Parnassus aan 't IJ
(1663)–Jan Zoet– AuteursrechtvrijAntwoord.VErwagt geen schou-toneel, daar 't ligt van duysend ligten,
Aan zegeboogen, en tafreelen, luyster geeft:
De konst van 't Beelde-werk, en prachtige gesigten,
Het oog, en hert vermaakt; wijl 't door de sinnen sweeft,
En schichtig, ons ontdekt, te schoonder doet waardeeren.
Wanneer ik, mijn gordijn, schuyf voor ons oogen op:
En toon de gierigheyt, die niet en heeft t'onbeeren:
De Vrek, hoe schat-rijk, vult, met smart, sijn holle krop.
| |
[pagina 138]
| |
Sy is, op hare koets, rondom, in 't goud geseeten;
Maar uyt gehongert, en de kleederen verscheurt;
Of door de grijse tijd, met sijne seyn, gesleeten:
Soo vind sigh Tantalus, in 't helsche Rijk gesteurd:
Rampsalige overvloed, ten bals toe, in de stroomen,
Verswelgt hy niet een drup, daar hy, van dorst versmagt.
De vryheyd, is den Draak, van Colchos, die de boom, en
Sijn gulde vrugt bewaakt, met sorgelijke wagt.
De Rijkdom, boeyt haar slaafs, aan eenen gouden keeten:
En drijft haar in gevaar, terwijl sy dreygd en vleyd.
Sy leent haar 't oor, wijl vast, haar Dochter d'eer-vergeeten,
Vuyle onrechtvaardigheyd, haar listen overleyd:
Die een, vergroot-glas houd, gestadig voor haar oogen,
't Behaagt haar wonder, flucx, een stuyver een dukaat:
Sy aght, gewis nogh eer, en spaart, bedrog nogh loogen,
Soo sy haar gelt-kist, slechts met schijven overlaat.
Nogh wil, d'aards ondeugd sich, met schijn van deugden, sieren.
En hout met d'eene hand, een grijns voor d'y slikheên,
Haars bakhuys, 't wond[...] van alle Monster-dieren,
't Mom-aansigt is mismaakt, naa matigheyd gesneên:
En yder, ossy haar, al suynigheyd laat noemen:
En nutte spaarsaamheyd, siet door het Masker heen:
HaarGa naar margenoota Cauwen oogen: schoons' haar schraapsugt wil verbloemen:
Die 't goed van andere sien, met suchten, en gesteen,
En selver, haar ontbreekt, al 't gene sy besitten.
Soo komt sy overal, waar haar Begeerte voert,
Dien wilden Voerman, rent gestadig in sijn hitte,
Wijl hy sijn sweep, de Hoop, van het verkrijgen, roert;
En drijft, de Rossen voort, die voor geen klentje schrikken,
Terwijl, hun 't helsche schuym, als dol, ten muyl uyt pruyst,
De maanen rijsen, en de gloeyende oogen blikken,
Versmijt hyGa naar margenootb 't Leyseel, met sijn wuffe en trotse vuyst.
Dan holtGa naar margenootc Onthouding, en Gewelt en Roverye.
Noyt spande Diomeed, verwoeder voor sijn kar:
En Salomeus, die langs, sijn koop're brug quam rye,
Daar hy den Donderaar, ten trots braveeren dar.
De Wreetheyt, Vyandin van 't sagte meededoogen:
En Godveragtinge; Vergeetenis des doots:
Kleynmoedigheyt: een stoet, van gruwelen gesoogen:
Omringen hare koets, op 't vuylste en aldersnoots.
Soo sietmen, Ween en Wees, gepletterd door haar raden,
De tranende oogen, droef ten hoogen Hemel slaan:
Terwijl sy Helwaarts hold, en sleept ontelb're quaden:
De vruchten deser sond', angstvallig achter aan.
| |
[pagina 139]
| |
Als Vreese voor 't verlies: en Moeyte in 't vergaren:
Haar knagende Gewis: des Buurmans smaad en nijd:
En vyands Prikkelen: der dieven Wagt: gevaren
Van het ellendig lijft des Klinders twist en strijd:
En erfgenamen Vloek: 't Verdoemen harer ziele:
Al Plagen, daar den Vrek, met moeyte om swoegt en loopt.
