| |
| |
| |
Inwyding van 't bendt der dighteren, Onder den Hooft-Poët Jan Zoet.
DE konsten worden staagh, verselt van Gonstelingen,
Dit tuygt mijn hart, en pen, te boers, en onbesneên,
Terwijl ik hier de konst, so hoog een toon hoor singen,
Vermaak en blijdschap, vast speelt door de sinnen heen,
Soo derf ik (stout bestaan) mijn duydsche fluyt hanteeren,
Het soet geselschap, en haar eed'le konst ter eeren.
Den rijken Y, rondsom geviert van Water-gooden,
Soo inlantsch', als uytheemsch, die hem ten dienste staan,
Verhief sijn kroon-rijk hooft ten golven uyt, en nooden
Den Amstel, om sijn kruyn bekranst met will'ge blaân,
En groeysaam lies, en paars, en geele Pinxter-bloemen,
Het alderslechste groen, geeft stoffe om te roemen.
Op sprak hy Broeder, die met my uw stroom komt mengen,
Heb deel aan mijne vreught, tot uw, en mijn geluk,
Niet om de schatten, die vier winden herwaarts brengen,
Nogh gordel van Arduyn, tot steun in oorlogs druk,
Die u, en my omvlecht, het zijn my waarder saaken,
Een laffe stoffe, kon nooyt groote ziel vermaaken.
Of schoon de trotsche Taagh, omschaduwt van Olijven,
Hun saghte wol, en wijn, en oly herwaarts sent,
De Taems haar tin en loot, de Wijsel af laat drijven,
Sijn kaanen, en de Seyn, de wijn, die droefheyt went,
De Nijl sijn Cassy, op sijn Crokodil geseeten,
Soo moest wel eer om Room, het Oost en Westen sweeten.
Dit weet ghy, maar de tijd, die 't al kan ommerukken,
Verdroogd', en stopte eertijds de dapperste Revier,
De voorspoed word vervolgt van ramp en ongelukken,
Wie kende Simoys, wie Xzantus, eer soo fier,
Op dapp're wapendaân van Grieken en Trojaanen,
't Is deerlik, als een vloet niet drenkt dan bloed en traanen.
| |
| |
Sy saagen tien jaar langh held-hafte wapen-daaden,
Van Goôn en mensch gestaag op d'oever van hun kil,
Ulis en Diomeed, door list met roof belaaden,
Hier moorde Ayax, daar streed Hektor, gins Achil,
Haar wieligh sleepte niet dan Hellemen en Schilden,
Waar d'oorelogh regeert, loopt tucht en reên in 't wilde.
Beroemde vlieten, die in eeuwigheyt sult leeven.
Daar nu uw kil verdrooght, en niet als sand vertoond,
Ghy weet 't Homerus dank, die u die glans kon geeven,
En Maro, waardig met Apollos krans gekroond,
De Poëzy is 't sout, dat alles doet verduuren,
De rijm-pen troost de stand, van d'aldersterkste muuren.
Dit wekt mijn Geest tot vreught, en 't kan my meer vermaken,
Dan al den donder der Kartòuwen langs mijn vloet,
Door dight-konst sal mijn lof tot aan de sterren raaken,
Ik heb Homeeren en Vergielen in mijn stoet,
Noyt kan Latijn noch Griek hun duytsche vaarsen wraaken,
De Dight-konst toond haar pracht in allerhande spraaken.
Nu laat ik Delphos vry haar heyl'ge speelen vieren,
Daar 't hart der Konstenaars, begeerig na den prijs,
Gansch Grieken t'saam geschoolt, verlangen na Laurieren,
Regtvaardelik besteet, het wit van hunne reys,
Een luyster, die hun naam, kon aan de Sterren heffen,
Door konst en wijsheyt was het regte wit te treffen.
Wijl Zoet een yeder noot op sijn Pytische speelen,
Van schrand're vragen lokt hy alwat Geest heeft saam,
Een lust ontsleekt hun, om eens rustig uyt te queelen,
Ik sie mijn Frederijk, en Steen-dam, groot van naam,
Die 't nieuwe Neederland, sijn Distelvink dee hooren,
Ach! kond ik te gelijk hun noemen aan uw ooren.
