| |
| |
| |
I.
MIJN vader baatte destijds een gasterije uit te Antwerpen: ‘Het rood Konijn’. Binnen haar zweetende muren kwamen meestal overspelige dames en heeren hun schamele liefde verbergen.
Als vereenzaamd kind, geheel aangewezen op de hulp van dienstboden, was me nochthans dit groote, droeve huis lief om de vele duistere gangen en trappen, om de vele, zij het dan duffe kamers, waarin ik dartelen en joelen kon naar welbehagen als de meisjes ze schoonmaakten. De meiden vertroetelden mij, deels uit medelijden om mijn verlatenheid, deels uit lust. Vooral met één ging ik zeer vertrouwelijk om en ook zij onderscheidde zich van al de anderen door haar bijzondere liefkoozingen. Zij deed mij nooit pijn, zooals de anderen in hun wildheid vaak deden, maar was steeds van een zachtheid, welke mij zeer voor haar
| |
| |
innam. Die eene was Anna, - de vertrouwelinge van mijn vader. Daar zij vooral zoo lief tegen mij was als niemand ons kon zien prikkelde zij bij mij al vrij spoedig den drang naar het ongewetene, het geheimzinnige, - wat elk kind aangeboren is.
Niemand sprak mij ooit van mijn moeder. Nochthans had ik eenig besef van haar tegenwoordigheid in dit huis. Ik zie ze met mij op wandel om op de Groenplaats een kerstboom te koopen. Zij is zeer ernstig, - haar gelaat staat strak. Zij koopt den boom, zonder een woord tot den handelaar te zeggen. Ik herinner mij het ontglooien van den boom en de algemeene vreugde in huis. En hoe laat ik opblijven mag! Maar nog zie ik moeders bleek gelaat aan het eind van de tafel, - en hoe ze plots in schreien uitbreekt en wegloopt. Een tijd nadien is ze uit het huis verdwenen. Er was veel lawaai van vader. Een hooge mannenstem lachte hoonend, - er was een vrouw, die de trappen afvluchtte. Ik lig in mijn bedje te huiveren van angst en van kou, - men heeft mij te weinig deksel gegeven. Ik houd den adem in om beter te kunnen hooren. Dan wordt het heel stil. En den volgenden dag is moeder verdwenen.
Vader bekommerde zich niet om mij. Ik zag
| |
| |
hem zeer weinig, - maar verlangde er ook niet naar hem te ontmoeten. Ik voedde een duistere haat tegen hem, haat die beantwoordde aan een gevoel, dat ik niet verklaren kon. Zijn leelijkheid alleen al boezemde mij afschuw in. Rood-omrand, - heette ons huis daarom ‘Het rood Konijn’? - staken zijn oogen onverdragelijk. Ik las er steeds dwingende bevelen in. Zijn norsche mond, waarboven een blond snorretje praalde, vond enkel norsche klanken te uiten. Dwong een van de meiden, meestal Anna, mij hem te zoenen, zoo huiverde ik van zijn ongelijk, door de pokken zeer geschonden gelaat.
Zoo groeide ik op: kind, dat slechts innigheid kende door de gehechtheid van een dienstbode.
Op school leerde ik verbijsterend vlug. Ik moest me niet inspannen: het ging van zelf, - zoodat ik veel tijd over had. Ik was te groot geworden om nog door de meiden gepakt te worden, - ik groeide zoo flink dat ik een paar van hen gemakkelijk optillen kon, - de sombere gangen van het oude huis wekten mijn afschuw; zoo vond ik dan troost in de bibliotheek van mijn vader. Daar was geen Aimard, geen Cooper, geen Verne, geen Karl May. Daar waren alleen die boeken, welke mijn ver- | |
| |
beelding slechts op één punt opzweepten en vertroebelden, - zoodat ik veel te vroeg gedreven werd door krachten of instincten, waarvoor ik geen naam wist, - die mij weer deden naar kamers sluipen, waar ik vermoedde dat meiden zich ophielden. Maar ook vaak gebeurde dit heimelijk trekken, ik kan het mij zeer goed herinneren, met koel hoofd en zonder de minste overspanning. Zeer bewust trok ik er op af waar ik wist dat vrouwen aan den arbeid waren. Ik bespiedde ze tot een gebukt stond om nabij te komen. Ik verslond hen met brandende en waarnemende oogen; er was iets dat zij allen kenden en voor mij verborgen hielden. Dit eene geheimzinnige kwelde mij. Ik kon er niet door eten of slapen. Veel wist ik al, maar het ééne, waar het scheen op aan te komen en dat alleen vaag omschreven was in de boeken van mijn vader, dat ééne, waar zij over zwegen als ik nabij kwam, wist ik niet precies. Ik kende nog weinig rust. Ik loerde door de deurspleten van die kamers, waar ik dacht dat een man en een vrouw samen verbleven. Hoorde ik niet van de meiden dat zij het ook deden en het elkaar gichelend vertelden? Maar ik had geen geluk: het antwoord op die eene, brandende vraag kon ik niet onderscheppen. Na eenigen tijd leerde ik mij te be- | |
| |
heerschen: ik zou het weten, het kon niet lang voor mij verborgen blijven. Ik maakte mij zelf wijs er niet naar te verlangen, - zoodoende zou de waarheid mij wellicht te spoediger toekomen.
