Mijnheer Luchtervelde
(1848)–Eugeen Zetternam– Auteursrechtvrij
[pagina 48]
| |
III.- Gij verwondert u welligt over mijnen weetlust en die liefde tot de boeken, welke mij bijna mijne ongelukken vergeten doet. Ach, Felix! het was een zoo weldadig wezen, dat in mij die zucht naar beschaving, helaas, tot vermeerdering mijner smarte, deed ontkiemen. Zij was zoo lieftallig en zoo edel, de arme Roza Franken, die het hok beneden onzen zolder, met hare moeder bewoonde! Rijk waren zij geweest; maar thans verpligt in den fabrieksarbeid haren kost te zoeken, leefden zij ellendig van hare karige winst. In hare teedere jeugd had Roza bij haren broeder die geleerdheid opgedaan, welke zij mij later inplantte. Maar die rampzalige broeder voegde bij die weldaad de gift der armoede: hij benam zich het leven, en stortte alzoo moeder en zuster in de afgrijselijkste vernedering. Die Rosa beminde mij, vriend, ach, zoo innig, zoo | |
[pagina 49]
| |
teeder! op mij laadde zij al de schatten haars harten, en zij ontwikkelde in mij eene liefde tot den evenmensch en eene zucht naar veredeling, welke met mijnen staat weinig overeenkomen.... Zij had mij lief, en ik had haar ook moeten beminnen met eene beschermende liefde; maar ik schonk mijn harte aan Mietje Velsen, welke door vader, bij de dood mijner moeder, met hare kleine zuster was ingenomen om ons huishouden te verrigten. Die vermeerdering des gezins was hoogst noodzakelijk. Langzaam trok de teering mijnen vader naar de eeuwige rust, en hij had een meisje noodig, die hem eenigzins teederder dan ik het doen kon, in zijne ziekelijkheid mogt verzorgen. De teering, als zij door het te lang opgesloten blijven in de fabrieken en door het fletsche voedsel eenen werkman aangrijpt, duurt jaren, lange jaren; en vader, in weêrwil zijner zwakte, moest werken en blijven werken voor zijn brood. Wel is waar, bedroog hij zichzelven en wilde ons over zijnen bedenkelijken toestand bedriegen; want hij was moediger en beminde het leven meer dan ooit: maar zijn pijnlijk gekuch en de matte bleekheid die nevens het hooge rood zijner bovenwangen hare gelende tint verspreidde, verried ons het gevaarlijke zijner gesteltenis, en bragt in ons het treurige vooruitzicht zijner dood, in huis de akelige mare van het graf. Daardoor, en ondanks dat het ijselijke gebrek niet bij ons was gehuisvest, leefden wij bedroefd van harte, en wij zouden weinige vrolijke stonden hebben doorgebragt, zoo Roza Franken ons niet alle avonden ware komen verzetten en opbeuren. Niet dat wij alsdan lachten en aan dolle vrolijkheid den vrijen teugel vierden: neen; onze samenspraak was ernstig, en Roza zocht gaarne met mij | |
[pagina 50]
| |
de middelen om onzen staat dragelijk te maken en onze smarten te verzachten. Zij droomde daarom eene liefde die zich over alle menschen zou uitstrekken, en, bijwijlen, herhaalde zij deze woorden, haar door haren verongelukten broeder aangeleerd: - Haat nooit een mensch, zelfs niet hem die van zijnen hoogeren stand misbruik maakt om u te tergen. Denk dat eens een uwer nakomelingen een der zijnen ook zoo verdrukken zal. Want wij draaijen op het onwrikbaar wiel des noodlots, en hij die van daag op het toppunt staat, wordt morgen, in den ommekeer, naar den afgrond medegesleurd. Ik verstond dit niet te wel en was bedroefd over dit onverbiddelijk noodlot; maar dan was zij weder troostend en hernam: - Misschien wordt dit wiel eens verbroken, en dan zullen wij allen gelukkig en gelijk zijn. Zoo hoopte mijn broeder Alfried. Hetgeen zij mij aldus inboezemde, even als de kundigheden my door haar aangeleerd, stortte ik weder over bij Mietje. Roza zelve kon zich dien arbeid niet getroosten; want sedert zij mijne liefde voor dit meisje had ontdekt, behandelde zij haar koel. Die jaloezij was het eenige gebrek dat ik ooit in de zachtaardige ontdekte. Nogtans beminde ik Mietje oneindig meer; zij was naïever en bezat eene vurigere ziel. Nooit zou ik den moed gehad hebben hare eenvoudigheid te bezwalken door haar zoo diep in de wereld te laten zien als Roza had gedaan, en ik bevlijtigde mij eerder om liefde en deugd in haar harte aan te kweeken. Ik beschaafde en verteederde haar gemoed door het voorlezen van aanminnige dichters, | |
[pagina 51]
| |