De Duyvel toont haar 't goud, haar lokaas in 't vernielen:
En geeft haar deese: 't goud ontbreek haar, schoon sy 't hoopt;
Want als haar gelt-kist sluyt, soo knappen duysent slooten,
Van schrik, om 't bange hart, dat nood een mijdt verteer.
Voor schaamt', en stervensvrees, heeft sy noyt verf verschoonen,
De Gierigheyt en woont, by God-vrees, deugd, nogh eer.
| |
Aan de Gierige.
| |
[pagina 140]
| |
Antwoord.DE Gierigheyt, is een on-matig vuyl-begeeren
Van schatten: die men met den naam van goed, vercierd.
Een Lust tot Rijkdom: die men als een God, komt eeren.
Een drift tot Geld: dat men ontsiet, en diend, en vierd:
Daar men het hart opset, en poogd sijn troost te bouwen.
De Gierigaart, sal meer op 't goed, als God vertrouwen.
S'is een Afgoden-dienst: een duyvelsche Versaking
Van God; en Gods voor-sorg: die 't alles kleed, en voed.
Een wulpse-Troeteling: een ydele vermaking,
In dingen die vergaan: die men verlaten moet:
Een steunsel sonder grond: een rust-plaats op een heekel.
Een doodelijke beet, een's dubbeld dollen Reekel.
Sy is een Kanker; noch veel slimmer als de Pokken:
Die an d'onkuysse-mensch, noyt rust, noch vreede laat.
Een hongerige Rop, die 't alles op wil slokken:
Die altijd leedig blijft, en nimmer word versaad.
Een Teering in 't gemoed: een troosteloose wan-hoop.
Daar men het onrecht queekt, heeft sond' een vryen an-loop.
Sy is een boos Gedrocht: een Monster: sonder weer-ga:
Die an haar Meester, self de wreedste quelling doet:
Die hem van 't goed beroofd: en laat hem niet een veer,, na,
Van alles wat hy heeft: schoon hy het diend, en hoed.
Die hem sijn eygen, noch eens anders laat gebruyken.
De Gierigheyt, is een van 's duyvels veylste-suyken.
Siet maar, haar dikke buyk; haar in-gevallen oogen,
Haar bleek, en leelik vel, haar swarte-hairen an:
Haar slaafsche kleeding, die sy sich heeft angetoogen:
Haar mag're schinkels: die sy niet verbergen kan:
Haar gulden keeten, die haar houd geboeyd, Gebonden.
Wie sulk een Adder streeld, die word daar van verslonden.
Geen Wolf, een Hay, was oyt soo gulsig, noch soo vratig:
Geen Vogel-grijp, besprong het aas, met bitser beet.
Een uyt-gehongerd-Swijn, is in haar ansien, matig:
Schoon, dat het meenig-maal; sich self te barste vreet.
Geen prikkel, slaat de ziel, en 't lichaam, dieper Wonden.
Een gierig hart, is als een broey-nest aller sonden.
| |
[pagina 141]
| |
Haar oogh, en oor, en hart, en beurs blijft vast geslooten
Voor d'arme: want sy heert (hoe veelse heeft) gebrek.
Sy slaat in 't goed van Weeuw, en Wees, haar wreede pooten:
Met schijn, of sonder schijn van recht. Haar Haviks-bek
Is op-gespalkt: en gierd om alles te verslinden,
De Gierigheyt (als 't graf) sal noyt versading vinden.
Bedrogh, en moord, en krijgh, met al diens schellem-stukken,
Zijn Vruchten van dit Beest, dat ziel en lichaam doodt.
