| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk
Johanna kwam thuis en ging op het muurtje zitten dat in die straat telkens twee voortuintjes scheidde; - de steenen waren warm door de zon. Dicht voor haar voet viel een schaduwlijn. Hoeveel maal lichter was het in de volle zon, dan in massieve schaduw? Ze had het eens gehoord en het was verbazingwekkend, - maar niets van wat in getallen werd uitgedrukt kon ze onthouden.
- De bladeren van dien boom - het was een linde - moest je kunnen zien groeien - ze waren nu zoo groot als een hand, en gisteren Neen, zei ze zichzelf, ik blijf nog zitten - en ze knikte even met haar hoofd - vandaag proef ik het leven zoo scherp, - en ik heb niets anders te doen. Naar mijn kinderen luisteren? - dat kan morgen ook nog. Ik heb door de stad gedwaald, - het is toch altijd nog de stad van mijn jeugd - en wat heb ik veel teruggezien!
De hemel was blauw, en er dreven groote witte wolken langs.
Een man en een vrouw liepen op het trottoir voorbij, de man keek haar een oogenblik aan, alsof hij meende haar te zullen herkennen. In gedachte | |
| |
groette Johanna hem. - Ze zou ook naar een vreemde kunnen luisteren; - wat beteekende het woord: vriend? Iedere mensch, behalve misschien een broer of zuster, begon ermee, een vreemde voor je te zijn. Door een toeval praatte je samen, en den eersten keer was je heel openhartig. - Er gleed een glimlach over haar gezicht. - Zoo had zij eens in den trein met iemand over onsterfelijkheid gepraat, - je deed een heel nieuwe poging, je gevoel te uiten - het was alsof je nooit eerder gesproken had. Je zei niet - een zinswending die ze trouwens altijd schuwde - ‘zooals ik laatst al beweerd heb’. Het was alsof je gevoelens op dat oogenblik zelf werden geboren, - en je verwachtte ook iets heel nieuws van den vreemde. En als zijn woord kwam, en je erkende het als wáár, dan had je een vriend gevonden.
Natuurlijk viel er niets te zeggen over de onsterfelijkheid, je wist dat ook wel - alleen een vreemde kon je nog verleiden, erover te beginnen. Dat je man of je broer zoo zou praten, was ondenkbaar; in een lang huwelijk werd het gewoonste haast nog te zwaar om te zeggen. Ze dacht aan haar ouders. Een laatste herinnering had ze, samensmelting van vele bezoeken: haar vader en moeder in den tuin onder de jonge berken, de wemeling van het licht om hen heen, het gezang van de vogels, hun wat doove gezichten scherp luisterend. En woorden? -
| |
| |
haast geen. Wat gebaren en een glimlach. - Of zij het in haar huwelijk zoover brengen zou? - Als Bart wilde - -
Hij kwam aangefietst. - Zoo, zei hij, ben je al thuis. Max en Elly komen hierheen. - Hij rammelde met zijn sleutels en deed de buitendeur open. - Blijf je daar zitten?
Ze knikte. - Het was ook mogelijk, dacht ze, dat je enkele woorden overhield aan het eind van je leven, maar niet de goede - en dat werd dan voor den ander ondragelijk. Een verkeerde selectie - kon dat bestaan?
Bart kwam terug uit huis en ging naast haar zitten. - Waar ben je geweest?
- O, nergens - ik heb langs het huis van Hermien geloopen.
- Dus die was het eerst aan bod.
- Ja. Maar ik heb niet aangebeld. Haar deur heeft al iets van vervallen grootheid, dat roestige smeedwerk, en daarachter een matglazen ruit met een barst.
- Zoo, zei hij - en ze waardeerde dat enkele woord om zijn nuchter ongeloof. Wat raakte het hem, dat zij in Hermien een edelvrouw zag, die zichzelf verlaagd had tot werkster?
- Maar-re -ging hij voort - ik dacht dat je zoo benieuwd was naar haar kinderen.
Ze bloosde even. Niemand dan Bart kon op dezen | |
| |
luchtigen toon een kleine oneerlijkheid van haar signaleeren. - Mijn belangstelling was blijkbaar niet 200 groot, zei ze, of ik kon mijn bezoek nog een dag uitstellen. Daar zijn Max en Elly; - waarom ben je eigenlijk niet met hen opgeloopen?
- O, daar heb ik niet aan gedacht. Ze zei zichzelf: Hij kan niet met Max praten, omdat die maar één groote liefde in zijn leven heeft: Elly.