welker schriften ik van Roza's moeder, die ze uit haren voormaligen welhebbenden stand had behouden, leende, en zoo trachtte ik mij voor de toekomst eene goede echtgenoote te vormen. Leid daar niet uit af dat geene de minste genegenheid mij nog aan Roza verbond; deze had mijne vriendschap, al de zoete gevoelens die dankbaarheid in het gemoed loutert. De zachte band der broederlijke liefde omsnoerde ons, en de ramp waardoor een schelmstuk haar van mij sleurde, was de eerste bittere slag die mij na de dood mijner moeder op het harte bonsde. De ziekte van vrouw Franken bereidde langzaam dit ongeluk. Hare dochter moest haar oppassen, en, daar zij nu van alle winst verstoken waren, stond het gebrek voor de deur. Wanneer de ontvleeschde honger alzoo aan de wooning des werkmans aanklopt, helpen de arme geburen hem afweeren, om, zoo het aan hun gebeurde, ook niet alleen dien voorbode des doods te moeten afslaan. Wij besloten dus dat Mietje ons huishouden met dat van Roza zou waarnemen, om dit meisje aldus aan haar werk terug te geven. Maar de moeder genas niet. In weelde opgebragt, ondermijnde haar het latere gebrek; hare krachten waren vergaan en het was flauwte welke haar te bed hield. Op eens zou zij zich daar kunnen van herstellen: de overvloed kwam als het ware in huis gestroomd; doctors bezochten haar dagelijks, en Roza, haar werk vaarwel zeggende, paste zelve haar weder op. Wij dachten dat zij een erfdeel opgetrokken hadden, zoo welhebbend geurden ons de sappige spijzen tegen, welke zij bereidden, en het was met ongeduld dat ik hoorde gewagen dat die weelde voor Roza slechts eenen afgrond verbloemde. Mijn vader zelf | |
[pagina 52]
| |
gaf toe aan dit vermoeden. Hij weidde gedurig met bitterheid over de ondeugd van den heer Luchtervelde, haar meester en den zijnen, uit: - Het is een monster! - riep hij dikwils, - een godvergeten boef! Al wat maar deugd ademt, bemorst hij; niets kan hem dit beletten; want hij heeft middelen ter verleiding en middelen ten bedreig. Hij kan rijk maken en zonder brood zetten. Wij verdienen toch zulke meesters, - vervolgde hij weder droevig; - want wij ook vernielen elkanders goede hoedanigheden. Er is geen deugeniet in eene fabriek die de anderen niet tracht tot deugeniet te maken, en de goede bezwijkt dan meestal. Dit laatste voegde hij er bij om geen te groot gewigt aan het eerste te doen hechten, en niettemin poogde ik vruchteloos het ijselijke niet te zien, waarvan hij het deksel een weinig had opgeligt. Er gebeurden ook zulke zonderlinge dingen in huis. In stede van hare dochter voor den liefdevollen oppas te bedanken, deed Roza's moeder niet dan haar schelden en slaan. Hare verwijtingen waren schrikkelijk en niet dan een door het scrupuul verdwaald gemoed kon met zulke pijnlijke benamingen het hart van een geliefd wezen doorvlijmen. Ach, wat smartte het mij Roza zoo ongelukkig te zien! wat leed ik bij het vermoeden dat de haat voor eeuwig die twee harten gescheiden had, welke door natuur en liefde verbonden waren! Alleen het zien dat Roza hoopvol bij mij om troost kwam, kon mijne bitterheid daarover een weinig matigen, en, hoewel ik de oorzaak der kwaadaardigheid harer moeder nog niet met zekerheid kende, trachtte ik hare ziel met woorden | |
[pagina 53]
| |
van verzoening te vermurwen. Gedurig in droevige overdenkingen verzonken, werd zij bleek en ziekelijk. Met innig leedgevoel zag ik die schoone bloeme verslensen; doch wat ik ook mogt aanwenden om haar uit te lokken mij de oorzaak dier verkwijning toe te vertrouwen, antwoordde zij op al mijne deelnemende vragen dat zij uitnemend gezond was. Bijwijlen echter scheen zij mij eene smartelijke bekentenis te willen doen; maar dan weêrhield zij zich eensklaps alsof zulks haar te oneindig veel kosten zou. Op zekeren avond, dat zij weêr bij ons was, zag ik haar navorschend aan: een hevig rood ontstak hare bleeke wangen, en zij wendde haar aangezicht als beschaamd van mij af. Toen nam ik hare hand in de mijne, en, zoo zacht ik kon, vroeg ik haar wat haar lette. Zij borst in tranen los en sprak, tusschen hare snikken: - Ach, Louis, het is mijne schuld niet.... Het was om mijne moeder te redden..... Die woorden klonken vreeselijk in mijn oor; zij bevestigden mijn angstig vermoeden, en, daar de ongelukkige opstond en henenging, zag ik alles.... Mietje zag het ook en begon met mij over de arme Roza te weenen. Deze schreide beschaamd aan de deur en hare snikken sneden mij zoo pijnlijk door het harte, dat ik den moed niet had haar te gaan troosten. Misschien wachtte zij er niettemin naar een vriendelijk woord; want zij vertoefde lang eer zij er vandaan ging. Ten onregte verbitterd kwam zij niet weder, en ik zag haar niet meer dan daar, waar men met de liefde den spot drijft, dan daar, waar de schaamte de ondeugd verlaat, dan in de vuile | |
[pagina 54]
| |
