| |
| |
| |
XII.
IN die dagen ging Tine af en toe zwemmen met de dochter van een klant. Ik hoopte vurig dat zij goede vriendinnen zouden worden. Na een paar keeren kwam Tine echter zeer verbolgen thuis.
- Met Irma ga ik nooit meer zwemmen. Zij heeft een vriend en neemt mij slechts mede om thuis beter weg te kunnen. Maar dan komt hij bij haar en vraagt Irma mij om weg te gaan. Zij gaan samen ergens heen. Ik ga niet meer met haar mede.
Liza was zeer verstoord op Irma, welke zelfs enkele maanden jonger was dan onze Tine, en verbood onze dochter allen omgang met haar. Toen Irma een paar dagen nadien weer afkwam, zegde Liza dat haar kind ongesteld was. En ook de volgende keeren werd een list bedacht om Irma af te schepen. Met het resultaat dat de vader zich door dit afwijzen
| |
| |
beleedigd gevoelde en niet meer bij ons over den vloer kwam.
Volgens Liza deed ik weer niet genoeg voor den bloei van het lokaal. Zij zond er mij op uit om kliënten te werven. Ik bezocht andere herbergen, met het doel de waarden hiervan alvast tot een tegenbezoek te lokken. Ik vergastte de gezelschappen. In den beginne ging het mij moeilijk af, - maar niets wordt zoo spoedig geleerd als drinken en meer dan eens bood ik dan aan de klanten van mijn café het schouwspel aan dronken door mijn herberg te laveeren en door vrouw en dochter naar bed gebracht te worden.
De schaamte, den volgenden ochtend! De verwijtende blikken van Liza! De geslotenheid van Tine, - mijn berouw en het vast voornemen niet meer te herberginnen!
Er zijn mannen die in den roes vergetelheid vinden voor hun plagende schimmen, - bij mij doken ze op. Als ik dronken was, sprak ik tot allen die in mijn leven getreden waren, - zij gleden nabij en volgden mij.
Ook ik trachtte te drinken om te vergeten en het moeilijke heden te ontkomen. Soms viel ik snorkend met het hoofd op een tafel in mijn herberg, soms trok ik er uit - zwijmelde bij het vallen van den avond naar huis.
| |
| |
Eens had Liza onze herberg gesloten.
- Ik wil niet werken als gij zuipt en brast.
- Ik maak klanten, bralde ik.
- Zwijn.
- Hebt gij verdriet, vader, vroeg Tine eens.
- Waarom vraagt ge dat?
- Omdat ge zoo drinkt. Doe het niet. De menschen lachen met u. Als ge eens wist wat ge allemaal vertelt als ge zat zijt..
Door mijn menigvuldig uitzwieren had ik niet opgemerkt dat in onze herberg een ander slag van kliënteel gekomen was. Het pianoke tokkelde en drenselde voortdurend: een fijne en nauw verborgen wellustigheid.
De jeugd kwam bij ons dansen. Tine werd dikwijls gevraagd en flikkerde er lustig op los. Zij danste met geheele overgave. Zij vleide zich, kon ik merken, geheel in de armen van haar danser, - zonder eenige teruggehoudenheid. Zij werd als het ware verliefd op den dans. Zoo vaak ze kon verliet ze de schenktafel om gewiegd en gedeind te worden op de zachte golven van den dans.
Er was vooral een jonge kerel, dien zij hiervoor verkoos: John.
Nauw was hij binnen of zij trad lachend, uitdagend bijna, op hem toe:
| |
| |
- John, kom.
- Hij danst zoo licht, vader, hij laat mij zweven.. verklaarde zij mij eens, toen zij zag met welke ontstelde blikken ik haar gevolgd had in haar bewegingen.
