Wees nieuwsgierig en leef langer
(1967)–Aya Zikken– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
Tropische eilanden | |
Alles is mij om het even,
ik wil nog 1000 jaren leven.
Chairil Anwar (Indonesië)
| |
Dat kan toch heel goed? Alleen doordat de herfstzon zo ongewoon warm op mijn huid scheen, dacht ik toch weer aan Sumatra. We zaten in de tuin. De hele morgen had ik me uitstekend beheerst. Geen woord over ‘vroeger’. Want dat is een nooit uitgesproken overeenkomst tussen mensen die een deel van hun leven in Indonesië hebben doorgebracht: schuw vermijden we alles wat daarop betrekking heeft. We praten er niet meer over zoals we niet meer praten over een teleurgestelde liefde. ‘Vooral geen sentimentaliteit,’ zeggen we tegen elkaar. En als we nog over Indonesië praten, dan hebben we het over de politiek. Terwijl mijn vriend de Indonesische politiek breed voor me zat uit te meten, dacht ik heimelijk aan mijn Indonesische moeder en mijn Indonesische zoon. Want die heb ik in zekere zin, al zijn mijn ouders Nederlanders en al heb ik geen zoon op de wereld gezet. Tegenover die moeder en die zoon heb ik schuldgevoelens. Mijn Indonesische moeder heb ik nl. nooit ontmoet. Twaalf jaar was ik ongeveer toen ik met mijn vader en een paar van zijn vrienden een voettocht maakte door een vrijwel onbekend gedeelte van Sumatra. We kwamen door een dessa waarvan de bevolking niet vaak een Europeaan te zien kreeg. Uit één van de met gedroogde palmbladeren bedekte huisjes kwam een stokoud vrouwtje te voorschijn. Ze liep recht op mij af en begon me met een gezicht dat straalde | |
[pagina 8]
| |
van plezier, te betasten. Ze liet haar oude handen voorzichtig glijden over het donkerblonde haar dat tot op mijn schouders hing, bevoelde de stof van mijn rok en streek met bevende vingers langs mijn benen, die omwikkeld waren met puttees ter bescherming tegen het scherpe alang-alang-gras en de bloedzuigers. Nu zou ze dan in vrede kunnen sterven, zei ze want ze had eindelijk een blanke vrouw gezien. Zodra ze de kans kreeg nam ze me apart en fluisterde: ‘Daarginds, achter die heuvel ligt nog een dessa. Daar woont een zuster van me, veel ouder dan ik. Ze zal zeker gauw dood gaan. De nonnie moet er naartoe gaan. Het zal mijn zuster zo gelukkig maken vóór haar dood nog een blanke vrouw te zien. Tot zolang wil ze nog blijven leven want ze is heel nieuwsgierig. Maar Allah staat een mens niet toe tot in alle eeuwigheid nieuwsgierig te blijven en zij, mijn zuster, is heel oud.’ Ze zag wel dat ik aarzelde. Ze greep mijn arm. Dringend zei ze: ‘Doe het. Het is je moeder.’ Ik heb nooit begrepen waarom ze dat zei. Mogelijk deed ze een beroep op de liefde die een kind vaak speciaal voor de moeder voelt. In ieder geval beloofde ik haar dat ik ‘mijn moeder’ zou gaan opzoeken. Tevreden, op mij vertrouwend, liet ze zich terugbrengen naar haar huis. En dat is nu de angel die in mij is blijven steken: de ouderen heb ik er niet van kunnen overtuigen dat dit een zaak van belang was. Van belang voor die oude vrouw, voor haar zuster en voor de vrouw die ik zelf eens zou zijn. Nog geen tien minuten later sloegen we een pad in dat van de dessa af voerde, de heuvel lieten we achter ons, mijn belofte kwam ik niet na en ik heb mijn nieuwsgierige Indonesische moeder daarom nooit gezien. Maar naar mijn zoon heb ik lang, heel lang kunnen kijken. Ik was zeventien jaar en hielp in mijn vakanties een dokter die in afgelegen kampongs werkte. Er was gebrek aan dokters en verpleegsters, vooral in het binnenland. | |
[pagina 9]
| |
Op een avond werd ik achtergelaten bij een doodziek kind. Het jongetje had longontsteking en nadat de dokter had gedaan wat hij kon, liet hij me noodgedwongen achter met een lijst vol instructies. Die nacht in dat halfdonkere kale vertrekje, zal ik niet gauw vergeten. Ik wil die nacht ook niet vergeten. Op de baléh-baléh lag het kind. Het petroleumlampje hing aan de wand. Op de vloer stond een geïmproviseerd stoomapparaat. Ik zat op een krukje naast het bed en achter me hurkten de ouders met strakke gezichten. Terwijl de koorts van het kind steeg en ik ingespannen deed wat ik nog kon doen, hoorde ik die twee achter me fluisteren. Opeens stond de vader naast me. ‘Zuster,’ zei hij, ‘we vragen u om een dienst. Zou u dit kind van ons willen aannemen. We geven hem aan u.’ ‘U wilt mij uw zoon geven?’ vroeg ik verbijsterd. ‘Maar waarom?’ ‘Ik heb al lang geleefd,’ zei hij. ‘Wie lang leeft maakt veel fouten. Soms maakt hij grote fouten en wordt daarvoor gestraft. U bent jong. U heeft nog niet zoveel fouten kunnen maken. Voorlopig wordt u nog niet gestraft. Uw zoon zal niet hoeven sterven. En als u het geschenk aanneemt is het immers uw zoon?’ ‘Goed,’ zei ik, ‘dan is het nu mijn zoon.’ Een paar uur later sliep het jongetje rustig, de ziekte had een gunstige wending genomen. Na weken, toen mijn zoon helemaal hersteld was, heb ik hem maar weer cadeau gedaan aan zijn oorspronkelijke ouders. Ik nam mij toen voor op de hoogte te blijven van zijn doen en laten. Want iemand die eenmaal je zoon is geweest kan nooit meer helemaal een vreemde worden, dacht ik. Weer bleef ik in gebreke. ‘Heb jij nooit spijt,’ vroeg ik, toen mijn vriend zijn politieke uiteenzetting even onderbrak, ‘spijt van wat wij daar vroeger allemaal hebben nagelaten?’ Ik had de wet geschonden. ‘Nu vooral geen sentimentaliteit,’ zei hij afwerend. Hij had gelijk. Sentimentaliteit nu? Nee. Te makkelijk. |
|