafeltje aan. Ze had goed voor hem gezorgd. Aan het ei had ze een dikke plaat ham toegevoegd en stukjes augurk.
‘Enig,’ zei hij en wierp haar een dankbare blik toe. Ze bloosde en knipoogde. Daarna stoof ze weg om hem opnieuw te voorzien. Toen dat gebeurd was bleef ze stralend zitten kijken hoe hij alles naar binnenwerkte. Plotseling stond ze op om hem een spontane zoen op het haar te geven. Hij klopte haar goedkeurend op de heup en at verder.
Nu ze toch stond maakte ze meteen van de gelegenheid gebruik om uit het buffet een weckring te pakken. Toen hij verzadigd was schoof ze het tafeltje aan de kant en zei dat hij nu eens moest opletten.
‘Teddie, Teddie,’ zei ze tegen de hond, die naderde. Ze haalde de rubber ring van achter haar rug vandaan en schoof die vlug bij het beest over de kop. Teddie begon woest te grommen, wentelde en keerde zich en wreef met zijn poten om het geval van zijn nek te verwijderen.
‘Niet bepaald een verheffend schouwspel,’ zei Cypriam.
‘Vind je het niet leuk? Dan houden we er meteen mee op he Teddie?’
‘Nee laat maar’, zei Cyprian, ‘ik denk dat ik maar eens ga opstappen!’
| |
| |
‘O-o,’ haar mond viel open van wanbegrip, ‘nee, dat kan niet,’ stotterde Eva, ‘dat kun je niet doen, je zou hier blijven!’
‘Ik heb geen zin meer.’
‘Blijf bij me, blijf hier,’ mompelde ze versteend. Cyprian had zijn jas al aan, toen ze bij hem kwam. Ze was totaal ontdaan, haar ogen stonden star, haar lippen bewogen, haar stem was kleurloos.
‘Je gaat niet weg. Als je nog honger hebt... ga toch niet weg... waarom?’
‘Ach meisje,’ verzuchtte Cyprian, ‘als je wilt weten hoe ik over je denk: je bent echt wel leuk hoor!’
‘Blijf dan hier, blijf dan hier!’ Ze scheen uit de verdoving te ontwaken, keek hem fel aan en hield hem vast. Ze wilde hem niet laten gaan.
Cyprian sloeg haar heel hard in het gelaat, zodat ze kwam te vallen. Ze huilde nog niet, maar dat was een kwestie van slechts enkele ogenblikken.
‘Ik heb nog wel wat anders te doen. Ga jij je schurftige hondje maar pesten! Ga maar in het steegje staan!’ beet hij haar toe, ‘ach nee, niet in het steegje staan, beloof het me! Ach ja, wat kan mij het eigenlijk verdommen! Ajuus!’
Onverschillig voor het lawaai dat hij veroorzaakte liep hij over het grintpad. Hij floot een kort wijsje, enkele maten en zweeg toen hij op de stoep stond. De donkere buurt bedreigde hem. Ieder moment kon hij op de gruwelijkste wijze om het leven worden gebracht, of kon dat iemand anders in een andere straat overkomen. Hij durfde niet goed om zich heen te kijken. Er konden kinderen geboren worden, er konden bommen vallen. Het was weliswaar volle vredestijd en er werd koortsachtig aan de toekomst gebouwd, maar bommen konden er altijd vallen. Of een reusachtige naald recht uit de hemel om hem over zijn lengte aan het trottoir te spietsen. Er zou niet veel tijd meer zijn om te leven. Het bleek weer dat hij zich het denkbeeld, dat het geen kwaad kon, nog vertrouwder zou moeten maken.
| |
| |
Hoewel hij tamelijk vermoeid was bewoog Cyprian zich met grote snelheid voort Juist toen hij ongeduldig begon te worden, bereikte hij een weg die hem bekend voorkwam. Op precies hetzelfde ogenblik kwam hem het beeld voor ogen van Alexanders buks, waarmee ze destijds de katjes hadden terechtgesteld. Hij vroeg zich af waar die gebleven kon zijn want hij had 'm sinds die tijd niet meer gezien.
Spoedig bereikte hij de brug, die in het volle kunstlicht lag. In principe kon dat geen overweging van belang zijn in betrekking tot zijn angst, zodat hij het verdwijnen daarvan verklaarde uit gewoon genoeg hebben van gezeur! Vanaf het wandelpad had men een prachtig uitzicht over de terreinen van de scheepswerf. In het midden van stapels materiaal stond een enorme loods, waaromheen een tegelpad liep. Op iedere hoek verspreide een lantaarn waanzinnig weinig licht. Juist voldoende voor het tegelpad en de aangrenzende zijden van de stapels. De rivier glansde vanwaar hij kwam en waarheen hij ging als zwarte inkt.
Alexander Doets had de keukendeur niet afgesloten. Cyprian nam aan dat het geen domme nalatigheid was en zijn entree goedkeurde. Hij ging op bed liggen wachten tot de slaap hem van zijn bewustzijn beroofde.
