| |
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
I.
Een oude huisknecht kwam om den kerstboom te verplaatsen; zijn grijze hoofd ging schuil onder de bont-beladen takken. Een klokje viel, spatte uiteen in flinsters van glas - toen een ster, rood en geel in zijn diepe voegen. De kaarsjes waggelden en dropen snel af. De gasten glimlachten welwillend. Een oogenblik was het of de knecht alles zou laten vallen. Maar toen kwam er alleen een open plek middenin de zaal, waar wat stof en dennegroen lag. In een hoek, bij een oude leunstoel, stond nu de boom.
De gastheer hief zijn hand op en deed een paar stappen naar de kale plek in 't midden. - Wat ik u verzoeken mag, waarde vrienden - dit alles niet symbolisch te nemen. Een ster die valt - en een wankelend Christendom -
- Ho - ho, onderbrak men hem.
- Het is maar, dat ik de dames van den linker vleugel niet kon zien als ik rechts zat - en - Hij liet zijn luiden toon varen. - U, mevrouw Busky, heb ik nog nauwelijks begroet.
Mevrouw Busky reikte hem haar hand en hij ging naast haar zitten.
- Mooi, deze vrije blik. Waarschijnlijk had het jonge volk liever dat donkere middelpunt behouden. Maar -
| |
| |
niet waar? - hoe ouder men wordt, hoe meer gevoel voor het open vizier. - Hij keek haar aan.
- Wat dunkt u.
- Ik weet niet. Men zegt: de jeugd is onbeschaamd.
- En daarbij onhandig; tenminste de mannelijke jeugd, en in Duitschland.
- En welke Duitscher heeft niet zijn stokpaardje?
Hij haalde zijn schouders op. - Onze jongens hebben zich eenmaal laten doodschieten.
- Tja - dat zegt men over de heele wereld.
- Toch staat u nader tot de Duitsche vrouw die niets heeft verloren, dan tot de Fransche moeder, wier beide zonen gesneuveld zijn.
- Och - gelooft u dat de Franschen zóó triomfeeren?
- Ja.
- Misschien; ik benijd ze niet. Wij vieren nu toch ons Kerstfeest in vrede. - Ze keek naar den boom - wat al te aandachtig, meende hij - en was er niet een glans van spot in haar oogen?
- De versierselen zijn oud, mijn vrouw bewaart ze in watten.
- Ja - ze is een goede huisvrouw, en ze wordt mij dikwijls tot voorbeeld gesteld.
- Door uw man? - mannen zijn ondankbaar.
Ze gebaarde luchtig met haar handen. - Maar ik blijf die ik ben. Och - ik vraag hem: is de wereld het waard dat we ons zelve herzien?
- En hij antwoordt?
- Als we sterk genoeg zijn, kunnen we buiten de wereld leven.
| |
| |
- Hij is een prachtkerel.
Ze spitste haar lippen wat. - Hm, een idealist.
- En u, mevrouw Griselda - fataliste?
Haar handen legde ze gevouwen in haar schoot. - Ik doe mijn best het niet te zijn, niet erover te denken. Sinds den oorlog denk ik heel weinig. - Ze keek hem aan. - Beste vriend, wat een vertrouwelijkheid.
Hij knikte en schraapte zijn keel. - Ik dank u. Busky en ik kennen elkaar al zoo lang - een menschenleven - en ik mocht hem altijd graag.
- Maar ik ben niets méér dan zijn vrouw.
- Niets meer, neen - het zou veel kunnen zijn.
Ze zwegen. Dan wendde mevrouw Busky haar hoofd en begon de gasten op te nemen. - Is dat niet die Hollandsche vrouw - hoe heet ze ook? - mijn man spreekt veel over haar.
- Mevrouw Weicht - ja - en ‘men’ fluistert over hen beiden.
- Dat heb ik gehoord, sommige menschen kunnen niet fluisteren. Het is een beschaafde vrouw, ik wil een beetje met haar praten.
- Zal ik haar bij u brengen?
- Neen, ik zal zelf gaan. - Ze stond op en knikte haar gastheer toe.