steeg welke nevens het Egmonts-Hôtel tusschen de huizen schiet! - Hoe is het mogelijk! - riep Felix uit; maar dat is daar de kuil der schande! - Het is zoo! - snikte Lodewijk, terwijl hij zijn aangezicht met zijne handen bedekte; - en zij was nogtans de onschuld zelve! Terwijl hij weende schreef Felix den naam van het meisje op en mompelde: - ik zal haar kennen..... Dan, na een weinig het snikken van Lodewijk toegegeven te hebben, vroeg hij naar het vervolg zijner geschiedenis, en Lodewijk hernam: - Die gebeurtenis vergalde myn gemoed. Mijne geliefde Roza was op der vrouwen galei gesleurd en ik wist dat men haar daar zonder schelmstuk niet kon hebben heengevoerd. Wat nu denken van tijden waarin de arme deugd zich tegen geene rijke verdorvenheid verweeren kan? Wat er eigenlijk in mij omging weet ik niet, maar bij mijne liefde tot den mensch kreeg ik een medelijden voor de maatschappij, dat zeer naar verachting zweemde. Ik begreep niet hoe redelijke wezens, terwijl zij de arbeidersklas van ondeugd en onwetendheid beschuldigen, niets aanwenden om de goede hoedanigheden die deze bezit te beveiligen; hoe men de beschaving kan opvijzelen en tevens duizende van ongelukkigen in ziektewekkende fabrieken opsluit, om hen van alle beschaving verstoken te houden; hoe men scholen voor armen oprigt, maar terzelfder tijd zorg draagt dat een aantal behoeftige kinderen er niet kunnen heengaan: want hoe is het toch mogelijk dat zij, die van hun tiende jaar in de fabriek versleten moeten | |
[pagina 55]
| |
worden, te voren de noodige kennissen hebben aangeleerd?.... Helaas, niet dan zuchten kon ik over die wreede tegenstrijdigheden en bijwijlen smeekte ik: - Ho, vruchtbare menschheid, heb toch medelijden met uwe noodlijdende kinderen! Wees geene ontaarde moeder, welke het eene meer dan het andere bemint! Ge ziet hoe de vernederden gedwee en smachtend lijden; belet toch dat zij door hunne gelukkigere broeders geheel verplet worden. Ach, dit is niet dan te lang hun lot geweest! Wat heeft het arme volk door zoo eeuwendurend te lijden gewonnen? Waar hebben het de omwentelingen die het hielp voltrekken, de zegepralen die het behaalde, heengevoerd? Tot niets dan tot hetzelfde lijden, en het is alsof het met de vermaledijding Gods beladen op de wereld ware neêrgezet?.... Waartoe diende zijn laatste zege? - Het pletterde de edelen; - maar toen het ver genoeg gevorderd was om al de bronnen van beschaving voor zich te openen; toen het zich had ontvoogd en van bijgeloovigheid en van onwetendheid; toen het de vrije drukpers had verkregen, vond men spoedig iets uit om het buiten de wereld te sluiten en het de genieting te beletten der vrijheden, waarvoor het zooveel bloed vergoten had. Men sleurde het uit de handen van hertogen en graven, om het in de stroopzuchtige klauwen der geldbaronnen te werpen, die het als gevangen, geheele dagen en halve nachten in hunne fabriek kunnen opsluiten, op voorwaarde van het in ruiling zijner vrijheid eenige kruimelen broods toe te smijten, veel te ontoereikend om te beletten dat het niet somtijds voor een stuk eten, onschuld en deugd moet te koop veilen! | |
[pagina 56]
| |
Wanneer zulke gedachten in mijne ziele opstegen, stak ik het brandend hoofd buiten mijne zolderraam op het Gravenkasteel uit, en ik lachte, lachte bitter.... Dáár zag ik een kring verhakkelde huizekens, gebouwd uit de brokkelingen van het eertijds grootsche gravengesticht. Zij leunen tegen wooningen van grooter gestalte die hen tot aangroeijen wenken. Dan, over hen, en alsof zij het bespotteden, verheft zich het kasteel met zijne beschaamde trotschheid en zijne gebrokene ramen, welke zijne verdwenen pracht herinneren. En boven, aan den hoek van het vernielde slot, fluit eene fabrieksschouw, die zich daar als een nieuwe scheut heeft ingeënt. Ik lachte, zeg ik; want van mijnen nederigen zolder kon ik de verhevene fabriek toesnauwen: - Gij hebt uwe jonge wortelen in de oude misbruiken geschoten, en gij vervolgt en verhoogt de versleten trotschheid; maar gelijk eens de sloten en de gravenkasteelen vergingen, zult gij ook tot stof vergaan, want gij zijt van het volk en van God gevloekt!.... Tot dan was ik altijd verheugd geweest dat mijn goede vader, afgeschrikt door het beklagenswaardig lot der fabriekwerkers, mij een ambacht had laten aanleeren. Nu echter, dat ik zonder de minste begoocheling de wereld inzag, was ik dit niet meer. De dwang waarin wij leven, worgde mij, en pijnlijk dweepte ik met de ontberingen waaraan wij, volk, ten prooi staan. De concurrentie had mijn bedrijf met de overige ten gronde gesmeten, en wij moeten ons afbeulen als dieren voor een onbeduidend loon. Walgend van dit alles, veranderde ik dikwils van meester, om mishandelingen te vermijden en te onderzoeken of het nergens beter | |
[pagina 57]
| |