Wat mij ook teisterde, - het was mij geen hinder een goed leerling te zijn en te blijven. Ik verbaasde den leeraar evenzeer als mij zelf. Hij hield niet van mij. Ik kon het goed begrijpen. Hij wist dat ik in gedachten en gevoel veel ouder was dan één van zijn leerlingen. Aan het vuur van mijn oogen of aan de koelheid ervan ervaarde hij wat in mij roerde. De schamperheid van mijn lach moest hem een gruwel zijn. Hij zorgde er evenwel voor dat ik zoo goed als geen omgang had met mijn medescholieren. Hij isoleerde mij. Hij trok de ander te feller aan, om mij te kunnen afstooten en alzoo te beletten dat kameraadschap zou ontluiken tusschen de anderen en mij. Naiëve ziel: juist daardoor zochten een paar jongens vooral mijn gezelschap. Ik had echter niemand noodig. Wat wisten zij? Ik was daarbij een te gesloten natuur om wat in mij roerde en wat ik reeds wist aan anderen mede te deelen. De leeraar kon gerust zijn: ik zou zijn schapen van jongens niet besmetten.
En toch: hoe knellend bleef dat ééne in mij
| |
| |
woelen. Mijn uiterlijke koelheid ten spijt bestormde het mij voortdurend en schreeuwde om antwoord. Het belette niet dat ik een groote, struische knaap voor mijn dertien jaar was. Toen ik eens een emmer kolen opnam stond ik zelf verbaasd over mijn kracht. Anna bleef mij een buitengewone hartelijkheid betoonen, waaraan ik mij als het ware laafde. Zij keek mij soms met blikken aan, welke mij bijna aan het schreien brachten en me deden bevroeden wat goedheid beteekende. Er was om haar iets raadselachtigs. Haar diep bruine oogen, vol vreemden gloed, vond ik al meer en meer op mij gericht. Zij streek mij dikwijls door de haren, omvatte soms mijn leest en zegde met een stem, waarin ik de aandoening voelde trillen:
- Mijn lieve jongen.
Maar ook bij haar hervond ik mijn rust niet meer. Ik was nu ook de vrouw in haar beginnen te zien, - had ik laatst niet in haar corsage kunnen kijken, toen zij gebukt stond om mijn schoenveters in mooieren strik te leggen? Voor ik den slaap kon vatten dacht ik soms lang aan haar. Uit het duister trad haar liefelijk beeld op mij toe: naakt, - zooals ik haar raadde. Aan haar zou ik het vragen: wat het vreeselijke ongewetene was, dat mij zoo
| |
| |
van streek bracht. Zij zou het mij wel zeggen, wel moeten zeggen, want ik zou niet afhouden vooraleer ik het wist. En ik zou mijn kalmte herwonnen hebben.
- Het raadsel, het ongewetene....!
Dien avond van Drie-koningen-dag wandel ik, verzadigd van wafelen, door den langen gang. Ik herhaal bij mij zelf de les van natuurlijke wetenschappen.
De gang is schemerig. Op het einde brandt alreeds een fletse lamp. Plots ontwaar ik een man en een vrouw, zacht vóór mij loopende. Zij houden elkaar omstrengeld. Ik hoor haar lachen.
Daar is het, zeg ik, ik ga het weten. Mijn bloed jaagt. Ik zie hen een kamer ingaan. Ik sluip nabij, - hoor een zacht klagelijk kreunen en een onrustigen, nijdigen adem. Ik kijk scherp toe door het sleutelgat. Dan moet ik de deur openrukken: ik vind mijn vader met Anna.
Huilend loop ik weg.
Het raadsel....
- Toen ik het zoo pijnlijk wist maakte zich een groote neerslachtigheid van mij meester. Ik werd er ziek onder. De dokter kwam. Hij
| |
| |
was een koud, harteloos, of misschien enkel een korrekt man. Maar ik begon hem te haten. Want hij nam de koorts niet weg, welke mij doorprikte. Kon hij het echter helpen dat ik steeds dit eene zag: Anna en hem?