Ontwaken deed hij de volgende ochtend door voetstappen achter het huis. Hij herkende ze als toebehorende aan Alexander. Het kostte veel moeite om op te staan.
Tot zijn verrassing werd er even later op zijn deur geklopt. De oude man kwam aarzelend over de drempel. Toen hij Cyprian aan de tafel zag zitten, klaarde zijn gezicht op.
‘Zo,’ kraakte hij, ‘ik kom eens kijken hoe het ermee is. Alles nog in 't midden? Wat kwam jij laat thuis vandaag.’
‘Aan de zwier geweest,’ zei Cyprian, terwijl hij de oude op een stoel hielp.
Enige tijd zaten ze stom tegenover elkaar. Toen verklaarde de oude dat er nog een damspel in huis moest zijn. Cyprian antwoordde nors dat hij geen zin had in dammen. Zo
| |
| |
nors dat hij in schaken gretig toestemde, hoewel dat helemaal zijn lievelingssport niet was, maar hij wenste niet zich vanwege zijn humeur nog meer vermaak te laten ontgaan.
Het werd de eerste van een enorme reeks schaakpartijen. 's Morgens vroeg begonnen ze, 's middags rustten ze uit en 's avonds gingen ze verder. Ze leuterden over alles en nog wat, vooral echter over de noodzaak voor de oude man om volledig op krachten te zijn alvorens zich wederom aan het pontveer te mogen geven.
Cyprian schaakte zoals sommige mensen een gesprek voeren. Mensen die wel bereid zijn een ander aan het woord te laten, mits ze zelf behoefte aan een adempauze hebben. Ze luisteren met een half oor en grijpen meestal zeer stupide ieder trefwoord aan om hun denkbeelden verder te verkondigen, zonder idee van wat er inmiddels gezegd is. Zo kon Cyprian zich ten doel stellen zijn tegenstander met zijn torens in het nauw te drijven. Dan schoof hij net zo lang met zijn torens tot de oude ‘mat’ mompelde en met het paard zowel zijn koning als zijn koningin bedreigde. Dan trok hij ijlings de koning terug en was uiteraard zijn koningin kwijt.
Alexander bezocht Victoria weer regelmatig en in het oude tempo: éénmaal per avond. Hij was het ook die op een goede dag met een lot van de staatsloterij thuiskwam, dat ze met z'n drieën bekostigden. Daarenboven haalde hij weer iedere avond het eten, omdat Cyprian zich niet in de buurt van de Vogels dorst wagen.
De eerste volle lentemaand bracht mild weer. Ze plaatsten stoelen en een tafeltje in de luwte van het huis, op het Zuiden en vervolgden hun schaakspel. Doets was weer geheel de oude, met een gezonde kleur op het gelaat.
Op een zondag kwamen er grote groepen jongelui langs hun huis in witte shorts en shirts. De plaatselijke wandelvereniging organiseerde haar voorjaarsmars.
‘Dat is nou voor het eerst,’ zei de oude, ‘dat ze over de
| |
| |
brug moeten. Vroeger gingen ze altijd met mijn bootje. Die secretaris was een oude vriend van me. Hij zal wel denken dat ik dood ben.’
‘Misschien is hij zelf wel dood’, waagde Cyprian.
‘Dat kan ook ja. Dat kan best,’ viel Alexander hem bij. Ze ademden diep de frisse buitenlucht. Het moest er donders gezond zijn. Zo dacht Cyprian erover, die ten volle genoot.
Dezelfde week nog stelde Alexander hem voor dat ze maar weer eens samen het eten moesten gaan halen. Niet dat hij al weer van taak wilde verwisselen, maar gewoon omdat een mens nou eenmaal niet kan blijven mokken en om dat te tonen.
Cyprian voelde zich helemaal niet nerveus en dat viel hem mee van zichzelf. Mevrouw Vogel ontving hem onverschillig. Wel maakte ze extra voor hem melding van het feit dat haar dochter nu met zo'n Turk liep.
‘Ze is er zo trots mee als een pauw. Och, het is een beste jongen.’
‘Welja’. Beter wilde hem niet te binnenkomen.
Het was weer gebeurd. Juist toen ze naar buiten stapten, kwam Hermien hijgend de hoek om rennen. Ze hield stil. Alexander had ze al meteen herkend, maar zijn gezel niet. Haar gezicht klaarde op.
‘O ben jij het,’ zei ze vrolijk, ‘hallo.’ En stoof de keuken in.
Spoedig daarna viel er een prijsje op hun lot. Ze vonden een geniale oplossing voor het netelige probleem, een rond bedrag in drieën te delen. Ze namen namelijk ieder een zo groot mogelijk gelijk deel, in eenheden van tien gulden. Het overgebleven tientje besteedden ze aan drank voor een knus avondje, waarop Cyprian besloot naar huis, naar zijn echtgenote terug te keren. Tekst en uitleg behoefde hij aan de Doetsen niet te geven. Eindelijk kwam hij tot de slotsom dat ze elkaar nauwelijks kenden.