ging; maar de meeste bazen vloeken en tieren omdat wij niet genoeg naar hunnen zin doen, en bevlijtigen zich om ons minder en minder te moeten betalen. Echter verlangde ik zoo hevig niet naar winst als naar wat toegenegenheid. Ik werkte met liefde: waarom beminde men mij voor mijnen arbeid niet? ik stelde mijne eer in het wroeten: waarom verachtte men mij als ik tot eens anders welzijn bezig was? Ach, slaven, altijd slaven om aan enkelen gemak, rijkdom, weelde te verschaffen, en niet dan hoon en smaad tot loon te krijgen, wat is dat toch bitter! In mijne wanhoop werd ik woedend op de menschen en op mijzelven, en, dit erbarmelijk leven moede, snakte ik dikwils naar de dood. In zulke treurige gemoedsgesteldheid was ik, toen vader, op zekeren avond, trager dan naar gewoonte onzen moeijelijken trap opklotste en, bleek als een doode, op onzen eendigen zolder verscheen. Zijn ziekelijke staat had mij meer dan eens onrust ingeboezemd; nu kneep de angst in mijn gemoed. Hij leunde vermoeid op de schouders van Stansken en van mijnen broeder, en, na zich met moeite tot bij de tafel te hebben voortgesleurd, legde hij zijn hoofd op dezelve te rusten. Ik sprong hem bij en vroeg: - Vader, liefste vader, wat hebt ge? - De koorts, - was het antwoord. Ik zag dat hij met vrede moest gelaten worden; want een dier lastige luimen, waarmede de teering hare slagtoffers zoo knorrig maakt, beheerschte hem. Hij bleef op tafel liggen. Geweldige huiveringen doorrilden al zijne lidmaten, en zijne tanden klapperden als had hij knijpende koû. Zijn voorhoofd en zijne handen brandden nogtans, | |
[pagina 58]
| |
en zijn ingewand moest ook in gloed staan; want smartelijk klaagde hij: - Ik heb dorst! ik heb dorst! Ik gaf hem kouden koffij; maar nauwelijks had hij dien genuttigd of zijn hoofd zeeg van de tafel, zijne armen zakten magteloos uit een, en hij viel op zijn aanzicht, plat ter aarde neder. Mietje en ik raapten hem op en legden hem, bewusteloos als hij was, te bedde. Onze snikken, de verwarring welke dit alles te weeg bragt, het gehuil en gekerm der kinderen, die meenden dat vader dood was, vormden een akelig tafereel.... Hij lag daar nu ook, krachteloos, van zwoegen uitgeput, gansch versleten en voor het toekomende onbekwaam om te werken, en toch moest zijne winste ons helpen brood geven, en toch was ik alleen onbekwaam om hem en de anderen te voeden!... Waarmede zouden wij dan onzen vader onderhouden? Is liefde dan genoeg om iemand te verzaden? Helaas! er moest toch middel gevonden worden, en ik zegde stil tegen Mietje: - Alle dagen zullen wij wat vasten, en vader uit onzen mond voeden; want laten wij hem nog werken, zoo vermoorden wij hem. - Zij drukte mijne hand, en zei: - Niets is mij te veel voor het behoud mijns vaders. Dit was troostend voor mij; ik zag dat zij ook zich kon opofferen. Vader ontsloot de oogen: - Kinderen, - zuchtte hij, - mijn tijd is afgeloopen; de bobijn is op. Ik heb gewerkt tot dat de laatste kracht uit mijne spieren was, en nu zal ik u nog tot last ver- | |
[pagina 59]
| |
strekken. Indien ik ergens een eerlijk verblijf voor de afgewerkte menschen wist, zou dit zoo niet wezen, en ik zou gaan.... Maar nu dat het armwezen, ten spot, nog wat brood en patatten naar het door slaven vergrijsde hoofd zou smijten, wilt ge toch niet dat ik de openbare weldadigheid afbedele?.... Wij weenden allen rondom zijne sponde, en zijne tranen mengden zich met de mijne, die over zijn aangezicht parelden. - O vader! - riep ik uit, - zijn wij dan daar niet meer om u te helpen en u te beminnen? Hij drukte mij aan zijn harte en, na een poos gerust te hebben, vervolgde hij: - God loone u voor uwe opofferingen.... En gedenk dat gij toch ook zoo eens uw kind om onderstand zult smeeken, dat gij ook eens, afgewerkt, van de openbare weldadigheid zult vervaard zijn. Want even gelijk ik, zult gij, na een geheel leven wroetens, zoo arm als in uwe jongheid zijn, en gij zult ook uwe kinderen tot last dienen, en deze zullen al wederom hun kroost tot overlast verstrekken; want ons lot, mijn zoon, is onverbiddelijk! Ik rigtte mij op. - Maar zouden wij, werklieden, dan niet met regt meer voordeelen kunnen eischen? - Hoop dit niet, mijn zoon. De mensch is eigenzuchtig: ik heb het ondervonden. Hij lacht wat met het lijden zijner broeders, als de weelde hem maar koestert. De weinigen die zich door een opstand zouden verheffen, zouden op hunne beurt onderdrukkers worden, en het zou weêr alles als te voren gaen. | |
[pagina 60]
| |
Wij hebben dit met de fransche revolutie gezien.Ga naar voetnoot1 Ik zweeg in mijne wanhoop, en vader, die rust behoefde, sliep, alvorens ik uit mijne bedwelming kwam. De kinderen gingen insgelijks rusten. Maar ik en Mietje, wij konden geenen slaap gaan zoeken; wij waren te zeer ternedergeslagen, en, hoewel onze oogen zich onderling gedurig ontmoetten, dorsten wij ons de ijselijke gedachten niet mededeelen die er in ons binnenst woelden. Wij zegden niets, wij staarden slechts verre, verre in de toekomst, en, of één gevoel ons aandreef, vielen wij beide op de kniën en baden den ganschen nacht, voor het bed van onzen vader. 's Anderdaags was deze beter. Het scheen dat hij al zijnen moed hernomen had en zelfs wilde hij gaan werken, maar wij beletten het hem. Niet vóór hij mij beloofd had stil te blijven ging ik naar mijnen arbeid, hem tevens geleidend naar een doctor, die de behoeftigen, uit liefde der menschheid en der kunst, kosteloos behandeltGa naar voetnoot2. De medecijnen moesten wij echter koopen; nog nooit hadden wij iets van het armwezen ontvangen, en wij wilden nu ook niets vragen. Er ligt iets al te pijnlijk in die maatschappelijke weldadigheid: het goed dat zij sticht doet zij zeer zuur betalen, en jaren nadien roept men het u nog toe: - gij trokt ook eens van den arme! - Want dit staat en blijft aangeteekend; en is uw kind, | |