Josien had naar hen zitten kijken. Griselda, dacht ze, wat toch een vreemde naam, en ook haar schoonheid is vreemd. Ik moet haar wel bewonderen, en ik heb eerbied voor haar; maar toen Albert bij me was, heb ik niet aan haar gedacht; en hij ook, hij dacht niet aan haar. - Ik heb hem lief - dit leeft buiten alles om in me;- ik kan | |
| |
met Griselda praten en lachen en ik voel me niet schuldig. Misschien zou ik het haar ook kunnen zeggen. Maar dat hij mij dat alles over zijn dochter verteld heeft - als ze dat wist -
- Josien stond op om mevrouw Busky te begroeten.
- Hoe gaat het u? ik ben blij u weer eens te zien. Waar zullen we zitten? in de schaduw van den boom? Ja, al die vlammetjes zullen ons goed verlichten. - Mevrouw Busky legde haar hand op Josiens arm; ze glimlachten beiden en liepen de zaal door.
- Mooie vrouwen - zei professor Henning tot zijn buurman.
- En rivalen.
- Och - ik heb Erich Weicht gekend, we waren samen aan de Reichsanstalt. Doodjammer dat die man gevallen is.
- In de eerste dagen.
- Ja - Zij moet gezegd hebben: goddank, den oorlog heeft hij nauwelijks beleefd.
Ze zaten naast den boom. - Lieve mevrouw Weicht, hoe viert men het Kerstfeest in Holland?
- Men viert het niet.
- Ah - de laatste jaren niet - uit protest? - en omdat de sterren te duur zijn geworden?
- Nooit - het past niet bij ons.
- En - heeft u in Holland wel een passenden godsdienst? - ik vraag niet uit onbescheidenheid.
Josien glimlachte. - Tja, we hebben zooveel sekten, dat het een zoodje is.
- Maar u en uw familie staan daarbuiten, denk ik. Ze haalde licht haar schouders op. - Velen staan er buiten.
| |
| |
- En het interesseert u niet. Heeft u Triesinger wel eens hooren preeken? hij is hier ook vanavond, en als ik hem zie, denk ik aan mijn zonden.
- Doet u dat goed?
- Neen, ik krijg er hoofdpijn van. - Maar nu wat anders, mevrouw Weicht. De menschen vragen mij altijd, - juist mij - waarom u nog hier bent?
Ze keken elkaar glimlachend aan. - En wat zal ik antwoorden? wat me zoo voor den mond komt. U heeft hier uw huis, uw herinneringen.
- Ja, bedenkt u zich maar nooit te lang op een antwoord.
- Luchtig-weg - u en ik begrijpen elkaar. - Komt u toch nog eens bij ons - we zien u zoo graag - en we zijn eenzaam, als u.
- Nu zijn al uw kinderen uit huis. - Ze dacht aan Albert, hoe hij had zitten praten. Ze zag zijn gezicht.
- Ja - o, ik ben veel bij mijn dochters; ze wonen op het land, weet u.
Josien beaamde. - Hij hield van zijn kinderen;- hij keek maar zoo stil voor zich uit, terwijl hij sprak. - Och, als zooveel jonge mannen zich laten dooden, moeten de jonge vrouwen ook wel hun ondergang zoeken. Wie zou ze kunnen weerhouden? Ada's verloofde is gesneuveld; ze had met hem het sexueele leven gekend. Dat was niet goed - nee - maar op zich zelf was het niet zoo'n heel groot kwaad. Nu is ze - god weet waarheen.
- Mevrouw Weicht, ik denk altijd aan u als aan de moeder die haar eenig kind verloor. Ik zelf ben niet moeder geweest in de eerste plaats - maar ik zou willen dat wij vrouwen het konden zijn.
| |
| |
- Ja - we willen voor anderen - maar voor ons zelf? -
Mevrouw Busky nam Josiens hand in de hare. - U bent nog zoo jong; u moest naar Holland terug gaan en opnieuw beginnen te leven.