Dat altijd besig is, om and're te verdrukken.
Dat de begeerte, met de schatten, steeds vergroot.
Wie sal 't dan schoonder beeld, als Tantulus toe-voegen?
Geen overvloed, kan 't hart des Gierigaarts vernoegen.
Soo dat een gierig-mensch de slimst is, aller Dieven:
Mits hy Gods eer, en 't goed des naasten, roofd, of steeld.
Hem self het nut ontrekt: en niemand sal believen,
Schoon dat de nood hem roept, en God hem sulks beveeld.
Dogh, sijn begeerte, kan meer als de lucht bevatten.
Een Gierigaart blijft arm, al kreeg hy Cresus schatten.
1. Tim. 6.10. De geld-gierigheyt is een wortel van alle quaad. | |
Ver-noegings Rijkdom.
| |
[pagina 142]
| |
3.[regelnummer]
Godsaligheyts-genoeg saamheyt,
Is 't al-der-groost gewin:
Dat u, een volle-rust bereyd:
En toond u, een begin
Van het gelukkig leeven,
Dat na-maals word verwacht.
Wie sou 't genoegen geeven,
Voor 't geen men Rijkdom acht?
4.[regelnummer]
Want, die hier maar 't genoegen heeft,
En wel te vreede blijft,
Met alles, wat dat hem geeft:
In 't geen hy doet en drijft:
Die sal met vroolijkheden,
Verslijten sijnen tijdt.
Natuur, is licht te vreeden
Met weynig: en verblijd.
5.[regelnummer]
't Veel-hebben, baard veel sorg, en last:
't Genoegen geeft veel rust.
De Gierigheyt, is veeltijds vast
An 't goed, en Rijk-doms lust.
't Veel-hebben, is vermaak'lik,
Voor die de groots-heyt eerd.
't Genoegen, is noodsaak'lik,
Voor die hier Rust begeerd.
6.[regelnummer]
't Is dan een seer gelukkig Man,
Die op den Heer vertrouwd:
En weet, dat die, hem helpen kan,
Wanneer hy is benouwd.
Hy sal geen schatten soeken,
Als die hem God toe-wend.
Hy vreest geen felle vloeken:
Mits hy geen Woeker kend.
Prov. 15.16. Beeter is weynig, met de vreese des Heeren, dan een grooten schat: en on-rust daar by. Jacob Steen-dam.
Noch vaster. | |
Antwoort.GEen mensch, het zy, wie 't zy, speelt hier sijn leevens rol,
Of star-oogd (in 't gemeen) op yetwes daar sijn zinnen
Als aan-geankerd zijn, zoo wel die als ter hol,
De wreevel-hengst berijd, als die het goed beminnen.
| |
[pagina 143]
| |
Den geest-verligten mensch, be-oogd, in deeze tijd,
Het loon, dat God hier na, sijn duur-gekogte leeden
Belooft, en geven sal, wanneerz' in deeze strijd
Volstandig tot den end, eens Hopmans ampt bekleeden,
Met een geloovig hart, verzeld met ware hoop,
Omhelsd met liefde Gods; dewijl dat deeze zaaken
Zijn als de Zeenuwen des Loopers, die sijn loop
(Na d'opgehangen prijs) kan sterk en krachtig maaken;
Maar: zoo het ongeloof (geteeld in d'afgronds poel)
Als met een neevel-damp; van and'ren op komt klimmen,
Dan wijkt de vreeze Gods, en met een boos gewoel
Hy als te velde trekt metGa naar margenoot* d'onder-aardsche schimmen,
En jaagd, en loopt, en rend na d'uyterlijke schat,
Want voor het geest'lik ligt, is dogh sijn oog verduysterd,
Jaa! hy die eertijds sag op d'opper-heyl'ge Stad,
Leyd nu met Titius, aan d'aarde vast gekluysterd,
Dus word de Gierigheyt, dat schrikk'lik Monster-dier.