[pagina 61]
| |
bij voorbeeld, het offer der rampzalige militieloterij geworden, en komt ge met het een of ander reklaam, dan is het: - gij trokt van den arme! - en men straft uw kind met soldaatworden, omdat de maatschappij eens, over jaren, gebrek en lijden in het huis zijner ouders dringen liet! De onkosten van vaders ziekte putteden onze bestaanmiddelen geheel uit. Hij was nu niet meer bekwaam om te werken, en de kleinen konden geen spinner vinden, bij welken zij eenige centjes zouden verdienen. Onze ellende nam dagelijks toe. Na veel beraadslagens werd er besloten Mietje naar eene fabriek te zenden, en, ofschoon wij haar noode bij Luchtervelde bragten, was het gebrek aan werk bij andere heeren, oorzaak dat zij daar heen moest. In den beginne trok zij weinig, maar allengs verhoogde hare winst en, na weinige weken, had zij haar volle dagloon. Vader schudde het hoofd, toen hij dit vernam en zegde: - Ge kunt dat nog niet verdienen, Mietje.... Er valt op te passen voor de raven. Alle avonden ging ik Mietje van haar werk halen. Eens zegde ze mij: - Nu heeft mijnheer mij bezien, Louis, maar bezien! Zie, het was om er vervaard van te worden. - Ge zult u bedriegen, - antwoordde ik, - het zal vriendelijk geweest zijn. - Gelijk eene kat, ja! Toen wij dit aan vader vertelden, sprak hij pijnlijk: - Kind, kind, pas op; de duivel loert op u! Er gebeurde niets gedurende eenige dagen; maar dan had Luchtervelde tegen Mietje gezegd: | |
[pagina 62]
| |
- Gij zijt een lief kind, en werkt moedig; ik zal uwe winst vermeerderen. - Hé, hé! - grimde mijn vader. En korts daarop streelde Luchtervelde mijne geliefde onder de kin en in de lenden, en zegde: - Ge zijt een echt molleken, ge zijt een lieftallig ding; ik zal zeker uw loon verhoogen. - Pas nu op, kind, dat ge niet onvoorbereid in het kabinet van mijnheer Luchtervelde treedt, als hij u eens deed roepen. Het bleef eenige dagen zoo.... Ik ging zelfs gelooven dat vader zich bedroog; maar op zekeren avond wacht ik aan de fabriek.... Allen, behalven Mietje!... Ik zie, ik loer.... Geen Mietje te vinden.... De angst bekroop mij, en toch dorst ik aan niemand iets vragen, uit vrees van bespot te worden.... Ik bezag de toegesloten deur, en zij scheen mij zoo akelig alsof daar achter een ijselijk drama plaats greep. De lust kwam in mij op om te bellen; maar was dit niet ongerijmd? kon Mietje niet reeds te huis zijn? en, ware zulks niet, zou men mij dan dáár brengen, waar mijne verloofde was?... Ik weende van schrik, van gramschap, van woede! Alle zonderlinge gedachten van jaloezij en wraak rezen in mij op. Het was toch dáár dat Roza in de hel der schande getrokken werd! het was dáár dat men haar had onteerd!... Mijn hoofd brandde, en ik liep als ontzind naar huis, om aan vader raad te vragen. Toen ik de zolderval opschoof zat Mietje met vader te lachen. Ik vloog om heuren hals. - Mietje, Mietje, wat ben ik ongerust geweest! | |
[pagina 63]
| |
- En waarom? Van in den achtermiddag ben ik al naar huis geloopen. - En waarom dat? - Wel, mijnheer Luchtervelde had mij in zijn kabinet doen roepen, en ik ben daarin geweest. - En heeft hij u iets gedaan? - riep ik razend van jaloezij, hoewel de lach van Mietje mij had moeten stillen; - heeft hij u iets gedaan? - Neen; maar ik hem!... ik sloeg hem met een stuk hout op zijn hoofd dat hij bloedde.... - Ach, mijn engel! - en ik kuste haar; - ge zult niet meer naar de fabriek gaan! - Waarom? - vroeg zij moedig. - Ge zult niet meer gaan; niet waar, vader? - Maar dan komt er gebrek in huis! - riep Mietje. - Ik wil toch niet dat de deugd langer in verzoeking blijve.... Wat zegt gij er van, vader? Mijn vader knikte, en de bron van winst die Mietje had geopend, was wederom opgedroogd. Mismoedigheid greep mij aan. Het gebrek groeide in huis. Mijn harte brak onder al die rampen, welke op ons drukten, en, op mijn werk kon ik geenszins opbeuring vinden. Mijn baas was een dier mannen welke goedkoop of duur aannemen al wat zij maar krijgen kunnen. Nooit wisten wij wanneer het werk goed of slecht betaald werd; want altijd moesten wij het afkletsen. Wij deden nooit genoeg; en vloeken en tieren was het loon dat de baas ons voor onzen overspannen arbeid gaf. Ik wil niet zeggen dat hij daarom een slechte kerel was; maar gij kent de geldzucht: als men die met menschen tergen kan voldoen; als de bezielde werktuigen niet beschermd | |
