De sabra op de muur leek met een ironische glimlach Isa's kamer aan haar lamp naar boven te hengelen. Ik sliep in.
Dichtbij me vroeg plotseling Isa's stem: ‘Wat zei je?’ Zonder antwoord af te wachten ging ze door in het Jiddisch: ‘ik was vandaag in Ashkelon, in een grafkamer waar ik muurschilderingen moest restaureren.’
Van het Jiddisch ging ze over in het Nieuwhebreeuws dat Ivriet wordt genoemd.
‘Lo dabèr Ivriet,’ zei ik, ‘ik spreek geen Ivriet.’
Daarna in het Duits: ‘En dat waren vrijwel de enige woorden Ivriet die ik ken.’
‘Nee,’ zei Isa, alsof ons gesprek al een paar uur aan de gang was, ‘je zei: hakèsjet. Misschien zei je het in je slaap. Het betekent regenboog. Dat woord kun je wel vergeten in Eilath. Het regent hier soms in geen jaren.’
Ik dronk de gazoz die ze voor me had neergezet en liep daarna met haar mee naar buiten. Het was donker geworden en vrij koel. Eilath rook naar stof, vis en benzine, naar jongensboeken, Old Shatterhand, Lederkous en de Oude Trapper. Vanaf het strand waar ik donkere figuren in een deken gerold op het lichtere zand kon zien liggen, klonk eentonig ritmisch zingen.
Hakèsjet.
Opeens wist ik dat ik dat woord niet geleerd had van Yael. Meer dan twintig jaar geleden: langs donkere straten liep ik door een noordelijke stad. Het adres stond toen nog niet op een papiertje. Ik had het moeten herhalen: de straat, het nummer, een naam, een woord. Onder mijn windjacket droeg ik een pakje en de dolle angst dat alleen een geweerkolf op de straatstenen hoefde te slaan om dat rijtje uit me los te breken: de straat, het nummer, de naam, een woord.
In een tussenkamertje zonder raam maakte de vrouw het pakje open waar ik bij stond. Er zaten restjes wol in. Ze lachte om mijn teleurstelling en liet me een grauwe juten zak zien, gespannen op ruw in elkaar geslagen raamwerk.
‘Alleen maar wachten,’ zei ze, ‘dat houden we niet uit, we moe-