| |
| |
| |
VI.
Ho wat is de lente schoon! Hoe geuren de bloemen, hoe ritselen de bladeren! Hoe aangenaam zingen de stoeiende vogelen en galmt hun liefdelied over de levendige vlakte! Welke hemelzoete herinnering aan mijne jeugd, zoo vol zang en zoo vol liefde! Ach! waarom moet de herfst zijne dorre hand over dit alles laten gaan? waarom moet hij komen met zijne verrotte bloemen en zijne boomen zonder bladeren? Waarom moet hij het verval mijns lichaams en de dorheid mijner ziel, meer dan ik ze gevoel, mij voorspiegelen, en mij toeroepen: sterf en word winter!
O Alfried, tooverbeeld mijner ziele, eenige bloem die in mijn geheugen te vinden is - zeg mij, zeg, waarom is de herfst zoo vroeg over mij gekomen? waarom heb ik geenen koesterenden zomer gekend?... Ach, Alfried, wij beminden elkander zoo innig; hoe is het mogelijk, dat wij elkander zoo ongelukkig maakten? hoe is het mogelijk, dat ik u doodde, en dat gij voor mij steeds de vergrooter mijner rampen zijt? Is het dan de taak der liefde twee wezens elkaar te doen verscheuren, of valt de schuld van ons onheil alleen op ons?...
Neen, neen, ziele van Alfried, die mij aanhoort, en die zachtfluisterend zweeft om mijne ziele, noch aan de zoete liefde, noch aan ons zelven mogen wij de rampen wijten, die ons vergruisden; het was iets onedeler, iets vuiger, dat ons in den afgrond smeet, - het was het slijk der aarde, dat men goud noemt, goud, dat ik met hoopen weg kon strooien - en dat u, helaas! ontbrak!...
Arme vader, gij, die misschien van uit den hemel mij dit treurig schrift ziet nedergriffen, hebt gij zelfs daar, in dit zalig oord, geen naberouw over uwe wreedheid? Voelt gij geene knaging, uwe Clara zoo maar aan den afgod der weelde, het goud, opgeofferd te hebben? Neen, niet waar? want ik zelve had moeten bevroeden, wat mijne fortuin van mij eischte; ik had den aandrift mijner ziele moeten matigen! Maar ik was jong, eene weelderig bloeiende bloeme, en ik bezat een hart, dat enkel voor teederheid in mijnen boezem klopte................................ Ik beminde Alfried Franken. O! ik beminde hem, zooals ik, kind, de borsten mijner moeder beminde.... En Alfried was ook mijne liefde wel waard; al moest hij voor zijn bestaan zorgen, en de schulden van zijnen overleden vader vereffenen, al had hij eene moederen eene nog kind zijnde zuster te ondersteunen. Hij was toch jong en schoon, en droeg een harte in den boezem, dat in goedheid en liefde tegen goud en schatten kon opwegen! Dagelijks, wanneer de avond aan het vallen was en de roode zonne alles verguldde, wandelden wij te zamen in de dreven van ons kasteel. Dan wemelde de wind door de hooge beuken, en hunne schaduwe matigde den glans onzer oogen, die van levensvreugde tintelden. Wij spraken dan van ons zelven of van God; somtijds ook van de menschen, en dan droomden wij voor hen eeuwen van gelijkheid en geluk! Vlammend was dan elk van Alfrieds woorden; want heel zijne ziel was vrijheid, en ik deelde in zijne gevoelens, omdat zij schoon, ideaal en beminnelijk waren! - Zoo redekavelend dachten wij er niet aan, dat wij van stand verschil den; wij beschouwden ons misschienals twee wezens, over welke de maatschappij niet te gebieden had, en die daar onder die honderdjarige boomen vrij konden leven, zonder van
| |
| |
de buitenwereld verontrust te worden. O! wat waren die droomen schoon! Maar waarom waren het slechts droomen, en waarom stonden wij niet in den verst afgelegen hoek des Oceaans, op een eiland, waar niemand zich om ons bekommerde!
Mijn vader had vooreerst niets tegen die bijeenkomsten; hij meende voorzeker, dat ik iemand, die minder was dan ik, niet beminnen kon, en, zelf in Alfried behagen scheppende, dacht hij, dat deze mij onverschillig zou blijven. Hij verheugde zich in onze spelen, die goede vader, en, liep ik met Alfried achter dezen of genen vlinder, dan lachte hij. Ik weet niet, wij deden dit dikwijls om ons te kunnen verwijderen en om alleen te zijn. Tusschen het kreupelhout geslopen, schaterden wij dan onschuldig en speelden met elkanders lokken, terwijl de bladeren ons zachtjes streelden, en de takken ons, als ter omhelzing, tegen elkander drukten. Echter waren wij geene kinderen meer, hoewel wij zoo kinderlijk stoeiden. Het was eerder de zuiverheid onzer liefde, die ons verjongde; want vader had reeds aan mijn huwelijk gedacht.
Eens waren wij weder zoo bij dezes nadering weggeloopen, om onder verafgelegene bladeren onze liefde te gaan verbergen, en wederom hadden wij eenige stonden van het zuiverste genot gesmaakt. Toen wij te huis kwamen, stond vader op ons te wachten, en hij sprak nog lang en vriendelijk met Alfried. Zonder het minste onheil te vermoeden, gaf ik dezen zijnen afscheidskus, terwijl ik hem in het oor fluisterde:
- Tot morgen!
En hij ook glimlachte mij dit tegen, toen hij weghuppelde....Ik zag hem na, tot hij achter het hek van den hof verdwenen was, en alsdan zegde mij vader:
- Dat is toch een brave jongen, niet waar, Clara? Hij helpt mij 's avonds al een genoeglijk uurtje slijten, en u bevalt hij ook, is het niet?
- Och, vader, hij is zoo wel opgevoed, zoo beminnelijk, en hij heeft een hart zoo teeder, zoo teeder!... Mijn vader bezag mij op eene zonderlinge wijze:
- Ik gaf u dus eenen aangenamen speelmakker, en over den rijken echtgenoot, dien ik u schenken zal, zult ge niet minder tevreden zijn!
- Is Alfried dan mijn toekomende niet, vader? - En mij om zijnen hals werpende, riep ik met overstelpt gemoed: - Ik bemin hem, vader! ik bemin hem!
De grijsaard bezag mij weder; maar verwonderd, met eenen blik vol toorn en ongeloof.
- Welhoe! en uit liefde?
- Ach, ja, vader! - en ik verborg mijn aangezicht aan zijne borst; - ik bemin hem meer dan mijne bloemen, meer dan het licht mijner oogen, meer dan den blauwen hemel daarboven!
- Hoe is het mogelijk? - riep hij uit; - gij bemint den zoon eens bankroetiers, eens ellendigen, die al zijn geld in onzekere speculatiën verbraste? dien Alfried, welken ik hier slechts toeliet uit medelijden, omdat hij met zijnen vader, die toen mijn vriend was, hier meer was geweest!
Op mijne beurt beschouwde ik nu mijnen vader met verwondering. De tranen liepen mij over de wangen, toen ik zag hoe verbolgen hij op mij nederblikte.