[pagina 64]
| |
worden; als het loon niet onwrikbaar is vastgesteld noch het entreprise geregeld, zoo dat het goedkoopst leveren het toppunt van eer en faam is dat de nijveraar bereiken kan, laat men zich al ligtelijk verleiden om het zweet van den armen ambachtsman in klinkende willemkens verkeerd, in den zak te steken. De barschheid van mijn baas, beviel mij echter niet. Ik was te zeer mensch dan dat mij dit niet hard zou zijn gevallen. Mijn hart bruiste er tegen op; maar toch was het de tijd niet om verbetering in verandering te zoeken. Te huis was brood noodig en ik onderwierp mij gedwee. Ik werkte zelfs boven mijne magt, om wel met den baas te staan; maar deze sloeg daar geen acht op: hij zag niets dan hetgeen er te weinig werd gedaan. Eens had ik mij weêr zoo overwerkt, ik was fier op mijnen arbeid en dacht er aan om wat meerder loon te vragen. Al wat ik had verrigt had ik overzien en, te vreden, maar uiterst vermoeid, zette ik mij neder om wat te rusten. Ik verwachtte den baas niet meer; doch eensklaps stond hij voor mij: - Ha, ha! kerel, ge zijt gelijk aan 't luijerikken? - Ge bedriegt u, baas, ik rustte een oogenblik. - Ha, dat is wat anders! laat zien, wat ge zoo al gedaan hebt?... Wel, wel, is het anders niet?... Zoo gaat het: den heelen dag op den rug liggen, en als men ze dan verrast, moeten ze rusten! - Maar, baas, ge ziet wel! - Wel, ge hebt niets gedaan; maar ge zijt een leêgganger, een dagdief! Wat kan ik met zulken knecht verrigten? | |
[pagina 65]
| |
Het bloed steeg mij naar het hoofd; toch bedwong ik mij en verkropte de beleediging. - Zie toch eens wel, baas; dat en dat is vandaag door mijne handen gegaan, en ik ben toch geen machien, dat onvermoeid kan voortvaren tot dat het breekt. - 't Was goed dat ge een machien waart! Wat zijn ze gelukkig die het met machienen verrigten kunnen! Dat gaat zwijgend door, altijd door: nooit heeft men er klagt noch zucht van, en dat arbeidt van 's morgens tot 's avonds zonder eens tegen te morren. Bij uliê is het heel wat anders: 't is altijd een ditje of een datje; 't let hier, 't let daar; ge wint niet genoeg en op den duur doet ge van heele dagen niets! - Maar dit is onmenschelijk! - riep ik uit, - dit gaat alle wreedheid te boven! Door ons, baas, wint ge uw brood, en verrijkt ge u, en.... - Zwijg! - Ik mag.... - Zwijg, zeg ik u!... - Ik zwijg noch werk voor een man die mij minder dan een werktuig schat! - En de schaaf, die ik in de hand had genomen, met walging wegsmijtend, trof deze toevallig de deur die ik bewerkte, en deed het slecht ineengezet paneel springen. - Ha, ha! ge pakt het op dien toon, kameraad? - Schar dan uwe bullen eens bijeen en - allez! - Ik zal! - sprak ik fier, opnemend wat mij toebehoorde. - Welligt vind ik een meester die mij beter voor mijne moeite beloont. Hij glimlachte en, korts daarna, was ik met mijnen boedel en mijn onderteekend werkboeksken op straat; | |
[pagina 66]
| |
doch mijne zakken waren ledig, want het geld dat hij mij nog schuldig was, hield hij voor het gebroken paneel in betaling. De opene lucht, de wind bekoelden mijn bloed; ik zag diep in hetgeen ik had begaan, en, naarmate ik mijn huis naderde, werd ik bang van mijne woon. Ik dorst niet binnen gaan, ik aarzelde lang.... doch eindelijk moest ik.... Vader zag mij den zolder opkomen: - Wat draagt ge daar? - vroeg hij. - Mijn gereedschap; ik heb mijnen baas naar den drommel gezonden. Hij zweeg en ik zweeg ook. Ik gevoelde mijn ongeluk diep. Mietje dorst mij ook niet aanspreken... De kinderen alleen maakten gerucht: zij speelden met een dobbelsteen en zongen.... Eensklaps stond Mietje op: - Ik had vergeten brood te halen, - sprak zij, terwijl zij de val ophief. - Wacht eens een beetje! Hoe veel zijn wij den bakker schuldig? - vroeg vader. - Omtrent de negen franken. - Dan haalt ge geen brood; want wij kunnen hem niet betalen, tenzij Mijnheer Louis geld hebbe. - Ik heb niets! - schreeuwde ik. - Dan gaat gij niet, Mie? - Maar vader, er is niets meer? - Als Louis te fier is om de onheilen des werkmans te verduren, moet hij ook hooghartig genoeg zijn om ons van honger te zien sterven! Ik wierp mij om zijnen hals: | |
[pagina 67]
| |