Dagen lag ik in de duistere kamer als gevangen. Zelden ontfermde zich iemand over mij. Ik verlangde er ook niet naar. Ik haatte ze allen, - behalve de eene, de ééne, - zij die mij troosten kon in mijn lijden. Of misschien haatte ik haar nog het meest; zij de minnares van mijn vader immers en mijn liefste vriendin. Zij had mij verraden. In de donkerte schreeuwde ik met wellust het woord ‘minnares’. Het was belachelijk, - ik had het uit de boeken van mijn vader gehaald, - maar ik vertolkte alzoo mijn verlangen en ontgoocheling, mijn drang naar goedheid en ontferming.
In de eenzame uren welke mijn deel werden, dacht ik veel aan moeder. Waar was zij nu? In mijn afzondering, in mijn koorts verheerlijkte ik haar beeld, omglansde het met al het liefdegevoel dat in mij was. Ik riep om moeder, - nu zij, welke haar in mijn hart vervangen moest, mij bedrogen had. Waar was zij toch? Was ieder haar in dit huis dan al vergeten? Nergens was er een foto die haar beeld be- | |
| |
waarde. Mijn moeder kon niet gestorven zijn! In strakke overspanning overdacht ik mijn leven. Beelden, toestanden sprongen op uit het doosje van het verleden. Kleinigheden, waaraan ik nooit gedacht had drongen zich aan mij op. Wat al herinnerde ik mij plots niet! Maar niet een doode in huis, - niet een begrafenis. Dat zou ik onmogelijk hebben kunnen vergeten. Ik herinnerde alleen: het tempeest van vader, dien avond, een vrouw welke de trappen afvlucht en een hoonenden mannenlach, - deze van den Spanjaard van kamer zeventien.... En dat mijn moeder Anna heette! Verder ging mijn herinneren aan moeder niet. Méér kon ik niet oproepen. Ik bracht deze vlucht, vaders kabaal en de lach met elkaar in verband. Ook hier was een raadsel, - maar welk?
Dit moet gebeurd zijn toen ik pas zeven jaar geworden was.
In mijn koortsige eenzaamheid riep ik moeder aan, - nu de eene niet kwam. Waar zij ook was, zij zou mij hooren en misschien komen. Ik bleef echter alleen. Ik kreeg het smadelijke besef dat men mij opzettelijk vergat. Niemand trok zich iets van mij aan, - ook Anna niet. En nochthans, hoe had ik steun noodig. Ik vervloekte dit huis waarin
| |
| |
ik opgesloten lag, - waarin men mij gruwzaam liet sterven!
Natuurlijk genas ik. Maar bleef uiterst prikkelbaar en zenuwachtig. De boeken van vader boden mij geen troost meer. Het kwam mij voor dat zij mij niets meer te leeren hadden. In de klas moest ik mij geweld aan doen: ik kon er niet blijven, ik moest er uit.
Naar de Schelde trok dan mijn grootste verlangen. Zoo vaak ik kon zwierf ik er heen. Aan haar forschen bocht kwam ik gedeeltelijk tot rust. De breede golfslag van haar wateren verstevigde mij. Ik wendde mijn oog aan de bedrijvigheid van gelost wordende schepen. Over de groene polders zwierf mijn blik schepen en stroom tegemoet. Ginder lag de zee, ginder was een andere wereld. Mijn hart schoot vol verlangen naar het eene, dat het betere moest zijn. De reuk van het water en de ladingen dronk ik gulzig in. O, ginder... Vaak verschalkte ik de waakzaamheid van de wachters aan de poorten en drong tot onder de hangars door. Wat belette mij als stowaway in te schepen, te ijlen naar het betere, naar een land, waar er voor mij wel een thuis zou zijn? Nog iets dreef mij naar de Schelde kanten: het Schipperskwartier. De enge straten met de matrozenkroegen en de deernen achter
| |
| |
de weggeschoven gordijnen. O, vrouwen met fluweelen oogen, orgels, harmonika's; lokstemmen....
In het terugkomen kuierde ik voorbij uitstallingen van de groote warenhuizen en verslond met heimelijke blikken het geëtaleerde dames-ondergoed. Ik trof het al eens dat een jonge vrouw in de vitrienen een en ander schikte, zich hierbij voorover boog. Mijn oogen baadden in een wolk van rose.
Zoo werd ik veertien jaar. Forsch, breed, vroeg volgroeid naar binnen en naar buiten.
Het leven riep mij dwingend stoe.
|
|