John: het is dezelfde jongen, waarmede ik haar vroeger in zoo'n vertrouwelijk gesprek heb gezien. Hij is kloek, forsch van lenden, gespierd. Achttien schat ik hem. Zijn blauwe oogen liggen te diep onder de gezwollen zwarte wenkbrauwen zoodat, door deze vreemde koppeling, hij mij een onsympathieken indruk maakt. Hij is zeer bewust en superieur. Ik weet niet wat hij uitvoert om aan den kost te komen. Hij heeft een moto en komt soms midden in den dag even opzetten. Of 's avonds laat. Hij vertelt dan van zijn tochtjes en Tine luistert, één aandacht, naar hem. Hij neemt noch van Liza noch van mij eenige notitie. Door het feit dat Tine hem steeds inviteert zal hij haar heel spoedig als zijn eigendom gaan beschouwen.
Neen, - het zijn niet zijn oogen alleen welke mij wrevelig stemmen tegen dezen jeugdigen kerel. Instinctief voel ik een verzet groeien tegen hem, telkens als hij ons de eer aandoet van een bezoek. Ik weet niet waarom: maar ik krijg de overtuiging dat ik mij moet
| |
| |
weeren tegen hem. Hij lijkt mij de indringer. De wolf.
En nu merk ik plots dat de omgang tusschen Tine en mij losser geworden is. Het is of zij mij vlucht. Zij wil niet meer met mij samen zijn. Waar blijven de handjes, de knipoogjes, het klinken van haar lach, speciaal voor mij? Ik kom in de keuken waar zij zich wascht. Zij werpt haastig een handdoek over het alleen met een hemd gekleed bovenlijfje.
- Vader, zegt ze verwijtend.
Ik sta als verlamd. Mijn knieën knikken en zijn onvast. Mijn hart slaat onregelmatig.
Ik ben niets meer voor haar. Ik ben haar vader. Alleen haar vader. En niets méér. Het geheim dat tusschen ons zweefde is weggedreven.
Op een namiddag zoek ik haar tevergeefs. Ik vraag Liza waar zij is. Zij weet het niet. Tine is weg, zonder dat een van ons weet waarheen.
Ik ben gister verjaard. Niemand heeft me gelukgewenscht.
Het is John. Het is alles de schuld van John. Hij neemt mij Tine af. Hij legt eenvoudig beslag op haar. Hij is jong: hij heeft recht op een meisje. Zijn verlangen is billijk.
| |
| |
Maar hij mag mij Tine niet ontnemen. Wat zou er van mij geworden zonder haar? Het idee dat Tine ooit van iemand anders kan zijn lijkt me monsterachtig. Zij heeft gezegd dat ze mij nooit zal verlaten. Aan dit woord houd ik haar. Zij is mijn dochter, - en ik heb haar puur en kuisch lief. Ik zal haar nooit schenden, - maar zij is mijn leidende engel. Zij is het licht dat mij boven het hoofd wiegelt. Zonder dit goudelend schijnsel zal ik een prooi worden van de duistere driften, welke mij verscheuren; zonder deze klaarte stort ik te pletter in den gapenden afgrond van een onteerend bestaan. Neem haar mij niet af. Laat mij haar..
Laat in den avond houdt een motor stil voor de deur. Mijn hart valt als verlamd. Liza komt toegeloopen.
Tine en John komen binnen. Haar wezen is hoog rood, haar wimpers beven in den avond. Als zij mij ziet zijn het neerschuivende waaiers.
Hij is zeer kalm en rustig. Hij is zeer zeker van zijn zaak. Ik kan dit jong geslacht niet begrijpen.
- Karel, zegt hij..
Karel! Kàrel!! Wat een evenwicht, bij dezen gast.
| |
| |
- Karel, zegt hij, ik heb Tine even op den moto genomen. Wij hebben een tochtje naar Brussel gedaan. Tine mag wel eens iets hebben niet waar. Zij zit altijd bij haar vader.
Ik kan niets uiten! Ik ben een bezwijming nabij.
- Ga weg.. sis ik.. ga weg..
- Goeden avond, hoor ik hem nog luid zeggen.
- Dag John, wel bedankt. Het was heerlijk..
Ik val. Dreunend en klotsend hoor ik de stappen naderen. Het is of mijn bloed uit mij springen wil. Het is of mijn hoofd barst.
- Hij is zeker weer dronken, hoor ik Tine tot haar moeder zeggen. Ik ween. Het licht is weg..
