Parnassus aan 't IJ
(1663)–Jan Zoet– Auteursrechtvrij
[pagina 158]
| |
Slot-sangh.DE dicht-konst, die een kleed, met goude starren draagt,
Wiens hooft gevleugelt, is omkranst niet Louwer-bladen,
En fier bevalliglik aan yedersoogh behaagt,
Een Heemel-dichter, die geen eeuw nogh tijd kan schaden,
Wijlsy onsterfelik in eer en luyster praalt.
Rees uyt haar feetel-troon aan 't Y, en Amstels boorden,
Gelijk een Son, die loof, en bloem, en vrugt bestraalt,
En 't Heemels aanschijn toond, aan 's weerelts uyterst' oorden.
De licht' en vlugge kar der snel-gewiekte faam,
Getrokken door de spraak met hondert duysent tongen,
En 't goed gehoor, welk brengt eens soo-veel ooren t'saam,
Nam sy voor koets, en heeft de dunne lucht doordrongen.
In Griecken leyt een bergh, bemantelt met een laan,
Die eeuwig groeyt en bloeyt, noyt hoortmer dolle winden,
Ja selfs de blixem-schicht, die toorens neer kan slaan,
Ontsiet sigh 't minste blad der gaarde te verslinden.
De Son, des weerelds ziel, verlustigt door haar kracht,
Des menschen Geest, en scherpt de doffe en loome sinnen,
Terwijl hier aarde, en locht, en blos, en blaaden lacht,
Strookt lust tot konst het hart om oeffening te minnen,
Men siet een silv're vloed, geboord met jeugdig groen,
Ten bergh-top uyt door 't dal vermaak'lik neederstroomen,
Men seght, 't is water, en het heeft sijn oorsprong doen,
't Paard Pegasus volmoets de klip sloeg, maar 't zijn droomen,
't Is wijn die Geesten wekt, doen Liber jong en teer,
Der Sanghgoddinnen oogh, vermaakten door sijn loncken,
En traantjes storten langs de schoot der Susters neer,
Doen wierd een beek van hem met sulken kracht beschonken,
Ten dank voor 's Voesters sorgh, en Goddelik onthaal,
Dat, soo een Dichter slechts drie roomers komt te nutten,
Sijn vlugg' ontbonde Geest bevind in Phoebus saal,
En vloeyd in maat en klank, die anders sat te dutten.
Hier setten sy haar voet op 't eeuwig groen ter neer,
Flukx voeltse een overvloed, en wakkerheyt van Geeste,
Voor my onmogelik, hier t' uyten door dees veer,
Ten zy 't de dichtkonst u selfs uytbeeld' op het meeste.
Haar wond're vindingen, gaan booven mijn verstand,
Des Heemels gonst heeft haar dees gaven mild geschonken,
Nu quam sy aan den voet des berrigs hoog van stand,
En klam, en klaverden, terwijl haar vaarsen klonken,
| |
[pagina 159]
| |
d' Atheensche Redenaar, verkloekten soo door konst.Ga naar margenoot+
Sijn flaauwe stem, hem van natuuren aangebooren.