Onmiddellijk kwam de oude tot de ontdekking dat de
| |
| |
veerdienst nodig weer moest worden hervat. De boot moest worden opgeknapt, zodat de Doetsen in de volgende week hun handen vol werk hadden.
Op de dag van zijn vertrek vouwde Cyprian alle spullen in koffer en tas. Hij trok zijn beste pak aan en stopte zijn spaarcenten in de binnenzak. Hij voelde zich fris, gewassen, verschoond, geschoren en gekamd. Joosje zette hij op de tas. Hij mocht van geluk spreken dat het beestje zich zo meegaand gedroeg, anders had hij nog narigheid genoeg kunnen krijgen, terwijl hij beide handen vol had. Van Adelheid nam hij met pijn in 't hart afscheid. Het goede dier scheen te wenen. Jozef schoof weinig op haar gemak langs zijn broekspijpen. Hij vertrok, dag allemaal. De trouwring in de zak van zijn colbert.
De Doetsen waren bij het veer. De boot bleek al te water en de oude bereid hem over te zetten.
‘Gaat Alexander niet mee?’ vroeg hij geschrokken toen hij besefte dat die op de kant bleef staan. Hij had hem een hand willen geven, maar het vaartuig was al op de stroom. Wuiven had geen nut want Alexander keek zijn kant niet op. Hij drukte de oude op het hart zijn zoon de groeten te doen.
‘Zo,’ zei de man, ‘dus je gaat vertrekken?’
‘Jazeker, maar van de zomer kom ik nog een maandje logeren hoor!’
‘Dat moet je beslist doen,’ riep de oude geestdriftig. De boot legde aan.
‘De groeten,’ zei hij kortweg. Hij gaf hem een hand. Vanaf de kade zag hij de veerbaas nog even midden op zijn vaartuig staan, een verschrompelde, nietige figuur.
In de trein was het niet zo druk en oogstte Cyprian met Joosje groot succes bij een klein jongetje, dat wegens de kat telkens bij hem kwam kijken.
Piepend begon de trein af te remmen bij de nadering van een station. Daarbovenuit riep een vrouwestem ergens in de coupé een jongensnaam.
| |
| |
‘Dag poes, dag meneer,’ zei de jongen en verdween.
Gaar van de lange reis bereikten meester en huisdier de plaats van bestemming. Zonder enige moeite herkende Cyprian de stad. Ze stonden voor het stationsgebouw. De wind, hier altijd koeler dan in het binnenland, woei door hun haren.
‘Dag meneer Bruggen.’ Cyprian herkende hun vroegere melkboer, met op nieuws beluste flikkeringen in de oogjes.
‘Dag melkboer!’
‘Het is een meisje geworden he? Bij uw vrouw!’
‘O ja? Dat is tenminste goed nieuws!’
‘Wist u dat dan niet?’
‘Natuurlijk wel!’ Hij beende naar de tram.
Vlak bij hun straat stapte hij uit. Een actieve en welwillende geest werd hem vaardig.
‘Stil maar poesje we zijn er bijna.’ Zijn plichtsbesef kende geen grenzen meer. Aan een kiosk kocht hij een dagblad. Personeel gevraagd. Op een zetterij een jongste bediende. Op het kantoor van een levensverzekeringsbedrijf een administratieve kracht voor het rekencentrum. In de telefooncel belde hij dat laatste bedrijf en vroeg naar de afdeling personeelzaken. Hij maakte een afspraak voor de volgende middag.
Welgemutst begaf hij zich naar hun woning. Vol goede moed betraden zijn zolen de tegels.
De huissleutel had hij zorgvuldig bewaard en op dat moment binnen handbereik. Hij opende de deur. Zijn schoonmoeder kwam de gang inlopen. Ze stond versteld. Hij zei dat hij even kwam kijken hoe het er voorstond. Niet bij machte één enkel spier te bewegen moest ze hem laten gaan. Op de trap al voelde hij zich moe worden. Terugkeren, alles goed en wel, maar het was erg vermoeiend. Joosje, zijn vrouw, stond midden in de kamer, op het punt te gaan kijken wie ze de trap hoorde opkomen. Een klein kindje lag op een wollig kleedje op de buik voor de kachel.
| |
| |
‘Zo,’ zei ze.
Met een luide klap zette hij zijn bagage op de vloer. Het kind hief geschrokken het koppetje. De kat sprong van de tas. Zijn vrouw was iets zwaarder geworden van postuur. Haar ogen waren nog mooier en haar gelaat eveneens, alleen een beetje... ja lijdend of zo. Hij tastte in zijn binnenzak. Het geld wierp hij op tafel. Hij spuwde haar recht in het mooie, mooie gelaat en rende weg.
‘Cyprian, Cyprian,’ gilde ze, maar de naam bestond gewoon niet, die hem zou vermogen te stuiten!
Arnhem, 13 januari 1966.
|
|