En mensch-verslindend Beest, met haar schen-sieke klaauwen
Gepijnigd dat'et giert, wijl een bloed-gier'ge gier
Geduurig hart, en long, en leever komt te kaauwen.
De leever, die het bloed, gansch sijn, en zuyver maakt,
Eer dat'et zich verspreyd door al de Aad'ren heenen,
Door deeze Gieren aard zelfs vol on-reynheyd raakt.
Der halven kan dien Boom geen ander vrugt verleenen,
Dan woekkert list, bedrog, ja! dievery, en moord,
Deez' onverzaadb're keel, kan 't al (soo 't schijnd) verswelgen,
Alwaar 't zelfs Krezus schat, dit 's dan een prijslik woord:
Goed zal nogh Gierigheyt, nogh goud-lust doen verdelgen.
Zy is (in 't kort geseyd) een snoô Afgodery,Ga naar margenoot+
Die beyde ziel, en lijf, doet in den afgrond zinken.
Zy leeft tot niemandts nut, het leen-goed blijft haar by,
Dies zalz' 't grond-zop van Gods tooren moeten drinken.
| |
Brandende Wraak-toorts. Ontsteeken over het geschrey der verongelijkte Weeduwen en Weezen.
| |
[pagina 144]
| |
2.[regelnummer]
Dogh: terwijl ghy raapt, en schraapt,
Zoo vergaapt
Ghy u ziel, en lichaams welvaard,
Mydas-kind, goud-zuchtig mensch,
Staak u wensch;
Wijl 't u eygen-zelfs geqwel,, baard.
3.[regelnummer]
Schrik nu voor dien jammer-poel,
Daar uw stoel
Word bereyd door helsche draaken,
Die geduurig vlam, en rook,
Damp, en smook,
Op u boesem zullen braaken.
4.[regelnummer]
Wanneer ghy, in Charons boot,
Naa de schoot,
Van het duyster Rijk zult vaaren,
Zet vry al uw' schatten by,
Ziet of zy,
U voor 't onheyl dan bewaaren.
5.[regelnummer]
'k Hoor alreeds, een droeve Rey,
Van geschrey,
Der verongelijkte zielen,
Die (om u vervloekte daadt,)
Waar gy gaat,
Zullen om u heenen krielen.
Elk speelt zijn Rol.
Karel Ver Loove.
| |
Antwoord.
| |
[pagina 145]
| |
Soo dom is hy van kop, en seyt men wat hy doet,
Hy antwoort met een grau, en bijster gram van moet.
Ziet: ik verstraa het soo, dus let hy op sijn voordeel,
Veragt hem die het soekt, en volgt sijn eygen oordeel.
Dat niet of weynig scheelt van 't onvernuftig Beest,
Ook heeft hy van de mens niet dan de bloote leest.
Hy wort door sijn gestalt noch echter mens versleeten,
Schoon dat hem't best ontbreekt, waar door men mens moet heeten.
Staag rolt hem van de tong het woord van need'righeyt,
Hy rammelt van Priaam, die 't hooft het bed ontseyt,
En 's nachts op kouwe steen, die dampen uyt ging ronken,
Schoon dat hy met een kroon vol paarlen trots kon pronken,
Hy is schier van de straf een Tantals deelgenoot,
Soo lang tot dat hy 't hooft aan Charons oever stoot.
By drank smagt hy van dorst, by spijs sterft hy van honger,
En vuld sijn krop vaak op, door wind-spijs van de longer,
Wat schort'er an des Mans volkomene geluk!
Meer als ik seggen kan, hy steekt te diep in druk.
Nogh wistmen raad en kans hem uyt dit quaad te trekken,
Wierd maar de schel geligt, die 't breyn-oog toe komt dekken.
Wat baat u Gierigaart, dat gy geen oog en luykt,
Het gelt, gelt niemendal, voor dat men 't gek gebruykt.