Als hy ter hoogt' op liep, en vaarsen op het pronst
Luydruftig uytsprak, konst strekt d'oeffening eenspoore,
Dus hield sy onvermoeyt haar voortgang na den top,
Als blinde onweetenbeyt, te kinsch vol y d'le reeden,
Van d'Eesel daarse op sat, haar na riep vol van krop:
Verwaande sotte sloof, gy maakt vermoeyde leeden,
U louwer bladen zijn my bitter in de mond,
Ik acht geen konst, die my geen schijven kan verschaffen,
Ghy woelt u bleek en schraal, ik houd my stil gesond,
Den vogel van Jupijn veragt der honden blaffen,
Wanneer hy na de Son op sijne wieken drijft,
Soo aght hy 't tijtverlies, de botheyd aan te spreeken,
Die spijtig knarsetand, wijlz' in verachting blijft,
Door stille-swijgen kan sich konst aan domheyt wreeken,
De Nijt, een Monster bleek, vermagert, ongedaan,
Verborg haar Slange-pruyk in schau van Loover-blade,
Sy had de tabbaart van geleertheyt aan gedaan,
Een grijns van konst bedekt haar bakhuys sonder gade,
Terwijlse een school-roe voor haar Scepter stemmig swaayt,
Sy graude, doen sy konst soo hoog sag opgesteegen,
Ghy mist de rechte koers, 't kompas is u verdraayt,
Loopt sachter, 't is te hard, te flauw, 't is noyt te deegen,
Nu draaft ghy te verwaand, te kort, nu al te lang,
Hoe stoot gy dus, loop glad, en effen op u voeten,
Soo rieps' op elke stap, terwijl een groene Slang,
Haar melden, die in schijn, de Dicht-konst quam begroeten,
Doen sprak de konst, die nu, verwondert, haar besagh,
Ver[...] Monster-dier, hoe komtg' in dese velden,
Te [...]aardig [...]k een pest te toonen aan den dagh,
Ghy drukte naauw het kruyd, als ik u hier verselden.
Ik ben de schad'we van geleertheyt, deugd, en konst,
En volg de dapperheên, geduurig met scheelt oogen,
Beroof haar goede naam, haar aansien en haar gonst,
Riep 't Monster, afgerecht om gruwelen te b'oogen.
De Nijt, schuymt als een zee, haar eyge schanden op,
Nu spoogse groene gal, wijl al haar Slangen-biesen,
Fenijn uytspouwen, en sigh rechten hoog in top,
De konst vervolgt haar reys, beducht voor tijd verliesen.
Verblijd sich [...] haar doen, 't benijden waardig zijn,
Het Hof der Musen is gebout op juyste maten,
Eerst ley Natuer den grond in eener menschen schijn,
De wakk're Naarstigheyt, die 't alles aan derft vaten,
| |
[pagina 160]
| |
Een stadige oeffening, volvoerden 't braave werk,
De frisse Morgen-stond, de leege en vroolijke uuren,
Ontslooten fluckx de poort van dees' aloude Kerk,
Wanneer de dight-konst trad in haar gewijde muuren,
Besagse van na by, de deuren van Metaal,
Die d'eeuwen wederstaan, en 't heele alhier vertoogen,
Homeer en Maro staan aan d'ingang van de saal,
Elkx konst-stuk stelde Faam uyt goud' en marmre boogen,
Den schranderen Horaat, en Naso, kloek van Geest,
Besloegen d'over zy, gelijk de vreemdelingen,
Den stand van 't Raathuys sien aan d'Amstel trots van leest,
En vol verlangen vast ter ruy mer poort indringen,
Verwondert, d'oogen slaan in zaal, en galdery,
Het prachtig welfsel, wand, en wond're vloer beschouwen,
De konst der Konstenaars besien in schildery,
En beelden, trots d'aloud', uyt Marmer-steen gehouwen,
Soo stond de konst verrukt, van sinnen gansch verset,
Die and're had verbaast, most hier nu selfs verbaasen,
't Baart overal ontsag, waar sy haar voeten set,
Men sprak'er staag op maat, en woeger reên by aasen.
Ga naar margenoot+ Hier sat de sucht tot eer, die konst en deugden port,
Ga naar margenoot+ 't Behagen, dat gestaag genoegte schept in 't leeren,
Ga naar margenoot+ 't Behartigen en vlijr, die 't noyt aan traagheyt schort,
't Volharden stayg in Maat, die hitt' en koelt kan weeren,
Ga naar margenoot+ Sy sager 't goet onthoud, die nimmer yets vergeet,
En Vindinge, die steeds noch meerder komt te weeten,
't Goet oordeel, dat van nijd noch eygen liefde weet,
Ga naar margenoot+ En 't Hemelsche verstand, die 't best wel af kan meeten,
Volmaakte goede stem, die Helden lof verbreyt,
Goddinnen, sonder wien ik nimmer meer sou leeven,
Dus spraks', ik heb mijn reys flucx herwaarts aange[...]