- Tante, riep Elly, - kunt u niet in uw huis? en liep op een draf naar Johanna toe. Het was een hoog-blond meisje van twaalf jaar, met grijs-blauwe oogen en de blanke huid van een rood-harige. Nu drong ze zich tusschen hen in.
- Hè, mag ik ook zitten?
- Ja, zei Bart, op een stoel, we gaan naar binnen, - en hij rinkelde opnieuw met zijn sleutels.
Johanna knikte haar broer toe.
- Tante, zijn de meisjes thuis?
- Ik weet het niet. - Door de open deur hoorde ze de stem van Toos, haar jongste: Schiet op, kind, Leni heeft een zooi huiswerk.
- Die begroetingen, zei Johanna met een lachje. Ze wist: Toos hield niet van Elly.
Max leunde tegen het muurtje. - En? vroeg hij - wat zei Hermien?
Ze keek hem even aan. - Heb jij ook wel eens dat gevoel, dat het heerlijk zou zijn bij iemand binnen te komen, en dat je het daarom nog wat uitstelt?
| |
| |
- Natuurlijk, antwoordde hij luchtig, verlangen moet rijpen - jullie hebt je komst naar Holland wel drie jaar uitgesteld.
- Holland is heerlijk, zei ze.
- Niet waar?
- Ik denk niet aan de maatschappij - de samenleving; jij, als journalist, keurt daarin alles af - maar de natuur -
- Zeker; het klimaat kon, over het algemeen, misschien wat milder -
De deur werd door iemand in het huis dichtgegooid.
- Spot niet. Kijk nou eens naar dien hemel, dat pure blauw, en dien wind, dien je ziet door de trage bewegingen van de wolken. En ik mag hier van de zon houden, zooals ik het als kind geleerd heb. In Indië haat je de zon - dat alleen moest de Europeanen doen begrijpen, dat ze er niet hooren.
Hij antwoordde niet, en haar gedachten gingen tot hem terug. - Hoe is 't met Dina?
- O, goed.
Hij hoort tot die mannen, dacht ze, die nooit over hun vrouw praten - en als je haar naam maar noemt, worden ze verlegen. - Wil je naar binnen, Max?
- Ja, even kijken waar Elly zit.
Ze liet hem voorgaan. - Ik zou hem graag omhelzen, dacht ze, - maar misschien is het prettiger dit te kunnen denken, dan het ook te dòen.
| |
| |
Dien avond stelde Johanna haar dochtertje Toos een wandeling voor. Het kind was dadelijk bereid. - Even een mantel halen, riep ze. - De moeder liep haastig de trap op naar het kamertje van Leni. - Ik maak me bezorgd over je ijver - wat zit daar achter? Meteen keek ze naar de gesloten balcondeuren. Leni zag haar blik. - Ik zit in Holland met dichte ramen, zei ze - het is toch al zoo koud en ongezellig - en de buren hoeven niet alles te weten.
Johanna snoof door haar neus. - O ja, jij hebt altijd twee redenen voor één. En wat zouden de buren kúnnen weten?
- Dat u een uur lang op de stoep zit; ze denken minstens dat u ruzie hebt met vader.
- Dat ‘minstens’ is goed; kind, hoe kom je toch zoo conventioneel? Ze deed een stap naar Leni toe, en kuste licht haar wang. - Ik loop een eindje om met Toos. - Wonderlijk, dacht ze, dat ik Leni altijd weer tracht te winnen door een zoen.
- Moeder! riep Toos aan de trap.
In de open deur stond Cor. - Ik ga ook mee, - goed of niet goed.
- Best, zei Toos.
Johanna glimlachte. Die twee zullen later zijn als Max en ik, dacht ze, - en dan vermoeden ze niet, dat grooter liefde onbestaanbaar is. Maar dat doet er ook niet toe. En Max heeft Elly; - hij aanbidt haar, zooals een goed Katholiek een Mariabeeld; - ik | |
| |
geloof niet dat zij heelemaal een levende mensch voor hem is, iemand die groeit en zich vervormt. Een vrouw als Dina - dat eenmaal voor altijd bepaalde, - ze is niet bekrompen, maar te vast geworteld - dan verder een dochtertje als een heiligenbeeld - en daarbuiten de chaos van de tegenwoordige maatschappij - en kranten vol schrijven over de buitenlandsche politiek - dat is het leven van mijn broer Max - en ik houd van hem. Waarom?