Maar ik zal mij weeren, - ik geef mij niet over aan de superieure zekerheid van een jong geslacht. Ik wil niet onderdoen.
O, hoe haat ik thans Liza. Zonder haar waren wij nooit in een herberg gekomen, zonder haar was er geen John geweest.
Ziek zit ik in de herberg. Tine gaat gewoon met de klanten om. Maar zij schuwt mij. Zij blikt slechts van terzijde naar mij.
Haar moeder heeft haar willen uithooren over Brussel. Tine heeft de schouders opgehaald. Aan mij verklapt Liza haar angst:
| |
| |
Tine is reeds lang vrouw. Maar John is een goede jongen, meent ze.
Ik wil met Tine niet over haar uitstapje spreken. Ik zal haar echter omstrikken zoodat zij uit eigen aandrang vertellen zal.
Nu komt er een vrouw, welke ik niet herken. Ik staar als verwezen naar haar nacht-grijs haar. Zij spreekt. Ik hoor het gonzen van haar stem, - maar het ontgaat mij wat ze zegt.
Later zegt Liza dat Anna is komen zeggen dat mijn vader doodelijk ziek is.
Ik ga naar hem toe. Hij ligt in komplete duisternis. Ik herken hem nauw.
- Het licht gaat uit, mummelt hij.
Ik knik.
- Ik wil al mijn geld vermaken aan Anna, - als gij het niet opeischt. Waarom zoudt ge ook? Geld maakt niet gelukkig - en gij wint goed uw brood.
Ik knik weer.
- Laat mij één rechtvaardige daad doen in mijn leven. Laat mij aan één veel goed maken. Ik ben het Anna verplicht, - van vroeger al.. Vindt gij het goed?
Ik schud het hoofd, instemmend.
- Ik dank u.
- Maar uw vrouw, mijn moeder.. stoot ik er uit.
| |
| |
- Uw moeder is een heilige. Ik zal haar niet weerzien. Wij zijn zondaars.. Toen gij pas wegwaart... gij... vlegel... schoelie..
- Waar is moeder, herhaal ik toonloos.
- In het gasthuis gestorven. Ik kreeg het doodsbericht toen gij pas weggeloopen waart. Zij vroeg op haar ziekbed naar u, alleen naar u. Zij wilde mij zelfs niet op haar begrafenis hebben. Ik.. ben toch gegaan.. Om u te vertegenwoordigen! Goed dat ik geweest ben; er was niemand om haar uitgeleide te doen. Van ontbering gestorven.. Wij zijn honden, Karel, wij mannen.. Roep Anna. Ik moet licht hebben. Ik wil niet in de duisternis er uitmuizen. Ik ben geen dief.. Mijn vader is gestorven als ik, - gij zult sterven als uw vader. Het leven is heerlijk, - maar aan de pijn van deze heerlijkheid gaan wij allen kapot. Roep Anna.. zij moet het weten. Ik wil dat gij elkaar kust, waar ik bij ben..
Ik vlucht weg van de doodssponde van mijn vader.
Help, - ik ga bezwijken. Ik voel mij verpletterd worden onder het looden gewicht van mijn wee. Ik sterf van pijn. Mijn moeder is van ellende gestorven. Mijn vader sterft
| |
| |
van wroeging; - ik ga onder in den vloed van schrikbare duisternissen.
Sterren vallen en klimmen.
De nacht heeft geen erbarmen meer.
Daar zijn ze allen welke ik bezeten heb. Daar is vooral Liza met haar gebenedijde goedheid. Een kameraad, die me steeds trouw is gebleven, mijn onstandvastigheid ten spijt.
Daar is Tine, - de roze wolk, van mijn droom. Ik zoen haar jonge verrukkelijke naaktheid: niets heeft me ooit zoo'n diepe verrukking gegeven, niets heeft mij ooit zóó diep doen lijden.
Tine, - gij zijt bestendig in mij. Gij zijt de liefde en ik heb de liefde lief.
Laat mij nu sterven.
Ik stik. Ik moet iets doen dat me verlost en bevrijd. Ik die nooit een daad stelde, ik moet handelen nu. Maar wat?