Van waar den Amstel sich in d'Ystroom gaat begeeven,
Daar word ik, als hier eer, in Grieken hoog geacht,
't Onsaglik Room heeft noyt my meerder eer beweesen,
Besiet mijn brave stand vol statelijke pracht,
In sulk een korten reekx van jaren opgereesen.
Dus bral ik door de gonst der Minnaars hoog in top,
Nu soek ik 't wederom haar dankbaar te vergelden,
Schoon dat de dankbaarheyt spreekt door mijn volle krop,
Zijn woorden sonder daân, slechts hoffelik te melden.
O Sanggoddinnen strekt uw gunste derwaarts aan,
Sy trachten slechts naar eer, om wijd vermaard te weesen,
Daar and're Konstenaars na winst en voordeel staan,
Haar Louwer draagt noyt knop, nogh blom, of roode beesen.
| |
[pagina 161]
| |
Maar pronkt voor and're weer met altijd groene blaân,
Laat soo haar brave naam, all' eeuwen door verduuren,
Gestut van rijk, noch grens, de weereld overgaan,
En bout Parnas aan 't Y, in haar arduyne muuren.
Dussprak de konst, wanneer, dat Calliope haar,
Uyt naam der Susteren, een moet komt in te spreeken.
O brave! sprakse, 't wit, 't vermaak, van onse schaar,
Wy stemmen u versoek, 't zy u tot blijk een teeken.
U Dichters, steeken flucx haar krijgs-trompetten op,
En die, seer konst-rijk, 't wit der vragen, komt te treffen,
Begeeven haar in 't velt, en hitsen d'oorloghs trop,
Ik doe haar staat-kund, list, en leeger-tught beseffen,
't Verhaal der dapperheên vereyst een schrander breyn,
Mijn oor verdooft alreeds, door 't balderen der bussen,
't Geschrey, 't geruys, 't getier van d'oorlogh, en haar treyn,
Ontsteekt my, noopt hun geest, nu singense ondertusschen
Roemruchtig d'oorlogs daân der dapp're Batavier,
Hoe Burgerhart, 't gewelt van Roomen tegen kanten,
En op Sertorus spoor, de woestheyd temd, en sier
Den Arentstandaart plet, in 't wijt berughte Xanten.
Hoe Willem, eerst den grond van Hollands vryheyt lagh,
En Breroos stoute tongh, dorst voor de Godsdienst spreeken,
Nu hoe sigh Mourits queet in Vlaanderen, 'k sie den slagh,
Gints komt den vyand aan, daar doet den Vorst een teeken,
Dat sigh de kielen fluckx begeeven van het strand,
O Grieken! ghy hadt noyt dit hart in d'oorlogs daaden,
Maar, vluchten schandelijk te scheep, voor Hectors hand,
Hier moet men Spaanjes bloed, of't diepst der zee doorwaaden.
De zeege twijffelt vast, wat zijde sy verkiest,
Drymaalen wijkt het heyr, dry maalen aangedrongen,
Op 't krijgs geschrey, valaan! wijl 't Oostenrijk verliest,
Brengt hy Mendoos gevaan, daar Albart is ontsprongen.
Hier is een bron van stof, ik swijgh van Fred'ricx daân,
De weereld door berught, sy hoevent trots Cartage,
Dat sijn Galleyen roeyt, en om de zeege-vaan,
Met 't al verwinnend Room, het zee-gevecht dorst wagen.
Nu niet te soeken, neen, de Roey-bark valt te licht,
By 't wondere gevaart der drijvende Kasteelen,
Haar vuur-pot, veeder-spit, en hellebaard, en schicht,
Vermorselen daar 't schroot, granaat, en koegels speelen.
Sy singen Heemskerks daat, hoe Gaalen, Haan, en Heyn,
Als Decien, door 't schut, by 't luyden der Trompetten
Ten Hemel voeren, of klinkt u dees toon te kleyn,
Soo malense op 't papier Gubralter, die 't verpletten
| |
[pagina 162]
| |
Der Gallioens, in spijt van hare slooten sagh.