Toos gaf haar een arm. - Gezellig, Holland. Moes, ik word altijd één keer in den nacht wakker, en dan trek ik de dekens vaster om me heen, en weet dat ik in Holland ben.
Ze liepen op een weg tusschen groententuinen; hier en daar leidde een hoog bruggetje naar een oude boerderij, die vroeger ver buiten de stad had gelegen. Er was een groote helderheid in de atmosfeer; de zon was onder; enkele wolken kleurden nog rozerood, en door den westelijken hemel liep een balk van puur, groenachtig licht, de kleur van water in den helderen dag, even onder het oppervlak.
- Ik vind dit land zoo popperig ingedeeld, zei Cor - die kleine tuintjes, en de smalle watertjes.
- Een tuin van zoo vruchtbaren grond is niet klein, je kunt iederen vierkanten meter benutten. Als jij een goed besteden dag hebt, dan vind je die ook niet kort.
- Nou ja, zei Toos. Ze hield niet van morali- | |
| |
seeren, vooral niet als het zich tegen haar broer richtte. In het gras langs den weg stonden de glinsterend gele boterbloemen op hooge stengels, en lager wemelde het soms blauw van de eereprijs. - Ik moet aan Nanda schrijven, maar ik kom er niet toe, zei Toos.
Nanda was een Indisch vriendinnetje.
Cor lachte een beetje schamper. - Zulke vriendschappen hoeven niet eeuwig te duren.
- Eén keer kan je nog wel schrijven, zei de moeder - in aanmerking genomen dat jullie een vriendschapsbond hebt gesticht.
- Kinderspel, zei Cor. - Zeg moeder, bent u al bij Greet geweest?
Dus dit was het; ze had aan hem gezien, toen ze het huis uitgingen, dat hij haar iets wilde vragen.
- Maar kerel, hoe kom je erbij, is Greet dan niet meer in Davos?
- O, wist u dat niet? Ik kreeg een briefkaart van haar op mijn verjaardag - dat was dus een paar weken voordat u terug kwam uit Indië.
Drie maanden, dacht ze, - maar ze zei niets.
- Heb ik u dat niet verteld? een wonderlijke briefkaart, zoo van: ik ga toch dood, dus dan ben ik beter hier. Ik had het toen druk, en ben niet bij haar geweest.
- En ik heb nog plan gemaakt haar op te zoeken | |
| |
op onze terugreis, maar het Engadin ligt natuurlijk bezijden de route.
- Gelukkig dat we het niet gedaan hebben, zei Toos.
Cor keek bezwaard. - Mijn hemel, barstte hij uit, - waarom moet ik worden vastgeklonken aan dat jeugdvriendinnetje? Bovendien is ze vier jaar ouder dan ik.
- Je zoudt nog één keer naar haar toe kunnen gaan, zei de moeder, en wachtte even. - Maar ik wil het ook doen, hoor. Ik heb zooveel vrienden, en ik ben nog bij niemand geweest. Als ze ons niet die fuif hadden aangeboden, den dag van onze thuiskomst, dan was ik misschien naar ze toe gehold.
- Misschien, herhaalde Cor.
Johanna werd ernstig. - Die briefkaart van Greet, - dat moet bijna vier maanden geleden zijn. Weet je zeker dat ze niet gestorven is?
De jongen trok zijn schouders op. - Dan zou ik het toch wel gehoord hebben.
- Ruiken jullie de vlier? vroeg Toos, afleidend.
- Lijsterbes, zei Cor.
- Nou ja, de geur is dezelfde.
- Een beroemd smerige lucht.
- Maar ik vind het lekker. Zou ik één takje mogen plukken, moes? daar, bij dat slootje. Ik moet heusch aan Nanda schrijven, want ik zou haar | |
| |
gedroogde bloemen van hier sturen - ze heeft geen begrip van onze flora.
- Zou je die briefkaart van Greet nog hebben? vroeg de moeder zacht, terwijl Toos de jonge lijsterbes deed buigen.
Hij keek langs haar. - Ik zal zelf wel gaan - u bent nu tenminste thuis.
Haar gedachten sprongen omhoog als een fontein. Er is toch niets gebeurd, die twee jaar, dat we jou alleen in Holland lieten? - en keerden in zich zeiven terug. Ze mocht geen angst toonen en niets vragen.