- Dit is de laatste maal dat gij dien deugeniet ziet! - vervolgde hij, - dien verleider, welke mij mijn kind wil ontrooven, zeker om met mijn geld de fortuin te herwinnen, die zijn onbezonnen vader zoo roekeloos verspilde!... Wat! een bankroetierskind!... Dit is de laatste maal dat gij hem ziet, verstaat gij?...
Wat ik ook al smeekte en moeder ter hulpe riep, men zond mij ongetroost naar mijne kamer, waar ik den ganschen nacht doorbracht met weenen.
Nu begon ik te begrijpen wat het zegt rijk te zijn. Mijne ouders waren met schatten overladen; maar waren zij daarom gelukkig? Vader verdreef dikwijls de verveling met windblaaskens te maken van zeepwater, en moeder beknorde de dienstboden.... Was dit dan het heil, dat ze voor hun kind verdubbelen wilden met zijne rijkdommen te verdubbelen? Ach, welk verschil tusschen mijne ouders en de buitenmenschen, die de hoeven rondom ons kasteel bewoonden! Als die des avonds afgemat van het warme veld kwamen, en hun mager avondmaal hadden genuttigd, begonnen zij op hun voorhof, onder den helderen hemel, te zingen, zoo blijmoedig
| |
| |
te zingen, dat er de nachtegalen om zwegen, en ik Gode zulk eenen vroolijken avond voor mijne ouders afsmeekte!... En toch hadden die geringe lieden niet meer dan het noodige, toch konden zij, gelijk mijne ouders, zich niet al de gemakken verschaffen, die de rijkdom wel schenkt, maar de gewoonte niet meer genieten laat. Ach, ik walgde reeds van die weelde, ik betrachtte eenen lageren stand, ik wenschte meer gelijkheid tusschen de menschen, omdat ik alsdan Alfried kon beminnen, en met hem kon gelukkig zijn, zonder gedwarsboomd te worden door mijnen te rijken vader.
Maar hoe ijdel was die begeerte! Hoe kon ik gelooven, dat het heil van een meisje tegen het slechtbegrepen egoïsmus der menschen zou kunnen opwegen? Helaas, schoone dweperijen der kinderlijke jaren, hoe zijt gij verzwonden!
Gansch den dag bracht ik door in die nuttelooze droomen, en, toen de zonne nog enkel in de boomtoppen schemerde, begaf ik mij naar het park, om daar misschien in mijne smarte eenige verlichting te vinden. Ik wist wel, dat Alfried er niet komen zou: het was hem reeds verboden; maar toch stonden zijne laatste voetstappen nog in het zand gedrukt, maar toch tooverde alles hem daar voor mijne verbeelding weder. Ik volgde denzelfden weg, welken wij daags te voren hadden bewandeld; ik huppelde, waar wij gisteren liepen; ik lachte tegen de eiken, welke ons toen overlommerden en kuste het mos waarop wij gezeten hadden.... Ach, aangenaam was mij die zoete waanzinnigheid, troostend die uitbundigheid mijner liefde! Hoe dikwijls meende ik niet hem te zien, hoe dikwijls fluisterde ik, wat hij mij had gezegd, en antwoordde ik hem met mijne herinnering! Ach, waarom duurde die begoocheling niet altijd! waarom kwamen er dagen dat zijn geest mij niet verscheen! Nu eens was de lucht betrokken, en de regen kletterde op de zuchtende bladeren; dan weer loeide de wind en joeg sneldrijvende duistere wolken voor het liefelijk aanschijn der zon! Ik zocht dan mijnen minnaar in de lanen, maar te vergeefs; want de treurige beuken spraken mij dan van hem niet.... En toch bleef ik zoeken; maar kwam vader mij halen uit het stormachtige weder, dan mompelde ik:
- Verdwenen! verdwenen! - en weenend volgde ik den onverbiddelijke naar huis...
In die afwisselende mijmeringen werd mij de gevreesde verloofde voorgesteld. Men noemde hem George Luchtervelde, en zijne groote rijkdommen hadden hem toegelaten zijne opvoeding te voltooien in Parijs, van welke beschaafde stad hij maar bij den dood zijner ouders was weergekeerd. Noch zijne losse Fransche manieren, noch het gezocht toilet, waarmee hij dacht zich schoon te kunnen maken, bevielen mij. Liever zag ik de eenvoudige zwierigheid van Alfried; dan, het gelaat van den Franschen lion was ook te woest, om mij belangstelling in te boezemen, al hadde ik niet reeds eenen schooneren jongeling bemind.
- Welnu, hoe vindt gij hem? - vroeg vader.
Schokschouderend moest ik antwoorden:
- Liefste vader, nimmer zal ik hem kunnen beminnen.
- Welhoe! vindt gij hem dan niet bevalliger dan uwen droomer Alfried? hij is toch schoon en beleefd....
- Dat is Alfried ook, alhoewel hij niet aan eene pop gelijkt, die, met haar midden aan een draadje gehangen, altoos met het hoofd tegen de knieën valt.
Dit kwaadaardig antwoord vergramde mijnen vader zoodanig, dat hij mij verbood nog in het park te gaan. En dit was het eenige niet, wat mij voor mijnen afkeer van Luchtervelde beloonde.... Doch de vergetelheid bedekke dit alles! Ik strooi te gaarne bloemen op vaders graf, ik zucht hem te dikwijls liefderijk na, om hier gal te storten over zijne nagedachtenis, of edik te gieten op zijn lang vermolmd gebeente.
Neen, neen, vader, wat ge mij ook in stilte lijden deedt, uw beeld is mij altoos heilig, en zoo mij later vreeselijke onheilen overvielen, die wijt ik geenszins aan u, maar aan de zwakheid, welke mij niet langer toeliet tegen uwen aandrang bestand te zijn.
Nauwelijks had ik in het huwelijk toegestemd, of de vrijheid werd mij wedergeschonken. Ik mocht op nieuw in den hof gaan wandelen, en daar zag ik mijne bloemen en vogelen weder. Maar verdwenen was voor mij de geur van rozen en violen, verdwenen de kleur
| |
| |
der lelie, welke te voren mijne lievelinge was; de vogelen schrikten van eene meesteres, die zij sinds lang niet meer zagen, en ik verlangde ook niet meer naar hunne koozerijen. Dengene, die mij de zoete poëzie van dit alles deed verstaan, die mij voor dit stille genot liefde had ingeboezemd, hem vond ik niet meer daar, en het genoegen was verdwenen met mijnen beminde. Het park had voor mij meer aantrekkelijkheid: daar kon ik in de eenzaamheid aan Alfried mijmeren, en, van als de zon in bloedigen gloed onder den gezichteinder wegzonk, totdat de treurige maan te midden der starren stond, dwaalde ik onder de suizende bladeren.
Eens wandelde ik weder zoo alleen in het dichtste der bosschages, de duisternis deed reeds de kleuren der boomen in elkander vloeien, en de sluier der geheimzinnigheid daalde op den ganschen omtrek neder.... Van verre dreef er eene kwijnende gestalte door de struiken naar mij toe, en nauwelijks had ik die gezien, of ik hing haar aan den hals.
- Alfried! Alfried!
Maar zijne twee stijfgespannene armen weerden mij te gelijk van hem af:
- O, Clara! - klonk het hol ten antwoord op mijnen innigen liefdezucht.