En Cuba, dat verbaast, het silver vlies sagh schaaken,
Livorne, sidderigh door 't sien van sulk een slagh,
't Berughte Duyns, daar Tromp deê spaansche kraaken kraaken,
En morsselen door 't schut, dat in geen damp-mist mist.
De Britsche, Fransche, en Vlaamsche, en Neederlandsche stranden,
Verwondert van sijn moed, beleyt, en oorlogslist.
't Gerucht, der Helden daân, kraayt door uytheemsche Landen.
De dapp're Batevier, verdooft Romeyn, en Griek,
Gelijk het baldren, en, de vlam van Trompen, trompen.
De hant-bus. Florus Soon, en Wit, doen bijl en plek,
Getakte morgen-star, en scharpe sabels stompen.
Daar 't zee-slot Kroonenburgh, voor swavel dampen deyst,
Ik sie, een tijd te moet, wanneer haar Marmor-graaven,
(Dat haggelik een reecx verloopende eeuwen eyst)
In 't puyn bedolven zijn; des nasaats, Geest, sich laven,
Met prachtig Helden-dicht, van haar Voor-ouders daân:
Sy opgetoogen, sien door kraght der goude dighten,
Elkx vloot geschaart, voor 't oogh, gelijk een halve maan,
En door elkaar gespat, daar duysend blixems lighten,
En duysend donders slaan, ten mond' uyt van metaal,
Draat-koegels, Kneppelen; Koevoeten, en Schuyftangen.
Soo sprak de Sang-heldin, vol grootsheyt, braaf van taal.
Erato, die elkx Geest, verrukt door Liefde-sangen,
Rees op, wijl roos, en myrt, om hare slapen, schut.
't Bevalligh weesen, scheen met soet genoegt' omvangen:
Een voorspel, 't geen niet loogh, 't vermakelik, en nut,
Welk Dightkonst, sich belooft haar vrundelik te langen.
Ik sal u Minnaars (dus begon sy overluyt)
Gansch aardigh, heel beknopt, bequamelik, doen singen.
Die 't Krijgs trompet vermoeyt, verquikt mijn Harders fluyt.
Sy hebben al geen lust, in eenerhande dingen.
Dees singht van alle dingh, in kort en sneedigh dight:
En onder eene saak, kan veele t'saam begrijpen.
Die, is 't natuurlik schoon, 't behagelikx 't gesight:
En kan siju harsens op een slechte riet-pijp slijpen.
Gelijk dit speel-tuygh, heeft sijn toonen, hoogh, en laagh;
Sy had doen by geval, de schelle Lier in handen,
Daar Saffo eer op songh, in hare minne vlaag,
En Flackus, wiens geluyt, noch klinkt door alle Landen.
Soo (voerse voort) heeft elcx, der Dichters sijne luym:
Natuur ging yders breyn, uyt sond're stoffe smeeden.
Voorseyd' ik 't geen ik sie, hier had ik stof om ruym,
Gelijk in 't open velt, wijt luftigh heen te treeden.
| |
[pagina 163]
| |
Het vochtig' Element, dat Paarlen en Coraal,
Gesteent', en suyver Goud, langs sandig' Oevers stranden:
Wijl't reukeloose schip, dat nu aan 's Heemels saal,
Nu in den Afgrond deyst, ontdekt verborgen Landen,
Men sing den Zeevaart lof, als welvaart van den staat.
De vruchtbaar' aard' ontluykt, op Dichters lof-gesangen,
De blanke Europe omvlecht haar helm en krijgs-gewaat,
Met sachte Olyve', en rukt de vanen van hun stangen,
Het prachtige Asyen, des weerelds grootste deel,
Daar Hollands Burgeren, vaak Koningen gebieden.
Swaayt 't geurig wierocx vat, te milder, brengt kaneel,
Muskaat, en nagelen, een troost der kranke Lieden:
De siekt', eyst specery, gelijk gesontheyt, graan.