Josien aarzelde een oogenblik voor ze zei: There is no second chance for most of us.
- Och, ik weet niet - het leven is soms zoo overvloedig.
Er kwamen eenige jonge meisjes binnen, die zich lachend aan de piano schaarden. Nu zongen ze een oud Kerstlied.
Es wachen beim Kindchen die Engelein,
Sankt Josef schaukelt das Krippelein.
Maria schliesset die Augen treu,
Die Hirten singen ihr Melodei.
Het klonk wat heel beschroomd en wankel, maar een volgend vers ging beter.
- Heel goed - zei mevrouw Busky. - Toch weet ik niet of zulke liederen ons nog wat helpen. En waarom: die Augen treu? - Maria is haar zoon niet trouw gebleven, wel? Dat verwijt ik haar niet - het ligt buiten het wezen van de moeder. - De meisjes zongen weer:
Vreemd, dacht Josien, dat deze vrouw zoo verstandelijk praat - ik zal haar niets meer tot antwoord kunnen zeggen.
| |
| |
En hoe anders is hij - hoe veel eenvoudiger. Hem kon ik troosten. - Och Albert, de Verloren Zoon keerde ook eens terug, en een vader heeft veel erbarmen. Wonderlijk, dat het Bijbelverhaal niet sprak van een moeder;- en dit had haar nooit eerder getroffen. Trouw ligt niet in den moederaard, zei Griselda. Maar van hém zag ze een grootsch gebaar van blijdschap en ontferming.
Mevrouw Busky boog zich naar Josien over. - Ziet u dat blonde vrouwtje, dat met haar handschoenen speelt? - Haar man is terug; het was een oorlogshuwelijk - en nu willen ze elkaar niet meer kennen.
- Waarom niet?
- Ja - waarom niet;- ze vinden tien redenen voor één. Twist binnenshuis, daarvan hebben we hier overvloed. Laatst zei iemand me: de ellende van den oorlog is, dat de verkeerde mannen sneuvelen;- die terug komen zijn niet welkom. - Dit is geen cynisme.
- Maar uw man zou het nooit zeggen.
- Mijn man? - lieve mevrouw Weicht, ik heb vanavond al meer moeten hooren dat mijn man een idealist is. - Het staat hem goed - hij heeft van die kinderlijke oogen.
Josien zweeg. Hoe sluw wist deze vrouw haar minachting te uiten - en vond nog een willig oor bij haar. - Het staat hem goed - zijn kinderlijke oogen - of begreep ze het verkeerd? - Ze herinnerde zich dat Erich eens iets gezegd had over de levenswijze houding van een domme vrouw. Vreemd - hoe had Erich dit geweten? Hij had weinig vrouwen gekend, en stierf lang voor de groote ontreddering.
- Dat blonde schepseltje doet niet anders dan harpspelen - doet niet anders, den heelen dag. Stel u voor,
| |
| |
ze trekt het groote ding naar zich toe, vleit het tegen haar schouder - ik wed dat we het straks zullen zien.
- Is haar man niet hier?
- Neen.
De oude huisknecht kwam met de harp. - Ah - wat zeg ik u.
Josien stond op - U neemt me niet kwalijk? - Weer knikten ze glimlachend tegen elkaar. - Bezoekt u ons toch vooral, mevrouw Weicht - niet waar, vóór u naar Holland terug keert.
- Met genoegen.
Josien zocht den gastheer en mevrouw Busky oogde haar na.
| |
II.
In den nacht ontwaakte Josien en voelde haar droomen verijlen. Om haar heen was het zachte licht van de maan. Ze zei zich zelf: eerst heb ik gedacht: wat mooi is de maan, en toen heb ik mijn droomen vergeten. Droomde ik van Albert? - ja, ik liep met hem naar huis - en plotseling zei ik: ik houd van je. En - maar ze glimlachte, omdat ze een droom wilde máken.
Hij had haar naar huis gebracht. Toen ze in de kleedkamer naar haar mantel zocht, stond hij voor haar en hield den mantel uitgespreid. - Mevrouw Weicht -
- Bent u het-? ik heb u den heelen avond niet gezien.