Men heeft wel eer op 't graf, van sulk een dit geschreeven:
Hier rust hy, welkers dood, meer voordeel geeft, dan 't leeven.
Lieft Stantvastig.
| |
Antwoord.
PHilargyría, 'is in 't Griecx de Gierigheyt.
Philadélphos, dat is, in 't neederduytsch geseyd,
Begaaft met Broeders liefd. Of, broederlijke minne,
Philadelphía. Dan, Philáydros, trouwe minne.
Soo is de Gierigheyt, een drift die sterk bemint.
Kilai (in Hebers taal) men Gierigheyt bevint.
Kilai, is Tenax, dat 's vasthoudende te seggen,
Lijmachtig, karigh: ja, men komt het wel uytleggen,
Volherdigh. Gierigheyt volhard stantvastiglijk,
Sy spreekt in 't lijmend hert, ik niet een haar-breed wijk.
Ik ben Philágatos, beminnende de schatten.
Ik ben Philótheos, die koom ik voor God vatten.
Maar Gierigheyt (soo grof) die niet dan dieven teelt:
Wat Drogh, wat Monster ist? ey, schilder my dat beelt!
Wegh Perdel, Beer, en Leeuw! laat monstereuser komen!
Is 't Linx, of Sphynx, of is 't Hyana, ingenomen
| |
[pagina 146]
| |
(Met self geleerde taal) de mensch te lokken aan,
Om daar met boose drift sijn tanden in te slaan?
Die Veel vraat is een beeld; 't eet altijd: 't wil al eeten.
Als 't schier door eeten berst, dan wringt het sigh door-reeten,
En perst 't geschokte uyt: en vreet dan weder aan.
Segh, word die schildery, niet beter dan gedaan,
Met 't tien gehoornde Beest met sijn metaalen klauwen?
Ja, schilder eens dat beeld! de kunst moet hier verflauwen.
De vruchten zijn gelijk als 't Monster dat haar baard:
Wanschaapen, maager, bleek, van reed'likheyt ontaard.
Sy raspen 't eygen hert. Sy pijnigen haar selven.
Sy kluysteren Gods gaaf. Sy haar geluk bedelven.
Sy bijten nacht en dagh, ook ander luyden vlees,
Sy knagen 't goed en 't bloede des Weeduws ende Wees.
Met slorpen 't bloed en mergh sy uyt de knoken suypen,
Van veel betraande volk, die sy hels onderkruypen.
VVat seyt de Koning dogh op die soo gierig leeft?
Dat die mensch minder zy, als een, die noch niet heeft
Des Hemels licht aanschout, door 's Moeders vroege baren.
Hoe kond hy sulk een mensch, tot meerder walg verklaren?
| |
Gesang, Stem: O! Kers-nagt.WAt is de Gierigheyt? gebroedsel
Uyt Phlegeton. VVat is haar voedsel?
Gestage min tot goed en schat.
Sy wil met Tantalus staagh suypen.
Maar hoe! het water gaat wegh sluypen.
't Is ydel na de vrught gevat.
2.[regelnummer]
O Plotae Soon! sie hier uw' Suster:
Sy heeft ans veel, s'is ongeruster
In al haar schat, als die niet heeft.
O Jovis Kind! zijt gy haar Vader?
O Phrygia! stop 's Konings ader;
Dat sulk een vrugt noyt door hem leeft.
3.[regelnummer]
Hy kan niet teelen dat gebroedsel.
Hy heeft wel veel, maar gans geen voedsel.
Hoe! Gierigheyt is geen lichaam,
Soo kond de Koning haar wel teelen
In 't sagend breyn. Nu komt sy speelen
Haar roll, met spaarsaamheyt haar naam.
4.[regelnummer]
O spaarsaamheyt! vermomde trony,
VVegh Masker-lap! kom hier! vertoon my
| |
[pagina 147]
| |
Uw' schimmel-achtig aangesicht.