Wat kon er gebeurd zijn? Moeilijke jaren, van zestien tot achttien. Ze had Bart alleen moeten laten, dien laatsten tijd, dat wist ze plotseling zeker. En meteen verwierp ze die zekerheid weer. Ze legde haar hand op Cor's arm, vond niets te zeggen. Toos hield haar een bloeiend takje voor; de oogen van het kind waren donker en sterk glanzend. Ze rook den zwaren bloemengeur, en het was haar een oogenblik alsof de volheid van het leven haar bedwelmde. - Kom, zei ze, en liep voort. Een windvlaag streek langs haar voorhoofd, de hooge hemel vergrauwde. Dicht voor hen vloog een koppel wilde eenden op, vormde strakke lijnen in de lucht, en ging teloor in de wijde ruimte. Wat is de aarde hier groen voor onze voeten, dacht ze en zei hardop: Heel Holland lijkt een slatuintje. Toos groette een meisje van haar school,
| |
| |
dat langs fietste. - Een aardig kind, maar ze praat nooit tegen me.
- Dan moet jij eens beginnen, zei Cor - je hoeft niet altijd af te wachten.
- Och - ik weet ook niet wat ik zeggen moet.
- Dertien jaar - het is eigenlijk onzinnig om zoo jong te zijn.
- Ik kan 't niet helpen.
Johanna had het gevoel dat ze hen afluisterde en hield zich heel stil.
- Veertien wordt al beter, zei Cor - je jeugd is eigenlijk één lange kinderziekte.
Toos trok met haar schouders. - Ik weet niet.
- Ik begrijp heel best wat je bedoelt, zei Johanna, - maar me dunkt, het geldt niet voor alle kinderen. - Haar toon klonk haarzelf te zwaarwichtig, en ze brak af.
- Het geldt in ieder geval voor kwebbelende meisjes. Niets vind ik zoo rot in de wereld, als het praten van kinderen die niets te zeggen hebben.
Johanna glimlachte.
- Je overdrijft, zei Toos, - de wereld is niet rot door de kinderen.
De beide anderen gaven elkaar een snellen blik; - de moeder voelde dat ze bloosde. Rustig zei ze: Je zult je denkbeelden nog eens moeten herzien, jongen.
- O ja, - dat heb ik ook wel verwacht.
Ze naderden de stad weer. - Heerlijk, die lange | |
| |
schemering - en het wordt koel, merken jullie wel?
- Alles goed en wel, zei Cor, maar er is toch ook iets armetierigs in uw sla-tuintjes.
- Wat dan, bijvoorbeeld?
- Begin nou niet weer te mopperen, zei Toos. - Moes, heeft u wel eens dit spreekwoord gehoord: Bij de buren is 't ook niet alle dagen spek? Mijnheer de Bie zegt dat het bestaat, we hebben het in ons schrift moeten schrijven.
- Nou kind, ik zou het dan maar aanvaarden.
- Kwaad kan het niet, zei Cor.
Ze liepen een poosje zwijgend voort; het verkeer om hen heen werd drukker. Dicht bij huis zei de jongen: Dus u gaat wel eens naar haar toe. O nee, - ik vergat het weer.
- Ja, denk er dan nog eens over; - we zouden ook beiden kunnen gaan.
- Niet samen, zei hij vlug.
Ze vermeed het hem aan te zien. - Ik vind alles goed.
- Mooi zoo. Dat klonk een beetje spottend.
- Zal ik huiswerk maken, of naar bed gaan? vroeg Toos.
- Je kunt niet met daglicht gaan slapen.
- O, jawel, dan kijk je naar het donker worden; - alles wat zoo heel geleidelijk gaat, vind ik een wonder.
| |
| |
Weer keken de twee anderen elkaar aan; er was eenzelfde ontroering in hun oogen.
Leni wachtte hen op voor het raam; ze had voorzichtig de gordijnen wat uiteen geschoven. - Ik had best mee kunnen gaan, zei ze, als jullie vijf minuten gewacht hadt.
Toen niemand antwoordde, zei Johanna: Ja, kindje, dat hebben we niet geweten.
Ze verspreidden zich in het huis.
Bart haalde zijn fiets uit het schuurtje.
- Heb je tijd om te loopen? dan ga ik zoover met je mee.
- Dat moet dan maar, zei hij.
- En jij, vroeg ze aan Cor, wat doe jij vanmiddag?
- Werken, - en om vijf uur college.
- Ga buiten zitten.
Hij schudde zijn hoofd. - Dat ben ik niet meer gewend.
Nu sloeg de deur achter haar dicht. Bart was al eenige stappen voor. Toen ze naast hem liep, vroeg ze: Zijn die kinderen van ons gelukkig?
Hij antwoordde: lk weet het niet; vroeger was jij daaromtrent ingelicht, ik geloof langs bovennatuurlijken weg.