Ik prangde mij op nieuw aan zijne borst, en toen, mijn betraand gelaat tot hem verheffende, schreide ik:
- Ach, vriend, bemint ge uwe kleine Clara dan niet meer?
Hij zag mij in de oogen, dat ik het tot in mijn harte gevoelde, en zuchtte, terwijl hij mijne handen zoende:
- Arme vrouw!
Dan hernam hij langzaam, en alsof hij op ieder woord drukken wilde:
- Het moet u zonderling toeschijnen, dat ik niets aanwende om u te bekomen. Maar hoop nooit, vriendin, dat uw vader eenen geruïneerden jongeling, die misschien jaren noodig heeft om zijne fortuin te herstellen, tot schoonzoon nemen zal. En geweldige middelen gebruiken?... en u schaken? - neen, Clara, neen!... Moeder en zuster kunnen mij niet missen; en al konden zij dit, ik zou mij toch altoos herinneren, hoe hoonend uw vader het vergeten heeft, dat hij eens de vriend mijns vaders was.
Droevige snikken besloten die rede, welke zijne liefde en den inwendigen strijd, dien hij ertegen voerde, zoo diep uitdrukte, en, alhoewel zijn weenen ook mijne tranen lokte, trachtte ik hem op te beuren en smeekte:
- O, wees toch vroolijk, Alfried! Vergeet het tegenwoordige en word als weleer! Droomen wij weder van geluk en zegen, en redekavelen wij nog eens over eene heilrijke toekomst!
- Wij zijn daartoe te somber gestemd, - klonk zijn bitter antwoord, en hij liet zich traag nederglijden bij eenen beuk, waaronder wij vroeger dikwijls hadden gerust. Ik zette mij nevens hem en legde mijn hoofd in zijnen schoot. Hij sprak niet meer; maar allengs vlood zijne somberheid voor mijne liefkoozingen en weldra dreven onze zielen weer te zamen in den onbewolkten hemel onzer schuldelooze liefde.
Ach, wanneer men zich zulk genot in tijden van onheil en ramp te binnen brengt, hoe pijnlijk gevoelt men dan de duisternis, die op ons aanzijn weegt! Hoe hartstochtelijk roept de ziele ze terug, die stipjes van onuitlegbare zaligheid, welke zoo snel verzwinden, en toch zulke groote herinneringen in ons overlaten.... Hadden die stonden der begoocheling in ons toch langer geduurd! Maar de starren klommen aan den hemel, en met de schemering van den nacht daalde de somberheid ook weder in den geest mijns minnaars.
- Ik zal u niet meer wederzien, Clara! - snikte hij, toen hij vertrok. - Ik wilde slechts eene zoete herinnering zoeken; maar, daar ik u zelve hier vond, heb ik mijn bestaan bitterder gemaakt.
Het mijne was insgelijks door die samenkomst wranger geworden, en met afschrik voelde ik het oogenblik naderen, dat mij zou verbinden aan dien Luchtervelde, die zoo weinig van mij maakte, dat hij mij zeer zelden bezocht.
De tijd, waarop die band onverbrekelijk zou toegehaald worden, was zeer nabij, wanneer mij eens een geheimzinnig briefken overhandigd werd. Het kloppen mijns harten, de onrust die in mij woelde, alles deed mij bevroeden dat het was van Alfried, - en ik overtuigde mij daarvan, toen ik sidderend las:
| |
| |
Clara,
Ongaarne schrijf ik dit neder; want mijne woorden kunnen verkeerd uitgelegd worden en toegeschreven aan een gevoel, dat mij niet bezielt of nimmer bezielen zal. Uw verloofde is een lafaard. - Ik zag hem gisteren een dier verachtelijke huizen binnentreden, welke men niet noemen kan.... Ik volgde hem, en was weldra verzekerd, dat hij uniet bemint.
Alfried.
Dit was vreeslijk, alhoewel ik het niet verstond. Te zeer ontroerd om te overwegen wat ik deed, scheurde ik den naam van het briefken en liep naar vader.
- Zie, zie! - riep ik, - wat een onbekende mij schrijft!
- Die onbekende is uw minnaar, - antwoordde hij spijtig, en wierp het billet in het vuur. - Ik dacht niet dat zijne jaloezie hem genoeg kon Verlagen, om uwen echtgenoot te bezoedelen!
Die argwaan van vader was voldoende, om mij op Alfried te verbitteren; want de laagheid, waaraan hij zich, mijns dunkens, plichtig maakte, bezwalkte het ideaal, dat ik mij van hem had gevormd.
In die stemming geleidde Luchtervelde mij naar het altaar. Daar deed ik niet dan weenen; maar men zegde dat het van genoegen was... Het is waar, zoo ik met Alfried ware vereenigd geworden, hadde ik misschien ook tranen gestort... maar - zulke tranen?...
Wij vertrokken naar Parijs. Door ijlhoofdige verspatting in kranke uitbundigheid en belachlijke naäperij van vreugde, werd hier gedurende eenige weken de innige stem mijns harten overschreeuwd. Overal volgde ik mijnen echtgenoot. Alle voorname avondpartijen, als ze maar in de mode waren en daardoor vermakelijk schenen, werden door ons bijgewoond. Echter verliet mijn echtgenoot mij daar dikwijls, en, daar ik, te recht verwonderd over dit zonderling gedrag, hem enkele malen volgen deed, wist ik weldra, wat het briefken van Alfried zeggen wilde.... Mijn gemaal was te zeer bedorven, de verveling had zijnen smaak te zeer verlaagd, dan dat hij nog vermaak zou gevonden hebben in de ceremoniëele bijeenkomsten, waar de ondeugd zich verbergt achter schoone vormen. Hij moest die zien in al hare naaktheid, hij moest die genieten in al haar bederf.... O! nu ik dit wist, wat beklaagde ik het oogenblik van overhaasting, op hetwelk ik Alfried van laagheid had durven beschuldigen! Wat beweende ik het, geen gevolg gegeven te hebben aan eenen brief, die mij had kunnen redden, die vader klaar had kunnen doen zien in mijne toekomstige onheilen! Helaas, nu was het nutteloos daarop weer te komen; want het aandenken dier schrikkelijke bekendmaking kon niets meer zijn dan een pijnlijk nawee.... Gelukkig, dat de verlatenheid, waarin mijn gemaal mij liet, mij niet te zeer folterde: ik was daardoor van zijn onaangenaam bijzijn ontslagen, en, daar ik hem meer vrijheid wilde laten, om partijen te ontwijken, waarop hij zich verveelde, gaf ik onpasselijkheid voor en bleef op mijne kamer.
Eens kwam Luchtervelde 's avonds laat naar ons hotel terug. Hij was somber, en beefde alsof hij de koorts had.
- Ik verveel mij hier, - sprak hij op akeligen toon; - wij vertrekken.
Aanstonds bereidde ik mij; maar tegen den morgen ontvingen wij eenen brief, die ons mijns vaders plotselingen dood meldde.
- Wij vertrekken niet! - zei nu mijn echtgenoot.
Weenend viel ik voor zijne voeten en beriep mij op de teederheid mijns vaders, op de achting, den eerbied, de liefde, die een kind aan zijne ouders verschuldigd is.