- Ik ben juist gekomen. - En nu leek het of hij om haar gekomen was. Hij groette vele bekenden, maar bleef dicht bij haar - aldoor hoorde ze zijn stem.
| |
| |
- Een vergadering? - ja zeker, een heel onbelangrijke conferentie - soms komt alle politiek me onbelangrijk voor. - Ze dacht toen: hij weet misschien iets van Ada, en vroeg het hem, zoodra ze buiten waren.
- Nee - nee, zei hij - geen nieuws - ik verwacht het ook niet. Alle spanning is gebroken toen ze weg ging. Vóór dien ben ik in angst geweest - toen ze nog bij me was en ik voelde haar niet te kunnen houden.
- Maar nu - ze is toch nog niet verloren.
Hij haalde zijn schouders op. - Gelooft u.
Ze voelde hem ver van zich, door dat onverschillig woord; ze moest hem terugwinnen - maar ze zweeg. - De straten waren slecht verlicht en leeg van menschen. Een kille weemoed was in haar;- hij had haar niet lief - in heel dit leven zou hij niet meer aan liefde kunnen denken. De oorlog was verschrikkelijk - zijn zoons sneuvelden, en Ada - zijn jongste dochter - de liefde werd verkracht;- de sterken zouden zonder liefde blijven, de zwakken omgaven zich met den schijn. Was hij sterk? - Ze wilde zeggen: ik houd van je - ze wilde haar hand op zijn arm leggen. Dan mocht hij die hand niet grijpen. - Och, moest hij zeggen, och, dwaasheid; en lachen, ja, heel even lachen, dat zou haar doen huiveren. Zoo verschrikkelijk was de oorlog geweest.
- Doet zij slechter dan uw andere dochters, die getrouwd zijn om geld, en de rust van het eigen huis, en -
- Ja - zij had eens een zuiver besef van liefde in zich.
Ze had gebloosd. - Och, terwijl ik dit vroeg, wist ik het antwoord.
Nu keek hij haar aan. - Waarom wilt u mijn kind zoo graag verdedigen?
| |
| |
Liefde brak in haar los als een bron in de aarde. Ze had alleen nog verlangen naar zijn dichte nabijheid, de warmte van zijn mond, zijn adem. Ze hief haar gezicht naar hem op en glimlachte vaag. Zwijgend liep hij naast haar voort.
En nu voelde ze, dat ze weg moest uit dit land. Ze richtte zich op in bed - 't was of ze plotseling gespannen luisterde. - Lieve mevrouw Weicht, de menschen vragen me, waarom u nog altijd hier bent. De menschen kregen achterdocht, wezen haar na. Bah, die sentimenteele Duitschers - alsof het graf van haar kind voor hen niet voldoende zou zijn. Maar waarom was hij gekomen en bracht haar naar huis? - hij had naar Frau Griselda niet gevraagd. Ze bood zich hem aan, ze hief haar gezicht naar hem op, en hij bleef strak doorloopen. Heel armelijk liepen ze door de grauwe straat, elk eenzaam met zich zelve. Ze wilde schreien om die eenzaamheid. Eens kwam ze in dit land - toen was ze jong en gelukkig - en ze kreeg een kind. Hoe zwol het leven in haar! - Nu was er niets meer, niets dan deze hunkerende, dwaze liefde. Ze legde zich neer, en trachtte te slapen. Maar ze zag Albert; hij had den kop van een faun, en het wat te zware lichaam van den intellectueel. Ze was even groot als hij, maar wat had hij een geweldige schouders! En haar huid was zacht als een bloemblad; ze was de jongste van de mooie meisjes Mazehof - maar toen ze Erich Weicht trouwde, dacht ze niet aan haar schoonheid. Argeloos gaf ze zich - nu zou ze dat nooit meer kunnen. - Albert had het gezicht van een satyr - hij loerde op haar - en Frau Griselda glimlachte hooghartig. Goed - ze ging niet naar Holland terug; of ze ging dadelijk, vóór ze het iemand kon zeggen. Dan kon het schijnen of ze haar plan lang van te | |
| |
voren had gemaakt. En waarom schijn? - Ze woelde in haar bed. Naar Holland terug - ze zag het huis van haar ouders. Op alle dingen lag een overdadige glans. Er was veel blinkend koper - er stond een zilveren theeservies op het zware buffet. In den salon hingen gordijnen van zijdamast, en de meisjeskamer had altijd bloemen. - Ze kon niet terug - de weelde was te benauwend. Vroeger had ze het ouderlijk huis zonder denken aanvaard - maar dat was lang geleden. Nu - ze kon een eigen huis in Holland hebben, klein en sober. En dan? - naar de leege wanden kijken, en de leegte voelen in haar hart. Mijn God, wat wilde ze? - in Alberts huis zijn? - naast Griselda? - Ze wilde dat Griselda stierf. Nu zat ze weer op in haar bed en leunde haar hoofd tegen den muur. Nee, nee, fluisterde ze - dat niet.