Ze trok haar wenkbrauwen op. - Ik ben hun moeder.
- Zeker.
| |
| |
- Maar jij neemt je vaderschap wel heel licht.
Hij glimlachte even. - Op welk verzuim mijnerzijds slaat dat?
- O, niet op iets bepaalds. Sinds we in Holland zijn, merk ik dat je je heel weinig met de kinderen bemoeit.
Hij dacht even na. - Ik zou kunnen zeggen: Sinds we in Holland zijn, heb ik een nieuwen werkkring; ik stond ver bij mijn collega's ten achter, doordat ik niet op de hoogte was van de plaatselijke toestanden, en dat heeft me dus extra werk gegeven, enzoovoort, enzoovoort. - Maar dat is de kwestie niet. Ik bemoei me weinig met de kinderen, zooals ik me weinig met de huishouding bemoei - of met het eten, bijvoorbeeld.
Ze beet op haar lippen. - Aardig.
Haar strakke toon waarschuwde hem. - Het is niet gemakkelijk, de vader te zijn in een huis met bijna volwassen kinderen. - Cor is veranderd in de twee jaar dat we hem gemist hebben. Geloof je niet dat hij eraan toe is, mij te beoordeelen naar wat ik ben? zonder te vragen naar mijn houding tegenover hem, of een van de zusjes.
- En zie je daarom van alle houding af?
- Ja, zooals ik dat in de maatschappij ook doe. Nu ontmoet ik straks de andere stads-architecten, - dan denk ik toch niet: Hoe moet ik me gedragen tegenover Van Lier, en hoe tegenover Versteege?
| |
| |
Ze schudde haar hoofd, - De vergelijking gaat niet op. Cor is je zoon, dien je moet grootbrengen.
- En dat tracht ik te doen door te - denk je dat dat gemakkelijk is? ik heb er mijn handen vol aan.
Johanna voelde zich onrustig. Voor het eerst sinds ze in Holland was, merkte ze dat de warmte haar hinderde. - Ik ga in de schaduw loopen, zei ze geprikkeld. Toen herinnerde ze zich dat hij kort geleden gezegd had: Je wilt altijd met me praten, maar je wordt boos, als ik mijn meening uit. Ze wilde niet boos zijn. Bij hun afscheid uit Batavia had Vermol haar toegedronken, en haar de redelijkste vrouw uit den Oost genoemd. Ze herinnerde zich ook, dat ze Bart toen niet had durven aankijken. Waarom was ze met hem getrouwd? Hij had zijn best gedaan, haar te winnen - toen was dat enkele ‘zijn’ ook niet genoeg. O, de ellendige trots, dien hij tegenover haar kon stellen! Waarom begon ze met hem te praten, ze wist dat ze altijd aan het kortste eind trok.
- Ik zou wel op willen stappen, zei hij plotseling - ik vrees dat ik te laat kom.
- Je bent geen schooljongen.
- Neen. - En waarom, in godsnaam, wind jij je op? Er is niets gebeurd; ik zeg je dat ik mijn kinderen alleen nog kan dienen door mijn voorbeeld, en naar aanleiding daarvan vraag jij je waarschijnlijk af waarom je met me getrouwd bent.
| |
| |
- Ja, zei ze schamper.
- Zie je - het is wanhopig - en nu ben je nog de meest redelijke vrouw van den Archipel. Maar het is waar: we zijn in Holland terug. - Nou, lieve kind - Hij zuchtte. Ik mag geen ‘lieve kind’ zeggen, als jij meent dat we ongenoegen hebben. Joop, we zijn nou twintig jaar getrouwd. Die toon is beter, dat hoor ik zelf.
- En verder? vroeg ze.
- O, dat weet ik niet. We kennen elkaar - jij bent een onredelijke schat, en ik een ellendige kerel, want ik heb altijd gelijk. Dag! Ga je naar Hermien?
- Ja, eindelijk.
- Loop dan het park door. Hij reed weg.