- Ik wil nu geen verdriet! - was zijn antwoord, - ik heb verdriet genoeg.... En, zoo ge mij wilt behagen, verveel mij dan niet met uw snikken; want ik doe niet dan mij vervelen.
Met onderwerping weerhield ik mijne tranen en verkropte mijn leed. Hij scheen daarover tevreden en bleef bij mij. Bij dag en avond bevlijtigde hij zich, om mij met zijne vriendschap te vervroolijken, maar 's nachts was bij verdwenen. Toch verliet hij ons hotel niet; want hij had daar een kamertje gehuurd, waarop hij zijne nachtrust nam. Maar zulk gedrag bekommerde mij meer dan zijn verleden, en met verwondering bemerkte ik, dat hij zeer matig leefde en nooit meer likeuren
| |
| |
dronk. Die onrust maakte mij Parijs onverdraaglijk. Waarom in eene woelige stad blijven, als men er opgesloten treurt? Is het dan niet beter met zijne smart te gaan omdwalen in zwijgende dreven, waar men ten minste het genot kan hebben, haar op te voeren tot zoete dweperij? Trachtend naar mijn buitengoed en naar mijne moeder, verzocht ik Luchtervelde naar Vlaanderen terug te keeren, en, vermits ik vaders dood in het donker had beschreid en hij van mijn vroolijkschijnen verzekerd kon zijn, voldeed hij aan mijnen wensch. Maar op het hof ging het niet beter, alhoewel mijn gemaal allengskens zijne oude gewoonten hernam. Ik had behoefte aan iets, dat mij afleiden kon en mijn verdriet matigen. Eene vriendin wees mij den godsdienst aan, als het beste middel daartoe.
En inderdaad, er is iets in die afgetrokkene poëzie, dat de kwellingen verdrijft: mystieke droombeelden omhullen u, en men denkt slechts aan zalige eeuwen, en aan eenen hemel vol pracht en zichtbare godheid.... Zoo ontkent men zich zijn heden, en allengs begint men te gelooven, dat, hoe meer men hier lijdt, hoe meer men in het ongekende oord genieten zal. Ofschoon ik vroeger ook godvreezend was, had ik de gewone oefeningen van den godsdienst van lieverlede verzuimd. Alfried gewaagde nooit dan van eene Almacht, welke men in gansch de natuur afgespiegeld ziet: en ik vond dit grootsch en heerlijk; dit sprak mij van eene onmetelijkheid, en daarom bevielen mij vooreerst de verkleiningen niet. Echter ik gaf toe, ik werd puntig in mijne godsvrucht; mijn huis kwam vol zinnebeelden, et tot mijne slaapkamer toe hing vol mystieke prenten.
Luchtervelde spotte daarmede; en in zijne schandelijke ontheiligingen spuwde hij mij, terwijl ik bad, in het aangezicht. Hij bezat zoo weinig medelijden, dat hij niet kon dulden, dat ik mijne folteringen verzachtte; en niet voor mij alleen was hij wreed, maar voor iedereen. Hij moest toch altijd iets vinden om den onlust, welken zijne lage vermaken hem in het hart storteden, op uit te werken.
Maanden lang verliet hij ons buitengoed, en kwam hij daar eens weder, dan was het om met zijn zweepken de rozen van hunnen stengel te slaan en de leliën af te rukken. Of wel hij schoot op de zingende vogels en liet hen dan, onbarmhartig, tot prooi der wormen liggen. Zijn hond betaalde ook dikwijls zijne verveling; maar sloeg hij hem nu eens als een beul, dan zoende hij hem korts daarop, en droeg hem als een kind in zijne armen rond.... Was Luchtervelde dit alles moede, dan vertrok hij weder, zonder iets van de veldgenoegten te hebben genoten, zonder iets te hebben gevoeld bij al die boomen en al die bloemen, in die aanbiddende stilte der natuur, welke God toch maar alleen voor de minnende harten schiep.... Wat een verschil met Alfried! Die moest wel eenen halven dag aan noodige bezigheden wijden; maar daarom ook vielen hem de ledige stonden nooit te lang. Hij kon die met de edelste vermaken gemakkelijk aanvullen, en, nadat hij in zijn kantoor uren lang was opgesloten geweest, verheugde hem het aangename contrast der liefelijke natuur!
Als ik dit bedacht, liep ik spoedig den hof in, en daar vond ik alles frisch en levendig, vol geur en liefde. Zelfs wendde ik dan mijne schreden naar het park, maar met omwegen en schuchter, want daar was ik vervaard van mijn geheugen en van de begeerten, die er in mij opkwamen en welke nu zondig waren.
Zoo trad ik weder eens langzaam naar de lanen: de zang der vogelen lokte mij en de nachtegalen begonnen eene zoo roerende hymne, alsof ze mij wilden verwelkomen. Boven de boomen was 't nog glansend; maar van onder, rondom hunne stammen, zwol reeds eene geurige schaduwe, waartusschen de dauw zich in blauwende wolken vertoonde. Ik mijmerde niet meer, maar gevoelde, en mijne oogen dreven onbepaald in de lustige schemering. Eensklaps schokte mij eene rilling uit dit zoet genot; mijn hart klopte om te breken, en eene gloeiende aandoening bruischte door mijneaderen. Van verre ontwaarde ik Alfried, die gebogen tusschen de heesters zweefde.... Een ratelende schreeuw steeg op uit mijnen gorgel, en die moest hem zeker door het harte vlijmen, want hij vluchtte.
Ik liep hem na, en, loomer dan ik, of misschien niet zoo genegen om mij te vermijden, als ik om hem in de armen te sluiten, werd hij welhaast door mij ingehaald; maar hij weerde
| |
| |
mij van zich af en sprak op doffen toon:
- Geene liefkoozingen meer, Clara, of ge delft mijn graf!
- Hoe! - riep ik ontsteld, en zijne ziekelijke bleekheid deed mij rillen; - vindt men dan den dood bij de liefde?
Hij knikte en begon te weenen.
Maar zijne tranen lokten de mijne, en overvloedig biggelden deze over mijne verstorvene wangen, terwijl ik hem smeekte:
- Ach, vriend! is er dan voor mij in uw harte geene vertroosting meer?
- Gij bemint mij dan nog wel innig! - sidderde hij; en ik riep met ontroering uit:
- O! dat de boomen het getuigen, hoe dikwijls ik hun van u spreek!
En de boomen ruischten met hunne bladeren, alsof ze mijne woorden wilden bevestigen.
Toen drukte hij mij eenen zoen op het voorhoofd; maar bevend deinsde hij weg, alsof mijn aanzicht gloeiend ware.
- Maar wat hebt ge? - riep ik angstig; - Alfried, wat hebt ge?
- De dood in de leden, liefste; want gij alleen waart mijn bestaan.
- O! dan zal ik dit nog wezen! - En met hetzelfde gevoel, dat mij vroeger beheerschte, wilde ik hem weder aan mijn hart drukken; maar hij weerde mij nogmaals af:
- Geene liefkoozingen! - kreet hij met wanhoop. - Zoete woorden doen mij geen leed, maar.... - en zijn hoofd zeeg zwaar op zijnen boezem neder.