Zijt gy dat! etter in de beenen,
Uw' bitse tanden baren weenen.
Uw' kluys gy van ellende sticht.
5.[regelnummer]
Schokt gy dus VVeeduwen en VVeesen?
Schiet gy uw' pijlen, door peesen,
Van menschen zeenuwen gemaakt?
Jaa ght gy de menschen in de graven?
Moet veel geschrey uw' vlammen laven?
Die vlam, die hels ten Hemel blaakt.
J.P. Beeldthouwer.
| |
Antwoord.WAnneer een deftig Rijk is heerlik opgebout,
Soo wort de nieuwe glans daar van door tijd verlooren.
Maar dit verslinb're beest, word nimmermeer verout,
Soo ras het maar in 't hart der schepsels is gebooren.
Het is gestadiglik een vyand van de deugd,
VVant, waar dit Monster heerst, daar word de deugd verbannen.
Het steelt en rooft den mensch sijn alderbeste vreugd,
En breekt de snaar des heyls, ter saligheyt gespannen.
Het is een vaste kust, daar meenig mensch na zeylt,
Door 's weerelts vals compas, en goddeloose treeken.
Een zee die grond'loos is, schoon datmen dikwils peylt.
Geen rijkdom kan de lust der Gierigaart verbreeken.
Een wortel in sich self van alderhande quaad,Ga naar margenoot+
En een vergulde bron, die nimmer nat wil geeven,
Maar Golven in sich trekt; een diep geworteld zaad,
Waar door den Gierigaart sich selven brengt om 't leeven.
Hy mest d'Afgodery, die dit vervloekte Dier
Niet uyt sijn boezem bant; O noyt versade geltsucht,
Die, (daar men 't harde staal kan buygen door het vyer,)
Noch efter harder wort, en nimmer komt tot smeltsucht.
De tijd die gaat voorby, de wind die sweeft daar heen,
En naar een felle kouw, komt 't zon-licht op te dagen.
Maar neen, die grijplust staat als roerloos Marmersteen,
En groet den mensch als hy ten grave word gedragen.
Het is het rechte spoor tot snoode dievery.
Niet isser dat het hert des Giergaarts kan verzaaden,
Hoe wel sy tot haar krop zijn vol in dit gety;
Haar gout-aar klopt gestaag, schoon sy Gods tooren laaden
Op haar verharden hals, sy schroomen echter niet,
Het goed dat moet met recht of onrecht zijn gewonnen.
| |
[pagina 148]
| |
De deugd, vooral het best, is 't geen haar oog niet siet,,
Maar 't bleeke gout, van schrik, wort van haar nageronnen,
Welk is een soete borst, daar yeder een aan suygt,
En niemand wil 't gehoor verdragen van het speenen.
Den donder, die by na de dikke bergen buygt,
De toorens slaat ter neer, en brijselt harde steenen,
Is krachtig; doch het gout verbreekt al watter staat,
Geen Rots en sal het gout sijn felle kracht doen stuyten,
Wat isser dat de munt nu niet te morsel staat?
Sy maakt van 't kromme, recht, en vroome, van de guyten.
En soo een goede Boom, brengt goede vruchten voort,
Soo kan men niet veel schoons, van quade boomen plukken.
Het hert des Gierigaarts, soo diep in 't aartsch versmoort,
Is selden tot het hoog van 's weerelds goet te rukken.
Hy voet sijn eygen selfs, en niemand gunt hy wat.
Gelijk een grage Leeuw sijn proy poogt na te jaagen,
Soo rent een rijke Vrek, op 't goddeloose pat,
Den armen altoos naar, met ziel en bloed te waagen,
Want God, die 't alles siet, die dreygt een harde straf,
En wil sigh van het stof niet altoos laten quellen,
Maar sal op sijnen tijd door sijn verslinb're staf,
Den Vrek, met al sijn goet, weghstooten na der Hellen.