Ze voelde dat ze van hem hield. Zijn we dan geestverwanten? dacht ze - want ik ben toch niet meer verliefd op hem, na twintig jaar. En waarom heb ik dan telkens weer het gevoel, dat ik ‘het gelaat van mijn broeder’ wil zoeken? En wie heeft dit zoo gezegd? - Ik weet het niet. Wel weet ik dat niet alle verlangens vervuld zijn, als je een man en drie kinderen hebt. - Het lijkt een toeval, dat ik met Bart ben getrouwd. Er was geen ander - en toen we tegenover elkaar stonden, gingen we beiden voelen, dat we ons meeningen moesten veroveren, dat we onze ziel als 't ware moesten uitbroeden. We deden het, zoo goed en zoo kwaad als het ging, met elkaars hulp - en toen waren we aan elkaar ge- | |
| |
bonden. Het was fijngevoelig van hem, dat hij zei me lief te hebben, na dat proces van zich vormen naar elkander, en ik geloof dat ik hem daarvoor altijd dankbaar zal zijn. Het was een soort van geestelijke versmelting, lang voor onze lichamelijke eenheid, - en als een jonge man daarna het meisje alleen laat, sticht hij soms groot onheil. - Nu is alles heel anders. Als ik nu een man ontmoette, die mijn geest verrijkte en uitgroeien deed - ik zou Bart niet ontrouw worden. Ik zou met hem over dat nieuwe praten, zooals we praten over een boek, of over een groote figuur op het wereld-tooneel. Ben ik naïef? - zou Bart gekrenkt zijn, als hij van deze verlangens wist?
Ze stond voor den ingang van het park. Het was er rustig op dat vroege middaguur; een slappe wind ruischte in de boomen. Het groen lokte Johanna aan, en de grintwegen met hun gelige zandkleur. Een van de dingen die haar in de groote stad afstootten, was de gegoten koek van plaveisel. Hier was de grond veerkrachtig en haar voetstap licht. In een weiland, waar zwart-bonte koeien graasden, stond een hooge kastanje, zwaar en rustig onder de volle pracht van zijn kegelvormige bloesems. Johanna liep langzaam voort. Rechts van haar was een kleine vijver, aan den versten oever overschaduwd door smalle, grijsachtige wilgebladeren. De gladde, lenige takken bogen omlaag, niet door | |
| |
zwaarte, dacht ze, maar doordat het in hun natuur lag, zooals de gouden regen zijn trossen liet hangen, de sering ze omhoog hief. Wat wist ze weinig van de natuur - ze vond het al heel mooi dat ze de boomen kon onderscheiden aan hun blad en stam en de groote lijnen van hun groei. Ze trachtte ook de menschen te onderscheiden, maar in Indië had ze het nog niet zoover gebracht dat ze verschil van karakter vond tusschen de eene Javaansche vrouw en de andere, en toch zou ze wel twintig verschillende vrouwen in haar dienst hebben gehad. Ze glimlachte vaag. Als ze werkelijk het gelaat van haar broeder zocht, dan moest ze beter leeren opmerken. Zagen niet vele menschen in een Oosterling den nieuwen Wereldhervormer? - zoo kon dus ook haar ‘broeder’ van een ander ras zijn. - Maar ze geloofde het niet. Eer zocht ze een bekend gelaat, bijna het eigen spiegelbeeld? Was het dan verlangen naar een geestelijk zien van het eigen innerlijk? Maar dat waren woorden alleen - de geest had geen gestalte. Hier rook ze den geur van acacia-bloesem; ze keek omhoog, de witte trossen hingen haast voor het grijpen. - Een oude acacia stond er lang geleden in den tuin van haar grootmoeder; daaronder groeide wilde zuring in het gras, de blaadjes gespoord en de bloemen fijner dan een speldeknop. Ze ging daar graag op haar rug liggen, en zei zichzelf dat ze niets anders mocht doen dan genieten van den | |
| |
geur. Hoe goed wist ze dat nog! - Nu viel er een acacia-bloempje voor haar voet, en ze bukte zich om het op te rapen; het voelde koel en slap aan. Ze dacht plotseling weer aan Bart; hij zat nu in een kamer van het stadhuis en om hem heen werd gerookt. - Loop door het park, had hij gezegd. Zou hij haar benijden, omdat ze zooveel vrijer was dan hij? maar zij was jaloersch op zijn werk, hij wilde niet te laat komen, het bond hem meer dan een kind de school. Er waren heel eigenaardige gevoelens tusschen man en vrouw - een zichzelf meer en minder achten, tegelijkertijd, dan den ander. En nooit werden die gevoelens voorgoed tegen elkaar afgewogen.
Kom, ze ging naar Hermien. En als Hermien niet thuis was, zou ze zich haasten naar Greet. - Hier werd het park drukker; ook de boomen vormden zwaarder groepen, en de bloemen waren te dicht bijeen gebracht.
Johanna voelde zich te midden van andere menschen, en haar gedachten verbrokkelden.
|
|