Ik verstond hem, rilde van afschrik en smoorde den aandrift mijner ziel. Wij wandelden, droevig aangedaan, tot laat in den avond, en toen hij vertrok, verzocht hij mij, hem nog eenige malen zulke weldadige stonden te vergunnen. Dit was ook de vurigste wensch mijns harten, en alle avonden zocht ik Alfried in de schemering op. Dan sleten wij lange uren in een welzijn, dat deze tot oogenblikken deed inkrimpen, en wij konden ons zoo zeer met geluksdroomen opwinden, dat wij wezenlijk onze smart louter zaligheid waanden.
Maar wat vermogen beuzelende droomen op een hart, waarin de liefde blaakt? Eenigen tijd kunnen wij wel dien gloed bedwingen; maar eens toch vlamt hij los met zooveel te krachtiger geweld, als men meer middelen tot zijner uitdooving heeft aangewend. Mijn geliefde was daarvan het slachtoffer; hij had zijne gevoelens, welke onze bijeenkomsten immer aanprikkelden, zoolang ingetoomd, dat zij hem eindelijk overweldigden en tot ijlhoofdigheid brachten.
Hij geleidde mij naar de rustplaats, waar wij over jaren te zamen speelden, en, met dezelfde kinderlijke aandoening als toen, legde ik mijn hoofd op zijne borst. Doch zijne brandende lippen zochten de mijne, en ons beider adem smolt blakend in een. Ik voelde zijne tranen over mijn voorhoofd parelen en zijne armen, die mij als banden omsnoerden, schokten bijwijlen, alsof eene gloeiende koorts door zijne aderen sidderde. Ik werd van hem vervaard, en, door dit zwijgend verwijt getroffen, wierp hij mij van zich af en riep uit op den wrangsten toen der smarte en des berouws:
- Wij doen overspel, Clara!
Een scherpe gil ontsnapte mij, en bevend viel ik voor hem neder. Hij was zoo zeer aangedaan, alsof zijn brein door zinneloosheid ware getroffen.
- Ja, - hernam hij, zich over het voorhoofd wrijvend, - wij doen overspel!
- Maar, liefste, - schreide ik en kroop voor zijne voeten, - zijn wij niet onschuldig? hebben wij ons wel ooit aan eenige zonde plichtig gemaakt?... Dat hij van overspel spreke, hij die mij voor ontuchtige vrouwen verliet; wat mij betreft, zoo ik u beminne, dan is het met hetzelfde schuldeloos gevoel, dat ons van onze kindsheid af bezielde!
- Dit weet ik, - antwoordde hij somber; - maar de zwakheid is der liefde eigen, en ik voel, dat ik mij zelven niet meer meester ben. Ik kon Clara liefhebben, met haar reine genoegens smaken, maar haar onteeren, haar rampzalig maken, neen, dit kan ik niet... Neen, neen, liefste, noch voor u noch voor mij zal de afgrond der schande en des naberouws opengaan!
En dan, mij met razernij nog eerst omhelzende, liep hij weg, zonder te hooren naar mijne stem, welke hem nog een laatste vaarwel toeriep.
Gansch den nacht sleet ik in tranen, bij het angstig overdenken zijner laatste verschrikkelijke woorden. Hoe waren wij toch zoo lang ontsnapt aan eene misdaad, welke zoo natuurlijk
| |
| |
het gevolg onzer onvoorzichtigheid worden kon? Wie had ons bewaard?... Ach, Alfried alleen, Alfried en zijne deugd!... O, mijn harte vloeit nog over van bewondering, nog immer betreur ik hem met al de vervoering, die liefde en achting schenken kan; wat moest het dan wezen, toen ik maar even zulk treffend bewijs zijner deugdzaamheid ontvangen had!... Ach, ofschoon bevreesd voorzijne tegenwoordigheid, smachtte ik zoo naar het oogenblik,. waarop ik hem zou mogen wederzien! Ik wilde nog mijne zwakheid toevertrouwen aan een hart, dat mij in zulken moeielijken stond geëerbiedigd had; maar helaas! Alfried zelve wilde dat niet meer! Hoe de volgende avond hem ook wenkte, hoe vriendelijk de starren hem uitnoodigden, hij kwam niet!... Hij kwam niet, en ik bleef aan het kleine hofdeurken, langs waar hij altoos binnentrad, vruchteloos op hem staan wachten!
De nacht was reeds verre gevorderd, eer mij alle hoop ontging. Toen rees de onrust op in mijn hart, en ik herinnerde mij sidderend, hoe opgewonden, hoe uitzinnig Alfried mij verlaten had. Bevreesd voor onvoorziene onheilen, liep ik naar mijne woning, maar geenszins om te rusten, geenszins met het verlangen naar eenen verdoovenden slaap. Ik gevoelde alleen, dat eene onverwachte ramp mij verpletten moest, dat de duivel des ongeluks ging lachen met de stuiptrekkingen van mijn afgefolterd harte.... Was die zonderlinge aandoening berouw over mijne onwettige liefde? Was het de knaging, mijnen echtgenoot de genegenheid te hebben ontrukt, welke ik schonk aan Alfried? Och neen, het was niets dan een ijselijk voorgevoel.... Een voorgevoel, dat mij stuwde naar het noodlottig dagblad, hetwelk men als naar gewoonte op mijne schrijftafel had neergelegd... Ik doorliep het met eene koortsige spanning; het denkbeeld van een tweegevecht speelde mij voor den geest. Maar eensklaps verzwond dit voor den bliksem der wezenlijkheid; want half zinneloos las ik:
‘Dezen nacht heeft de heer Alfried Franken zich zelven voor den kop geschoten. Alles doet veronderstellen, dat de slechte wending, die de reeds zoo beroerde zaken van dien heer namen, hem tot die wanhopige daad heeft vervoerd.’
Hoe heb ik toen mijne gevoelens uitgedrukt? Zijn ze in snijdende gillen losgebroken, of ben ik machteloos ter aarde gestort? Ik weet het niet; maar toen het wederom klaar werd voor mijne oogen, vroegen mij eenige dienstboden, hoe ik mij bevond: ik zond hen weg, ik wilde alleen zijn in mijne somberheid. Weenen kon ik niet; mijn gorgel was toegewrongen, mijn harte verbrijzeld; ik weigerde alle voedsel, en des avonds liep ik naar het park, om daar nog meer smart te vinden, om in de overspanning van het nawee te sterven. Dolzinnig ijlde ik rond en lachte, lachte meer dan ik zuchtte; ik stortte met het hoofd tegen de beuken, maar hunne harde schors kwetste mij niet.... Ha! wat is het toch schrikkelijk niet te kunnen sterven, en uw dooden minnaar te zien, die u liefderijk ten grave wenkt!...
Duister is voor mij het aandenken van dien avond; maar ik herinner mij goed, dat een gelaat, een duurbaar gelaat, waarin al de trekken mijns geliefden herleefden, mij uit die waanzinnigheid opwekte. Het was een kind, een meisje, dat mij al nokkende smeekte:
- Mevrouw, zie toch eens, zie eens dien brief van mijn vermoorden broeder!