- Vader, vader, ik kon het niet meer uitstaan! het ging te verre, te verre! Hij hoorde mij niet; want hij had de koorts en verlangde te rusten. - Maar is er dan niets meer? - riep ik uit, mijne beminde strak aanziende. - Een weinig voor de kinderen, - sprak zij; - maar wij, wij hebben nog meer gevast, kunnen wij er niet tegen? De kinderen aten vrolijk, en zonder dat ik met Mietje verder nog een woord wisselde, gingen wij allen te bed. Van den ganschen nacht look ik geen oog: de vreeselijkste vergezichten openden zich voor mijnen geest: ik zag het knokkelig geraamte van den dood op ons gezin nederstrijken, ons de ingewanden uitpersen en grijnslachen..... - O God! - riep ik uit; - mijn gezin, de wezens die ik liefheb, al wat mij op aarde troost en mijne smarten verligt, wordt dan door mij verhongerd, door mij vermoord!... God! en dat alles omdat ik het ongeluk had mensch te wezen, omdat ik gevoelde dat ik meer dan een werktuig was!... Helaas! magtig Opperwezen, dood toch mijne ziele, dood al het menschelijke in mij, opdat ik mijne vernedering nooit meer gevoele! Maar dit gebed der wanhoop had ik nog niet uitgestort, of er vloeide meer wanhoop in mijn hart: het was nog geen morgen en ik hoorde de kinderen reeds roepen: - Mietje is het drinken gereed? Mietje is het drinken gereed? Dit was te ijselijk.... Ik stond op en staarde Mietje somber aan. Zij weende en de kinders riepen: | |
[pagina 68]
| |
- Mij een boterham! mij een boterham! Ik sloeg mijn brandend voorhoofd met vuisten, en vader overeind in zijn leger rijzend, blikte mij aan met zijne holle oogen en sprak: - Louis, ik heb honger! Ik viel op mijne knien. - Vader, liefste vader, ik ben een booswicht, een moordenaar! Ik verkort uw leven, en ik honger uwe kinderen uit! Ach, vloek mij niet, vloek mij niet; want ik ga alles herstellen! - En de kinderen tusschen mijne armen nemende, lachte ik hen weenend toe: - Fransken, lieve jongen, en gij zusterkelief, schreit niet meer om eten; er is nu niets meer in huis; maar straks ga ik u veel meêbrengen. Ik sprong naar de val. - Waarheen? - riep vader. - Naar mijnen baas om vergiffenis! - En ik vloog de trappen af en voort langs de Groenselmarkt naar mijnen meester. Ik bad, ik smeekte hem, ik zei: vader, broeder, zusters, allen sterven van honger, laat mij toch iets verdienen! - Ik heb reeds een verschen knecht, - was zijn antwoord. Ik viel op mijne knien: - Ach, baas, vergeef mij, neem mij terug! - Ik heb geen anderen knecht meer noodig. - Maar ik werk langer bij u, baas! Denk toch met wat iever ik altoos arbeid, hoe ik uwe belangen gadesla! - Ik kan er niet aan doen. Daarby, ik wil geene mannen zoo als gij; ik wil er die gehoorzamen, zwijgen en mij voor hun meester aanzien. | |
[pagina 69]
| |
Ik liep weg, dol, verwoed, bewusteloos. Ik was niet te bedaren dan door de hoop van een nieuwen baas te vinden. Hier, daar, overal ging ik hooren. Allen hadden of geen werk, of aarzelden mij aan te nemen. Een enkele scheen daar toe genegen en mijne hoop groeide bij ieder zijner woorden aan: - Als ge kunt werken gelijk ge voorgeeft, - sprak hij, - zult ge mij niet onwelkom zijn. Waar is uw boeksken? - Ik gaf hem mijn werkboeksken; maar nauwelijks had hij het ingezien of hij zegde: - Nu kan ik u toch niet aanvaarden.... later misschien.... als er meer werk komt. Ik geloof dat ik zinneloos werd; want hoe ik buiten kwam is mij onbekend. Ik bezag mijn boeksken en daarop stond dat ik nog eenig geld schuldig was voor een panneel welk ik in mijne gramschap verbroken had. Ik verscheurde dien slavenbrief en stampte hem met de voeten. - Ach, - riep ik uit, - als een heer zijnen knecht doodbeult; wanneer hij hem besteelt, door hem te weinig te betalen; als hij een zijner meiden onteert of een ander schelmstuk pleegt, dan blijft dit verholen, voor immer verholen, en de heer is een deugdzaam man.... Maar de knecht begaat eene aardige streek, hij doet eene folie, hij steelt bij voorbeeld eenen nagel, altijd, altijd blijft dit feit aangeteekend, en, bij wie hij zich ook aanbiede, klinkt het: voort! voort! gij verdient geen werk, voort... Ach, wij zijn het dan toch die in alles de slagtoffers zijn! - En met mijne tanden de stukken van het boeksken tot | |
[pagina 70]
| |
pap vermalend, riep ik nog: - Gij die dit brevet van slavernij uitvondt, zijt gevloekt!Ga naar voetnoot1. Ik liep naar huis, bleek als een doode en knarstandend van razernij. Ik was den trap nog niet op, of de kinderen riepen: - Daar is Louis met brood! Boven klampten zij zich aan mij vast: - Krijg ik een stuksken? Louis, krijg ik eenen boterham? Louis, toe gauw, ik heb zoo 'nen honger! O God! o God! hoe zeg ik hier wat ik gevoelde! - Vader, vader! - schreeuwde ik voor hem op de knien stortend, - vader, help mij of ik word zinneloos! - Ik zal naar werk zoeken, - sprak vader, en, zonder iets meer te zeggen, ging hij uit en liet mij alleen met Mietje en de kinderen. Deze hadden slechts gezwegen, terwijl ik uit was, omdat zij van mij verzadiging hoopten; nu ze mij zonder iets | |
[pagina 71]
| |