De maan scheen naar binnen. Ze voelde de eeuwigheid van een maannacht - en het gebondene, machtelooze van den menschelijken wil. Het was maar beter niets te willen - zwijgend het leven over zich te laten gaan. De mensch was alleen groot, misschien, in het bukken. - Ze moest weg uit dit land.
| |
III.
Josien stond tegen het raam geleund en keek naar buiten. Kinderen speelden in de sneeuw - Waarom had ze niet altijd in deze kamer gewoond? - Och, ze herinnerde zich: eens kon ze die joelende kinderen niet verdragen. Toen haar jongetje stierf - maar hij was nog zoo klein, een wiegekindje. En ze had hem zoo graag eens tusschen spelende | |
| |
makkertjes gezien, onbewust van haar. 't Was of ze hem zachtjes vooruit schoof, de groote wereld in, en hem los liet om hem beter te kunnen bekijken. Hij had een blank gezichtje, en zijn haartjes waren rossig. - Boven het wit van den tuin wemelden de naakte boomtakken en glommen van vocht. Josien trok den rooden doek die ze om haar schouders had geslagen, dichter om haar hals. Ze droeg een oude, zwarte blouse, die ze bij 't opruimen had gevonden, en ook de roode shawl was in lang niet gebruikt. Deze schamele kleedij paste in de leege kamer, vond ze. Bijna alle meubelen waren verpakt. Wat er nog stond - een paar stoelen, een vierkanten tafel, had ze voor weinig geld aan buren verkocht. Dien nacht zou ze nog slapen in het eigen huis - morgen ging ze, - morgen liet ze dit leven achter. Soms, even, was het een weldoende gedachte, dat ze naar het huis van haar ouders trok; en soms ook zei ze, niet langer stilstaand bij het eerste komen: maar het wordt een gevangenis.
De kinderen maakten een vesting van sneeuw; ze rolden kogels - één riep er om handgranaten. Bij een klop op de deur wendde Josien zich af. - Ja! - Het dienstmeisje kondigde bezoek aan.
- Bezoek? in deze ontreddering?
- Ik heb alles gezegd - maar of u dan even zelf wilde komen.
Josien haalde haar schouders op. - Laat mevrouw binnen; en verwonderd herhaalde ze: von Schachheim - de naam was haar vreemd. Maar de vrouw die nu over haar drempel kwam - dat was Ada - Ada Busky. Even keken ze in elkaars oogen, kort en fel, zonder een glimlach van herkenning.
| |
| |
- Gaat u zitten - morgen reis ik weg - het is heel kaal hier.
- Ik begreep - dat u - nu gauw weg zoudt gaan - ik heb tot op 't laatst gewacht.
- U - hoe weet u iets van mij.
Ze gingen zitten, ieder aan een kant van de leege tafel. Josien zag hoe Ada langzaam den bovensten knoop van haar mantel losmaakte. Ze had een mooie verzorgde hand, en droeg eenige ringen.