- Hartstochtelijk greep ik toe om dien te kussen. De zon was reeds onder; maar er bleef nog eene voldoende schemering, om mij de volgende woorden, welke stuipachtig op het doorweekt papier waren gegrift, te laten lezen:
Beminde Clara,
Gij waart mijn leven, en, daar ge nu aan een ander behoort, kunt ge mijn leven niet meer zijn. Ik was dus dood, vooraleer ik stierf. Vaarwel!
Alfried.
- Rosa! Rosa! - riep ik uit, - hoe komt die brief in uwe handen?
- Moeder beval mij, hem aan u te geven. - En zij wees wat verder naar eene vrouw, die bedreigend en stom op mij nederblikte.
- Moeder! moeder! - En meer kon ik niet uitbrengen; want mijn hart stroomde over van duizend verschillige gewaarwordingen. Doch, zonder rechtstreeks op mijne uitboezeming te antwoorden, bood ze mij een portret aan en sprak norsch:
| |
| |
- Hier hebt ge nog eene herinnering aan mijnen zoon. Hij beval mij, u dit in het park te brengen.... en verzocht, dat gij het eeuwig zoudt bewaren.
Sprakeloos nam ik het aan, en zij bezag mij met vlammende oogen, terwijl ze hernam:
- Mijn zoon is dood, mevrouw.... en mij blijft niets over dan schulden.
- O, ik zal die voldoen, ik zal u redden!
- Meent ge, dat ik dit zal aanvaarden?... Neen, ik kan armoedig leven, des noods op eene fabriek werken; maar iets aannemen van de moordenares mijns kinds.... dat nooit!
Was dit niet te wreed? Was dit niet de taal eener vrouw, welke geene vergiffenis zou kunnen schenken, zelfs niet aan haar eigen kind? Ach, zij had mij nog niet genoeg verpletterd; op mijn aanhoudend smeeken om genade, beet ze mij toe:
- Ha! gij kondet mijnen zoon zinneloos maken van liefde!... ha! gij kondet hem in den afgrond des overspels sleuren, om hem daar door eenen zelfmoord te doen sterven!... en ik, zijne moeder, zou het u vergeven! O nooit.... wees liever gevloekt, en dat God uw overspel straffe!....
Lange dagen bleef ik raaskallen, en mijne moeder, die uit mijne onsamenhangende woorden begreep, welk aandeel zij tot mijn lijden had toegebracht, stierf van verdriet. Mijn echtgenoot bezocht mij eens, en zegde dat het ongelukkig was.
Dit alles bleef mij verholen, totdat de gezondheid mij het bewustzijn van mijn rampzalig leven wedergaf, en zelfs toen moest ik lang naar moeder vragen, eer men mij meldde, dat ik geene moeder meer bezat. En waarom hoopte men door het uitstel de pijn dier aankondiging te verzachten? Wist men niet, dat een bedwelmd hart geene nieuwe slagengevoelt; dat twee zware zielewonden tot ééne versmelten, en dat het eene wrange weldaad is, beider folteringen in eens te kunnen verduren?... O! ik betreurde de beide geliefde wezens; maar toch sprakeloos, maar droog; want mijne uitgeweende oogen konden geene tranen, mijn uitgeklaagd harte geene klachten meer vormen.... Mijne smart was stil; maar daarom niet minder diep. Was dit misshien de oorzaak niet, dat ze mij zoo zeer ondermijnde? Helaas, eene luim van mijnen gemaal moest ze nog verzwaren; hij moest op mijn gelaat, door het lijden zoo bitter verwrongen, nog het masker van den lach doen ontstaan!...
Nog was de rouwtijd van moeder niet uit, of Luchtervelde noodde mij te Gent, waar hij wenschte bezoeken te ontvangen en naar vereenigingen te gaan. Hij nam nog eens zijne toevlucht tot de feesten; maar ditmaal vermaakten zij hem korteren tijd nog dan te Parijs. Weder moest hij al lager en lager vreugde zoeken, en het was of een noodlottig uurwerk hadde geslagen:
De tijd is daar!
Hij liet mij nogmaals alleen en zocht elders nieuwe verveling!
Verveling!... Is dit dan het eenige genot der rijkdommen? - vroeg ik mij af. - Ik zag toch reeds den weelderigen ouderdom zich tegen den onlust weren met luchtbellen, en nu zie ik de bloeiende jaren des levens, die, waaraan het gevoel van ziel en lichaam de meeste krachten schenkt, in strijd met den walg. En zal mijn rampzalige echtgenoot zegepralen?... Neen! helaas, neen! want zelfs de staatkunde, die hedendaagsche toevlucht der lediggangers, verzet hem niet, en hij is te rijk om zelve zijne fabriek te besturen.
Spotternij dus, al zijn geld! Vuiligheid, dat den mensch onder wanorde begraaft, en hem omwentelt in die weelde, welke niets anders is dan een doolhof der verlangens! Nutteloos zoekt men deze te bevredigen; want zij groeien aan met de voldoening. Het lichamelijke schijnt in den te weelderigen mensch te vergrooten, het schijnt de plaats van het onstoffelijke te overweldigen, en elken aandrift naar edelheid en schoonheid, in den overvloed der vleeschelijke lusten te smoren!...
Ach! welk verschil van hetgene Alfried mij zegde, hij, kind der poëzie en aanbidder van het volmaakte! Hoe droomde die van een bestaan, waarin de ziel, na korte stonden voor het lichaam gearbeid te hebben, zich kan verheffen tot de onmetelijke gewelven der oneindigheid, waarin de ziel naar grootsche en hemelsche wellusten kan streven, en iets ontrukken aan het verhevene der Godheid, dat immers ook ons toebehoort! Helaas, hoe dikwijls zegde hij mij niet, toen wij nog onder onze dreven konden beminnen:
| |
| |
- Het pogen der menschheid is een streven, om gansch tot het dierenrijk te behooren; immers zij scheidt zich in twee partijen, die elkander alle vriendschap, alle toegenegenheid afzweren, en elkaar tegenoverstaan als twee vijandelijke legers, waarvan nu het eene, dan het andere eene vreeselijke slachterij aanricht. Men vecht niet om het bestaan; maar de eenen willen den overvloed, en ontstelen den anderen het noodige. En beiden zijn even rampzalig, en beiden verliezen van hunne menschenwaarde in dien meedoogenloozen strijd. De armen, geheel aan het zoeken des nooddrufts gewijd, hebben geene andere betrachting dan het hongerig dier; en de rijken, met hun lichaam te koesteren, met dezes buitensporige en onnatuurlijke begeerten te voldoen, maken er zich de slaaf van, en vergeten de veredeling hunner ziel, in het bestudeer en van eenen vorm, welken men beschaving heet, maar die toch geene ontwikkeling der zielsvermogens mag genoemd worden.