Zoo loop ik vooruit op den weg..
Het is zeer laat. Allen zullen slapen.
Er is in de straat een licht dat brandt: het onze.
Neen, ook daarbinnen ben ik niet veilig.
Ik open behoedzaam de deur van onze herberg.
Er is alleen Tine - en John!
| |
| |
Zij zit op zijn schoot. Hun monden zijn in hevigheid één. Ik ken die zoenen en weet hoe ze teisteren. Zijn eene hand omvat speels haar leest, de andere streelt haar gespannen borst. Zij heeft de handen prangend rond den hals.
Zij hooren mij niet. Zij zien mij niet. Zoo zijn zij in elkaar opgegaan, - zoo verloren in hun droom.
Alles wordt mij rood. De wanden draaien en wentelen.
Ik zie den dief welke mijn geluk steelt, ik zie den dief welke mij arm en berooid zal achterlaten.
Ik doe een stap. Tine springt op. Schikt zich de kleeren.
- Ik hoop dat gij niet jaloersch zijt, hoor ik een hoonende, dreunende stem.
Ik moet me verdedigen. Ik wil niet arm worden.
Ik loop naar de tooglade, haal er het wapen uit: een knal, die ook mij verbaast. Ik zie John naar de borst grijpen, bemerk hoe hij zich in ontzetting opricht, een reus: - hoor hem dan neerploffen.
Tine gilt.
Ik voel me bevrijd, - ik ben gelukkig!
Dan springt Tine op mij, bijt en slaat me
| |
| |
met de lieve vuistjes, huilt en schreeuwt.
Doe maar, mijn duifje. Ik ben verlost, wat gij ook huilt. Ik neem u op en zoen u overal, overal op uw aangebeden lichaam.
Ik loop nu naar Liza, - zoen ze, wil zingen; zoo opgeruimd ben ik.
Maar ik word zoo moe, - het is of ik op mijn knieën kruip.
Dan stort ik neer. Mijn hart lucht zich in een weldoend schreien.
Niemand zal me begrijpen. Ook voor mij ben ik een raadsel. Slechts één oogenblik heb ik mij verlost gevoeld van een gevaar dat mij onmiddellijk bedreigde.
John is weg. Ik hoorde van den onderzoeksrechter dat hij gestorven is.
Hij was de indringer. Ik heb gehandeld in zelf-verdediging.
Maar nu! Thuis zijn Liza en Tine alleen. Ginder. Zij zullen geen gebrek hebben: Nora en Liva zullen helpen. Tine werkt reeds in een fabriek. Liza wil van geen herberg meer hooren en haar dochter mag geen leegloopster worden.
Andere Johns zullen komen: even superieur en zeker van hun stuk.
Maar ik!
Ik brand nu op. Ik ben een lamp die uit- | |
| |
pinkt. Omdat ik bloed opgeef heeft men mij naar de ziekenzaal van de gevangenis overgebracht. Ik ben niet meer zoo verschrikkelijk eenzaam als in de cel. Ik kan wat schrijven, om mijn advokaat behulpzaam te zijn. Soms houden wij ons allen zeer stil. Dan hooren wij de geruchten van de stad, dan komt de branding van het leven uitruischen aan de vensters van deze zaal, - dan ben ik gelukkig hier te liggen: - stil en onbewogen in de stilte en de roerloosheid van dit huis.
Maar als ik aan Tine denk, mijn verre geliefde..
God, - nu ik helder ben en rustig, - straks komen de schimmen sluipen rond mijn bed, - loopen mij onder den voet, verpletten mij, - straks komt vader dreigend opzetten omdat ik niet op zijn begrafenis was, - God, nu ik klaar zie en rustig ben als gelijkvloeiend water, - laat mij nu sterven.
Neem mij op in uwe genade.
Moeder, gij die een heilige zijt, die van hierboven het lijden van uw zoon aanschouwt, bid voor mij, bid voor ons.
God ontferm u mijner. Wikkel mij in uw kleed, - ik, arme zondaar.
Erbarmen.
|
|