Ver Loove, die de tijd, nogh tot mijn lof sal looven,
En Rixtel, die Carcal, voert op het Treur-toneel,
En Heer-lems oor versaat aan Haarlems lof daar booven,
Ook Fidem Spiro, Lieft Stantvastig, net en eel,
En Staats, en Soutman, die het sout in rijm kan toonen,
In 't ongesoute breyn, sagh men noyt konsten woonen.
| |
| |
In Verbo Spero, wijt berucht door weetenschappen,
De Leeuw, en Bruno, met dien schrand'ren vander Laan,
Beeldthouwer, vanden Bosch, Verloo, en and're stappen
Roemruchtig op Parnas, in schauw van lauw're blaân,
Vlecht kranssen, 'k sie ons vloên hier op te trotser stroomen,
Haar luyster dooft Xsant, en Tyber van oud Roomen.
Dus stort de God van 't Y sijn vreught in d'Amstels ooren,
Terwijl de Nimphen, en de Tritons, elk om strijdt,
De een hun schulpen sagh, en d'ander hun klink-hooren,
Nogh garen in dees vreught, tot Berkemey gewijdt,
Om in 't Christalle-hof, der Goden vreught te rekken,
Het vocht der Druyven kan de eed'le Dicht-konst wekken.
Maar d'Amstel swaayde een kop, waar op in oude tijden,
Den Zee-godt Protus, vol van heyl'ge Proffesy,
In suyver Paarlemoer, op bloet Coraal dee snijden,
't Geen namaals soud' geschiên, hier saghm' op d'eene zy
Den ganschen Heelikon, met al de Sangh-goddinnen,
Die maar haar luyster siet, moet haar van herten minnen.
S'Omsingelden een wiegh, en 't Kind daar in gelegen,
Terwijl het neurt op maat, sijn vaarsen buyten weet,
Natuur maakt weynige, soo jongh tot konst genegen,
Men sagh perfectelijk, de byen flucx gereet,
Den honingh op sijn mond en lipjes nederleggen,
Die jongh het soet geniet, kan oud 't geen soet is seggen.
De ander kant vertoont t'onsagelijkx der hooven,
Maar in een and're staat, dan doen Vorst Willem stirf,
Het aardrijk was heel groen van Louwer-blaân bestooven,
De Vyver-nymph, die vreught uyt soeten sang verwirf,
Quam met haar gantsche stoet, het week Cristal doorploegen,
De heylige Poëzy kan Goôn en mensch vernoegen.
Hy sag bescheydelik, die 't wesen maar mogt kennen,
Jan Zoet in een gedrangh van aartsche Godd'likheên,
Van Princen, Koer-vorsten, Princessen, d'eer der pennen,
Den Grooten Constantijn, terwijl hy hem omhingh,
Het goude Princen beeld, scheen hem vast toe te spreeken,
Noyt heeft de konst natuur meer voordeel afgekeeken.
| |
| |
De Stroom-goôn sien verbaast het puyk der Meester-stukken,
En worden meê hun selfs, op 't konstelikx gewaar,
Daar sy de Lauweren, vast van haare stammen plukken,
En kransen vleghten om 's Poëten Hooft en hayr,
Sy zijn verwondert om d'aloude Professijen,
Soo liet AEneas 't oogh op sijne wapens wijen.
Nu riep de God van 't Y, door blijtschap opgetoogen,
Hier is het beelt van hem, die ons voor 't sterven vrijt,
Dees Amsterdammer heeft der Musen borst gesoogen,
Sijn Lauw'ren sullen noyt verwelken door de tijt,
Soo moet Parnas, aan 't Y, en d'Amstel, weelig groeyen,
En vrede, en welvaart, doe de duytsche Dight-konst bloeyen.
Hier op wort 't Rijnsche voght, nu rustig ingeschonken,
De wensch met hantgeklap, en soet gejuyg begroet,
Apollo doe door Geest en Konst het hart ontvonken,
Der Dighteren in 't bendt, op 't vraagen van Jan Zoet,
Soo songh een gantsche rey van groot' en kleyne vlieten,
Des Godt heyts zeegen-wensch, baart 't vreugdige genieten.
|
|