Die woorden waren juist; want, hoe dieper ik in het leven der armoede en des rijkdoms zien kon, hoe meer verdorvene menschen ik daar ontdekte. Daarom droomde ik met Alfried van eenen schoonen middelstand, die de broederlijkheid en de liefde niet uitsluiten zou, en die, elk verplichtend iets tot het onderhoud zijns lichaams aan te wenden, tevens aan ieder zou toelaten zijne ziel te volmaken en naar haren goddelijken oorsprong op te leiden. Des te sterker werd in mij die wensch, daar ik Luchtervelde dagelijks van zijne waardigheid verliezen zag. Hij plonste weder in de vuilste ondeugden, en nog niet lang had hij erin rondgewroet, of eene woeste afgetrokkenheid werd zijn aandeel. Zijne stem begon weer dof te klinken; dezelfde ziekte, waaraan hij te Parijs geleden had, scheen hem te ondermijnen, en van ganscher dagen proefde hij niet den minsten geestrijken drank. Doch niet zoo lang als in Frankrijk kon hij die nieuwigheid volhouden; weinige dagen van voorzichtige ontbering vergoedde hij telkens door bedwelmende overdaad. Dan braakte hij dronkene vloeken uit over mijne lijdzaamheid, en zijne behandelingen werden zoo barsch en zoo zonderling, dat ik van hem vervaard werd, en wenschte mij te mogen verwijderen.
Mijn verzoek om weder naar buiten te gaan werd toegestemd. Echter wilde ik niet meer op ons oud kasteel. Ik verlangde een plekje, min heerlijk, min prachtig, waar niet in iedere laan, op iederen boom zou geschreven staan:
Herdenk en lijd!
Daarom betrok ik een klein hofken te Gentbrugge, waar de bloemen eveneens zouden geuren, waar de vogelen hun orgelend liedeken ook zouden doen weergalmen. Want de bloemen en de vogelen waren mij weder zoo lief geworden als in mijne prilste jeugd, en de geest van Alfried sprak nogmaals tot mij. Hij geleidde mij bij de dochteren des velds en lispelde: - Deze ademt liefde en die daar vreugd, die reinheid, maar gene smart.... En die lijdt met de lijdenden, en de bedrukten, welke haar beminnen, zijn getroost.... En ik plukte die bloemen, en versierde mijne kamer daarmede en mijn priëel; en uit dankbaarheid voor de leniging, welke ik erdoor genoot, vlocht ik er dagelijks een kransken van en hing het aan het portret van den geliefden Alfried....
Maar de verzachtingsmiddelen, mij eertijds door eene vriendin aangeboden, werden ook niet vergeten. Die godsdienstoefeningen waren weleens tusschen de laatste liefdebijeenkomsten met Alfried verloren gegaan; maar nu hervatte ik ze weder, en begeesterde mij in de vlijtigste godsvrucht. De liefdadigheid was daarvan het uitvloeisel, en ik ondervond, dat het zoetste genot eens ongelukkigen is, anderen ongelukkigen goed te doen. Ik vereerde al de weldoeners der menschen, en hing hunne, afbeeldsels tusschen mijne mystieke prenten op mijne slaapkamer.
Mijn gemaal scheen ieverzuchtig daarover, en belaadde hen met den bittersten schimp, als hij mij bij toeval eens bezocht. Nevens het Mariabeeld plaatste hij eene Venus, en Cupido hing hij bij Filomena, welke men de heilige der zuiverheid noemt. Wat vermocht ik tegen zulke godtergende kwaadaardigheid? Zij deed mij immers minder leed, dan de blijken zijner toegenegenheid mij doen konden, en ik verdroeg geduldig dat Luchtervelde mij des daags tergde, als ik verzekerd was des nachts niet met hem onder hetzelfde dak te rusten.
Eens lag ik zoo weer op mijne eenzame
| |
| |
slaapkoets. Het nachtlicht flikkerde flauw en deed alles in eene groenachtige lijkkleur dansen.
Misschien was het mijne inbeelding, die, met den dooden Alfried verkeerende, alles zoo akelig maakte; maar ik was bang en toen er eensklaps werd gebeld, sprong ik op, als hadde mij een gloeiend ijzer aangeraakt. Ik luisterde met overspannen angst; dan, hoe brak mij het koude zweet uit, als ik eenen ongelijken stap, traag en zwaar, hoorde de trap op klotsen, als ik een lichaam tegen den muur hoorde wrijven, en er eindelijk een verdubbeld geklop bonsde op mijne deur.
- Wie daar? - schreeuwde ik en sprong van mijn leger.
- George, - antwoordde eene dronkene stem.
- George, wie George? Ik ontvang niemand! Ik ben slapen!
- Uw echtgenoot, - hernam de stem.
- Ik ontvang niemand! - En ik plaatste mij tegen de deur.
Hij wilde ze met, geweld openen.
- Ik moet binnen! - vloekte hij; - ik ben uw echtgenoot.
- Ik heb geenen echtgenoot meer; hij heeft mij verlaten: ik ontvang hem niet!
- Gij zult! - riep hij, en met eenen stamp deed hij de deur springen, waarvan ik den grendel had vergeten in te schuiven.
- Ga heen! ga heen! - sprak ik met waardigheid, en trok aan de bel, dat de koord in mijne handen bleef.
- Het is om mee te lachen! - grijnsde mijn gemaal, en sloeg het beeld der Moeder Gods in stukken.
Middelerwijl kwamen de dienstboden bovengeloopen en ik vluchtte achter de bedgordijnen,
- Wat komt gij doen? ge zijt niet geroepen! - brulde mijn man, - voort! voort!
- Blijft! - riep ik; maar zij durfden niet: Luchtervelde was als een razende, en sloeg den luchter stuk, om met de scherven naar de bedienden te smijten, die verschrikt henenvloden....
- En nu onder ons! - riep hij toen, en begon mij te tergen met Alfried, zeggende, dat hij alles vernomen had, en wist dat ik de kuische maar uithing, om vrij met anderen te kunnen boeleeren.... - Maar, - vervolgde hij, - ik ben te wel opgevoed om dit verder te onderzoeken.
En dooddronken als hij was, lachte hij uitzinnig, terwijl hij mij met zijnen helschen blik als verpletterde.
En toen.... Men vrage mij niet wat er toen gebeurde: ik geloof eene ijselijke worsteling, een gevecht om leven of dood, iets waarvoor men terugbeeft, als men het zich herinnert, en dat men daarom niet nederschrijft.
Wanneer ik tot het bewustzijn wederkwam, was het morgen; maar er was geen George, geen echtgenoot meer; niets, dan de teekenen van het schrikkelijke voorval.... Vol afschuw bedekte ik mijn gelaat met beide handen en weende:
- Ik wil dit niet meer zien, ik wil niet!
En de deuren dichtsluitend, vluchtte ik het schandelijk verblijf.
Aan de bedienden werd bevolen, nooit meer den voet in die kamer te zetten of nimmer te trachten haar te zien, en ik zelve bleet erbuiten, om in een ander cabinet eene betere treurplaats te vinden.