Van buyten is hy schoon, doch binnen schuylt de nijd,
De deugd, soo hy die doet, is schijn voor 's menschen oogen.
Dus mest hy 't gruw'lik Beest, dat hem het hert afbijt,
Soo dat hy, tot verderf, sich jammer vint bedroogen.
En schoon hy schatten graaft, soo veel hy kan of magh,
Nogh echter is hy arm, en nimmeermeer te vreeden.
Rijk is hy, wiens gemoed is rustigh nacht en dagh,
En die de goede God opoffert sijn gebeeden.
Wat deugd besit den mensch, die nimmer is versaat,
En daar hy rijkdom heeft, sijn minder niet wil geeven,
Dogh 't is, soo 't spreekwoord luyt, wanneer sijns leevens draat
Is afgesneen, niet eer, dan doet hy nut, die leeven.
Hy mist soo wel sijn schat, als 't geen hy niet en heeft,
Want door een stage for g doet hy sijn leeven kreuken,
Hy lijt altijd gebrek, soo lang als hy hier leeft,
En sterft, door hongers nood, in eene vette keuken.
Dus krijgt hy ook sijn deel in dit vergank'lik dal,
En hoeft noyt op 't genot der saligheyt te hoopen.
De dood staat voor sijn deur, sijn ondergang en val,
Die hy, door al sijn goet, niet kan noch sal ontloopen.
| |
[pagina 149]
| |
Gesang: op 't voorgaande.
| |
[pagina 150]
| |
11.[regelnummer]
Dus is het met den mensch gestelt,
Hy sal sijn krachten samen spannen,
En graven naar 't vervloekte gelt,
Om eer en deugd van hem te bannen.
12.[regelnummer]
Maar als hy is op 't hoogst geset,
En lang naroem en staat gekroopen,
Soo dat geen buy nogh storm hem let,
Als of hy was Gods hant ontloopen.
13.[regelnummer]
Dan komt de dood onwrikbaar fel,
Hem schielik uyt sijn zeetel trekken,
En botst hem noeder in de Hel.
Dit is der loon der rijke Vrekken.
14.[regelnummer]
VVat nut gy Gierigaart van 't goud,
Dat als een God gy vaak komt eeren?
Dan dat gy 't hongerig beschoud,
En staag u grijp-lust doet vermeeren,
15.[regelnummer]
't Is better dat gy met een list,
Gods rijkdom stadigh weet te vatten,
En yverig na de deugd omvist,
Het best van al des weerelds schatten.
16.[regelnummer]
Dan staat u hoop op God gevest,
Die nimmer u en sal begeeven,
Gy, vry en vrank van 't Zatans nest,
Sult eeuwig in Gods rijkke leeven.
Fidem Spiro.
| |
Antwoord.'t IS al om 't drekkig gelt, dat yeder loopt en draaft,
Elk poogt om strijd; naar schat, een ander na te rennen.
't Is al om 't bleeke goud, 't geen men uyt bergen graaft,
Dat meenig haar tot quaad, en 't vuyl-gewin, gewennen.
't Is loffelik dat elk sijn nooderust besorght,
Door middelen, van God, en yeder mensch gepreesen.
Maar vaak 't verkreegen gelt, die waarde ziel verworght,
En helpt den geen van kant, die 't acht sijn God te weesen.
't Gelt lokt de gierigheyt, welx beeld hier word versocht,
Naar 't leeven afgemaalt te werden: met haar vruchten.
Maar geen Mercurius schacht, kan dit verdoemd gedrocht,
Afschild'ren naar den eysch, elk moet hier voor versuchten.