weêrom zagen, begonnen ze van honger te schreijen en zegden: - Dat is nu toch slecht, Louis, dat ge niets voor mij hebt meêgebragt! - En hebt ge nu toch geen stuksken? - Och! voel eens in uwen zak, ge doet het maar om ons te foppen!.... Het weinige verstand dat ik nog bezat verzwond in mijne vertwijfeling. Ik sprong op het bed en scheurde, van razernij, de lakens met mijne tanden aan flarden. - Sluit de val!... sluit de val!... - riep ik, - of... - En ik zou waarlijk gestolen hebben; doch vader, verscheen eensklaps weder boven. - Ik ga werken, - sprak hij, - en hier is geld voor brood. Hij wierp eenen frank op tafel; maar het was ter nauwernood dat ik het muntstuk in het vallen hoorde rinkelen; ik had mijn bewustzijn verloren.... Toen ik weder tot mij zelven kwam was het klare dag. Ik lag op mijn bed; Mietje stond, over mij gebogen, te weenen en zegde: - Ach, Louis, wat zijt ge zot geweest! - Hoe? - riep ik uit. - Reeds twee dagen ligt ge zoo, - zuchtte zij. - En daar was nu werk! Vader heeft de maat van een kasken meêgebragt, dat ge voor Luchtervelde moet maken. Ik sprong van 't bed, maar zwijmelde van flauwte. Toch stelde ik mij aan het werk en het meubel was bijna voleind, toen ik vernam dat Luchtervelde dit niet had laten maken dan om gelegenheid te hebben bij ons in | |
[pagina 72]
| |
huis te komen, om alzoo Mietje te kunnen verleiden. Vervoerd door woede en jaloezij, sloeg ik het kasken aan stukken, en wij hadden weêr niets dan de winst van vader, wanneer deze ziek t'huis kwam en Stansken haren arm brak. Wanhopig, zonder uitzicht, nam ik weêr voor het kasken te maken, en verpandde ik aldus de eer van mijne verloofde! Lodewijk had die laatste woorden met woedende begeestering uitgebragt. Hij verkeerde weder in dien staat van overspanning, waarin hij was toen Felix hem had ontmoet. Nogtans, daar de rampzalige jongeling nu kon weenen, was hij spoediger gestild; en, toen hij kalmer was geworden, sprak zyn aanhoorder hem vertroosting in. - Gy hebt maar eene gekheid in uw leven begaan, jongen, - vervolgde Felix, nadat zijn nieuwe vriend geheel bedaard was; - gij hadt uwen baas niet mogen tegenspreken. - Welhoe? - riep Lodewijk. - Ik moet u dat zeggen, - zei de andere; - want als ik, jonge schrijver, zulke daden niet naar waarde doemde, zouden ze mij uitschelden voor volkopruijer, voor Robespierre, voor eenen naschreeuwer der helden van de fransche omwenteling... Gij hadt voor uwen meester moeten buigen, en zeggen: - 't is zoo meester, 't was beter dat ik een machien ware, dan hadde ik geen eten noodig! Lodewijk viel om den hals des jongelings en kon niets uitbrengen. Zoo bleven de beide vrienden eenigen tijd, tot dat Felix eensklaps van de kamer liep en, korts daarna met een brood en wat kaas terug kwam. | |
[pagina 73]
| |
- Wij hebben het eten vergeten, kameraad, en voorzeker gedacht dat wij werktuigen zijn. Hier is wat kaas er bij; want ik vind dat de werkman niet alleen zijnen honger moet verzadigen; maar zelfs wat inleidens bij zijn eten hebben moet. Hoewel zulks bij mij niet altoos gebeurt, heb ik gemeend dat ik nu voor eene soort van verwelkoming moest zorgen. Doch Lodewijk was al te zeer aangedaan om te eten, en weigerde voortdurend. Toen stopte zijn makker het brood onder Lodewijks frak en zei: - Daar zal het niemand zien; geef het mij later maar weder. En nu, naar mijn werk, vriend, waar ik eene Dame zal vinden, die nooit aan een behoeftig huisgezin hulp weigerde, en u misschien ook zal bijstaan. - Toch geene aalmoes? - vroeg Lodewijk. - Ik ben ook werkman, - sprak de jonge schrijver; - en ik weet dat een ordentelijk ambachtsman nooit aalmoesen aanvaardt. Doch, zeg eens, Stansken is in de Bijloken, eh? Ge kunt die zelden zien; ik zal daar ook over spreken, en nu.... Hij wilde aan den hoek der Geldmunt van Lodewijk scheiden, maar zich bezinnend: - Wacht, ik ga mede; ik wensch uw Mietje eens te zien. - Goed, - sprak de andere; - en zij stapten korts daarop, het Gravenkasteel binnen. Hier hoorden zij op den zolder een fijn kinderstemmeken, dat vrolijk zong: - Och, wat groot stuksken vleesch! och, wat groot stuksken vleesch! wat zal ik smullen! Falderalderiere falderaldera! - En de blokken van Fransken sloegen de maat op den houten vloer. | |
[pagina 74]
| |
- Daar! daar! men feest reeds van het geld der schande! - en vervoerd liep Lodewijk den trap op, latende den jongen schrijver somber voor zich staan kijken. Deze vestigde zijne oogen op de arme woon, zag dan het schilderachtige plein rond en, peinzend bij het aanschouwen van het verbroken slot, fluisterde hij tot zich zelven: - Wat was hier eertijds weelde, en wat is er nu armoede! En hij spoedde zich langs de Kraanlei, over de Vrijdagmarkt en de Sint-Jacobs-nieuwstraat, waar hij aan eene rijke poort belde. |
|