Nauwelijks was ik hier eenige dagen, of eene zonderlinge aandoening begon mij te beheerschen: het gloeide in mijn binnenste en de zeldzaamste verlangens stegen op in mijn hart. Ik had schrik van al mijne vervoeringen; want ik voelde, dat de wulpschheid met haren angel mij vergiftigde, en dat de vuigste begeerten mij onophoudelijk door de hersenen holden. Ik droomde niet dan genot, en mijne ziel betrachtte dit als haren hemel. Mijn boezem werd akelig geprangd, eene brandende droogte verschroeide mynen mond, en mijne oogen werden bloedig schitterend, als of er in mij eene helle blaakte.... Wat mij zoo ontstelde, was mij onbekend; maar het bloed moest in mijne aderen bedorven zijn. Ik was als tot een dier vernederd, en al wat rein was in mij, besmeurde zich met den modder, waarin mijne lusten dwaalden. Wel mochten mijne knieën de bidbank groeven, wel mocht ik God bidden, de kuische Filomena en de Heilige Maagd aanroepen, het was al te vergeefs; mijn gebed veranderde in lastering, en mijne vuilnis bespatte degenen, welke ik
| |
| |
bad om zuiverheid. Ik doemde mij zelve, ik werd mijne eigene hel; met mijne nagelen doorploegde ik mijne borsten, hopende met bloedvergieten verlicht te worden; maar ik smachtte.... smachtte.... Mijn adem werd gloeiend, pestachtig; ik meende van den duivel bezeten te zijn, ik verliet God en had niet meer...
Bij die zielefolteringen voegden zich schrikkelijke pijnen des lichaams; mijne ledematen waren als verstijfd, en een zonderlinge kanker verteerde mij.... O, hoe sidderde ik van ontzetting, toen ik, na lang dralen den geneesheer ontboden hebbende, uit zijnen mond de verpletterende verklaring mijner ziekte hoorde! Hoe brak mij het smachtend harte!... Ik onderstond de straf der wulpschen, en ik had nooit in wulpschheid geleefd! Ik was besmet met die geheime pest, die enkel op de wereld werd gezonden om de menschen te kastijden voor hunne dierlijkheid, en ik had mij altijd willen verheffen tot God, en mij veredelen in de zuiverste poëzie!... Was dit dan de vervulling van dien wreeden vloek, eenmaal op de schijnbare overspeelster neergedonderd? O! die wraak was te ijselijk, te ijselijk!... George, George, gij hebt mij te wreed, te onbarmhartig gestraft voor mijne liefde tot Alfried!...
Niet alleen moest ik ter boetedoening lijden; maar ook de schoonheid, mij door God geschonken, werd verdelgd. Mijne ziekte was te ver gevorderd, om niet met geweldige middelen te moeten genezen worden, en, nauwelijks was mijn hart aan den verzengenden gloed van het gif, dat ik zwelgde, gewoon, of mijne tanden werden als ijsklompen in mijnen mond; zij vielen één voor één uit, en mijne haren, die schoone lokken, mij zoo lief, omdat Alfried er zoo dikwijls mede speelde, omdat hij ze zoo dikwijls tot krullen vlocht, vielen ook, even als de bladeren der verwelkte bloemen.... Ach, ik werd afschuwelijk!... Hoe was ik dan voorheen? hoe was ik, toen Alfried mij beminde?... Dit wilde ik weten, ik wilde zien, of mijn geliefde iets anders dan het schoone beminnen kon.... Ik liep naar de kamer der misdaad; maar.... was dit mijn afbeedsel, dat ik daar vond?... Was het niet dat eener overledene vrouw?... Spoedig hing ik een rouwfloers over die gestorvene trekken; ja, want Clara, de Clara van Alfried - was dood!... Zij was vergaan in smarten, en daarom versierde ik hare lijkwade met eene doornenkroon.... Toen sloot ik die kamer als een graf; immers de rust der dooden mag niet gestoord worden....
O, hoe gaarne hadde ik toen met Alfried geheel afgebroken, hoe gaarne hadde ik zijn afbeeldsel nooit meer aanschouwd, om alzoo van hem niet meer gezien te worden! Maar, helaas, hij had mij verzocht het eeuwig te behouden, en dus moest hij mij zien, en dus moest zijne liefde overgaan; want, neen, - ik was niet beminnelijk meer.... Alles was vernield in mij, schoonheid, gezondheid, levenskracht!... en waarom? waarom?...
Omdat ik rijk was, omdat het goud was voor mijnen vader, wat eertijds de naam was voor de edelen. Omdat mijn vader geenen schoonzoon wilde, wiens fortuin door handelsrampen was verzwolgen! O vader! vader!... maar neen, geene verwijten, daartoe bemin ik u nog te zeer.... En toch, was het zoo niet de wil van God?... Van God!... Welaan, Godes naam zij gebenedijd!...
Na al het voorgevallene was er tusschen mij en mijnen gemaal geen verkeer meer mogelijk. Ik begeerde eene gerechtelijke scheiding; maar Luchtervelde smeekte zoo zeer om hem niet in het openbaar te onteeren, en hem door het ontnemen mijner goederen niet te verarmen, dat ik wel toegeven moest. Voor het gerecht werden wij dus niet gescheiden: doch wij leefden gansch van elkander afgezonderd. Mijn buitengoed was voor hem gesloten, en mijn huis in de stad werd in twee woningen verdeeld, waarvan wij ieder eenen vleugel betrokken. Daar hoorde ik nooit meer van hem, en het eenige, hetwelk mij herinnerde dat ik nog eenen echtgenoot had, was dat ik hem somtijds voorbij zijn raam zag zweven.
Zoo leef ik nu voort, geheel overgegeven aan de godsvrucht, hakende uit al mijne vermogens naar dat glansrijk oord van vrede, dat van achter de schaduwen des grafs ons tegenschemert!... Ach, als men dit hopen kan, als men dit in zijnen geest al verwezenlijkt, het met al het ideale, dat men aan het ongeziene schenken kan, voor zijne oogen toovert, en dan eenen Alfried heeft, die daarin, met licht omgeven,
| |
| |
ronddwaalt; als men dan wenschen mag zijn onverstoorbaar geluk te deelen, - wenschen eens daar, in de verfijning der bovenmenschelijke krachten eene liefde weder aan te vuren, die op aarde reeds ontstoken was; o! dan kan men al zijn leed vergeten, dan verdwijnt al het ondermaansche, dan wordt de smart uit de ziele gewischt, en alles gaat voorbij, gelijk vale wolken op het onbevlekkelijke blauw des hemels!...
En dwingt het lichaam ons dan toch hier op aarde neer te zien, welnu, dan heeft men nog de liefdadigheid, waarin men troost kan zoeken; dan kan men nog, als eene soort van Opperwezen, welzijn en leniging strooien over de ellende; en zoo zich verlustigen aan de dankbaarheid!... O! konde ik uitdrukken wat ik gevoel, konde ik mij zelve duidelijk rekening geven van hetgeen ik geniete, als een huisgezin, dat ik, zonder zijne fierheid te kwetsen, helpen mocht, zich om mij henendringt! Als de vader eenige woorden van erkentenis tracht te stamelen, de moeder in een vreugdevol snikken losbarst, en de kinderen onschuldig roepen: dank u, mevrouw, dank u!.... O, kon ik mij dit genot gansch uitleggen, mij dunkt ik zou nog gelukkiger zijn; maar zulke zaligheid gaat mijn begrip te boven en is alleen gevoelbaar voor mijn hart: zij balsemt dit met geurige zalve, en geneest allengs zijne wonden. Ach, als ik dien troost tot aan mijnen dood mag genieten, als het mij immer vergund zal worden liefdadig te zijn, dan, mijn duurbare God, dan zal er mij nooit meer eene klacht over mijn lijden ontsnappen....
|
|