S'is een vergulde bron, die nimmer water geeft,
Voor datmen haar met kracht, tot morsfelen verpletrert,
Dan bruyscht sy 't goude nat, dat s'in haar boesem heeft,
Met golven uyt, ree dik door schimmel-drek beettert.
| |
[pagina 151]
| |
Een kost'lik cabinet, met een vuur-gloeyend slot,
Dat staag den sleutel smelt, wanneer men 't wil ontsluyten,
Soo blijft het eeuwig toe; en niemand heeft genot
Van d'innerlijke smert, die goude en silv're kluyten,
Een voose en bolle spons, die stadig water trekt,
En nimmer yetwes geeft, ten zy mens' uyt gaat perssen
Met kracht: waar door men noch maar druppelen verwekt,
Te zijp'len van haar af, tot nooderufts ververssen.
Een opgespalkte keel, die noyt en is versaat,
Hoe meerder voedsel haar, wort toegevoegt, hoe graager
Sy in het swelgen is, de gelt-sucht is een vraat,
Die alles in-slokt, doch blijft eeuwig rank en maager.
Een Monster, datter veel, van al haar welvaart rooft,
En doet, door die 't besit, veel ramp en gruw'len maaken.
Een wortel van 't verderf, die waare deugd verdooft,
En maakt dat veele d'angst, en smert, der Hellen smaken.
Een Duyvels minne-pop, en oorsaak aller quaad,
Waar door dien Hel-honds Soon, 'k meen Judas, wierd bewoogen,
Om Christus te doen doôn; door sijn vervloekt ver-raad,
Waarom sijn ziel' ook voor den Duyvel is gevloogen.
Een Beest, dat niet alleen eens anders schat verteert,
Maar 't is een vyand selfs, van die het voed in 't harte,
't Ontsteelt hem vlees en bloed, en al wat hy beheert,
Ontrooft het hem, als hy een ander meent te tarte.
VVant vaak, een vrek ontmoet, gelijk 't den Arend ging,
Die 't vlees van 't autaar roosd' en bracht het by sijn Jongen,
VViens nest door 't offer-vuur, 't welk aan sijn proye hing,
Ontstak: waar door hy, met sijn kroost; is opgesprongen.
Soo rukte, dit gedrocht, de ziel uyt Crastus lijf:
VViens harte, en handen, staagh, haar in sijn schat verlusten,
Tot dat sijn lichaam wierd gevonden; koud en stijf
Op d'ys're geld-kist, daar hy nacht, voor nacht, op rusten.
Dit is de Giergaarts lot; schoon hy hem selven streelt,
En segt, mijn ziel maak vreugd, gy hebt voor veele jaaren,
U schatten opgelegt. Maar dwaas; de Heer beveelt,
Dat desen nacht, u ziel sal uyt u lichaam vaaren.
Ook randen 't Midas aan, toen hy begeerden, 't geen
Hy roerde in louter goud verwiss'len mocht, sijn beede
Wierd hem vergund, maar laas! hoe trilden hem sijn leên,
Toen hy van spijs en drank een gouden Afgod smeede,
Hem hongerde, maar laas! geen kost, sijn grage mond,
En maag, versaden kon: hem dorste, maar het laaven
Was uyt: al wat hy greep, veranderde terstond,
't Welk haast sijn lichaam had, in d'aarde doen begraaven.
| |
[pagina 152]
| |
't VVas nut een yegelik, dit wangeschaapen Beest,
Uyt hart' en ziele band, en nimmer socht te voeden,
Ja schuwden, want wie 't eens sijn ingewand, en Geest
Bekruypt; sal 't jammerlik veel ramps en onheyls broeden.
Den Roomschen Opper-voogd Caligula, verwoed
Door Gierigheyt, benam veel rijke Burgers 't leeven,
Om al haar kost' likheyt: haar geld, haar schat, en goed
Te rooven, naar hun dood, die aan sijn ziele kleeven.
Een Gierigaart haakt staag, naa 't geen een ander heeft,
En noyt sal yemand van hem, eenigh gelt verwerven.
De Gierigheyt verlaat hem niet soo lang hy leeft,
Maar scheyt wanneer hy sterft, en komt met hem te sterven.
| |
Toe-zang.
| |
[pagina 153]
| |
Aan P. Verhoek,
|
|