Het swart Africa, staag omringt van Monster-dieren,
Drijft d'Eliphant, met Goud, en Elpenbeen belaân,
Terwijl, des Dighters galm, haar gout-kust, komt versieren
Te moediger. de geele en wreede Americaan,
Die 't lijf met verwen maalt, en 't hooft verciert met veeren,
Vergeet sijn milden aard, en blijft al gapend staan,
En wenst, om boogh, en flits, nieuw Neerlands lof, te leeren.
Nu rijsen zy van d'aard, om hoogh, in d'open loght:
En singen, hoe de Son, en 't goude light der starren,
De dampen optrekt: daar de groote koud het vocht,
In wolken t'samen dringht: die na een wijl te marren,
Door swaart', al druppend weer bevochtigen het Land,
Hoe neevel, rijm, en sneeuw, en hagel, word gebooren,
En d'oorsaak van den dauw, 't vermaak der teere plant,
Hoe, als een vuur'ge damp de wolken scheurt ons ooren
Door Donders susen. Nu, hoe Blixems kracht, die 't gelt,
Smelt in de borse, en 't swaart, in sijne leere scheede:
Den noesten Maayer, by 't geel kooren, treft op 't velt;
Die leevend schijnt, om gave, en ongequetste leeden,
Daar 't Zee-kalf, d'Arend, en den Lauwer, blijft bevrijt,
Natuur, komt wonderlik sich over al vertoogen.
Nu, hoe de Son, die 's jaars door twaalif teekens rijt,
En Weereld, Starr' en Maan, haar licht geeft uyt den hoogen,
En Mensch, Gevogelt, Vee, en al wat leeft, onthaalt:
Dees weereld hondert, en, noch ses en sestigh maalen,
In grootheyt overtreft: en yeder kust bestraalt,
En nacht en dagh rondom, gelijk maakt door haar straalen.
Soo spits Urania, het breyn op Heemel val,
Terwijl sy starren schiet, en 's Heemels snel beweegen,
Tot lof der Godheyt, gauw doorsnuffelt: en 't heel al
Naukeurelik door kruypt. Melpomene verleegen,
| |
[pagina 164]
| |
In droevige uytvaart, reykt in rouw haar lijk-sipres,
De Digters toe; terwijl sy 't sterrif-lot beschreyen,
En leert hun voegelik, elkx herts tocht tot een les,
In 't statig treur-spel, gans natuurelik bereyen.
Wijl Thalia elks Geest door vrolikheyt vermaakt.
Maar ik (soo sprak Eraat de dight-konst toe) sal 't minnen,
't Onthalen, 't koesteren, 't genot, daar elk na haakt,
Wijsmaaking, schoone praat, een lok-aas voor de sinnen,
En al wat Venus in haar zee-schulp bracht te land,
Haar toonen rijk van stof; het zy s' in klaver-weyde,
Een Herders rey doorvlecht, met Nimfjes, hand aan hand,
Verbeelden, of door sang, het paar na 't bed de leyde.
Langhs vloer-tapijt van Roos, en Mirdt, en Lauwer-blaan,
De Bruylofts Luyt streelt hard, met liefde te vertoogen,
Dan heft, een Dighters rey, tot Eghts lof, rustig aan:
Al watter adem schept, dat knielt voor Mins vermoogen.
De liefde, baart de trouw: dees bint all'eeuwen t'saam.
De Huw'likx Toorts is hier, als 't Son-light, niet te misse:
Beyd' onwaardeerlik, nut, hoogh-noodig, aangenaam,
Ontbrak, ons een van twee, 't was enkel duysternisse:
Of't menschelik geslacht, in korte jaar en door.
De Godtheyt, hout hier door, het gantsche roondt, voor sneeven.
De Son, bestraalt het land, de Min, der Vrouwen schoot,
De vrucht, van d'ogt vreugd, doet denmens na, 't leeven, leeven.
Uyt hadse, doen de Konst ontsteeken met een lust,
Bevond na beesigheên, niet soeter dan de Rust.
P. Verhoek.
| |
Aan K. Ver Loove.
|
|