- Ik woon tegenover u, al sinds maanden - sinds ik weg ben - maar diep in 't geheim. - Haar woorden klonken vlak, zonder een zweem van piquanterie.
- Ik heb alles uit uw huis zien dragen - en - vader kwam wel eens bij u, is 't niet?
- Ja - hij kwam wel eens, hij sprak me over u. Ada knikte. - Ik heb hem een paar maal gezien. Eens dacht ik toen ook te komen - maar och - en het was nog niet zoo noodig. - Weer die onbewogen stem, niet hard van klank - maar als zonder begrip, zonder leven.
- Ik wilde u vragen: kunt u naar mijn ouderlijk huis gaan, en wat van mijn sieraden meebrengen. Ik weet niet precies - ik heb indertijd weinig meegenomen - er moet nog wel wat zijn;- ik heb geld noodig.
- Hoe zou ik dat kunnen doen?
- U vraagt vader te spreken - hij haalt ze voor u. Kunt u het vandaag nog doen? of morgen.
- Ik kan het niet doen.
- U wilt niet - u veroordeelt me.
- Nee, dat weet ik niet - ik kan niet oordeelen.
- Dus uw weigering berust op iets anders.
| |
| |
- Ja. - Ze zwegen een korte poos. Josien voelde de spanning van haar gedachten. Maar ze moest kijken naar Ada, aldoor kijken. Hoe kon die vrouw zoo rustig zijn - er was veel in haar afgestompt, misschien. Toch was haar gezicht nog het zelfde: fijn besneden, zonder één matten, onvoldanen trek. De neus vooral was edel - en de vorm van de oogen - en de smalle roode lippen. Mijn mooie dochtertje - zei Albert. Misschien was het alles zoo tragisch niet. Hoe graag wilde ze hem dit vertellen. Waarom had ze geweigerd?
- Nu - zei Ada - ik vind wel een anderen weg; dit leek me een goede oplossing - maar -
- Heeft u uw vader nooit iets laten weten?
Ada schudde haar hoofd. - Hij zou het moeder hebben verteld. Deze ver-doorgevoerde eenheid van man en vrouw - Niet waar? - je hebt eenvoudig niet: een vader - je hebt: vader-en-moeder.
- En?
- Moeder zou niet gerust hebben voor ik weer thuis kwam.
- En is dat zoo ondoenlijk?
Ja - volwassen kinderen in het ouderlijk huis vind ik een wantoestand. Ik heb dat altijd zoo gevoeld. Toen ik zestien jaar was, wilde ik weg, met alle geweld. - Ze hebben me vastgehouden, eenmaal naar huis terug gebracht. Er moest wat op gevonden worden - de Staat moest de rijpere jeugd opvoeden, bijvoorbeeld.
Josien glimlachte.
- U bent het niet met me eens?
- Ik weet niet;- maar morgen ga ik naar mijn ouders terug.
| |
| |
De ander keek haar scherp aan. - Denkt u dat u dat volhoudt?
- Neen - tenminste niet lang.
- En dan?
- Dan zoek ik weer wat anders.
- Zoek dan liever dadelijk: dat andere.
- Ja, misschien was dat beter. Maar soms is een mensch te lusteloos om lang te zoeken. - Terwijl ze nog sprak, voelde ze dat haar woorden geen weerklank vonden.
- Daarmee paaien we ons zelf gauw; moeheid, verdriet - och -
- 't Is of u niet gelooft aan verdriet.
- Nee - niet zoo recht. - Ze fronste haar wenkbrauwen. Plotseling stond ze op. - Mag ik bij de kachel gaan zitten? mijn mantel uit doen?
- Graag. - Josien nam mantel en hoed over. Nu was Ada een ander geworden. Heur stroo-blonde haar droeg ze kort geknipt. Ze had een fel-gele zijden jumper aan, op een donkeren rok. Haar armen, half ontbloot, waren mager en sterk gespierd. De weelde, het zinnelijk schoon vielen weg - toch had ze Josien nooit sterker geboeid dan nu. Ze schoven beiden hun stoel voor de kachel en op het rekje van de kachelplaat zetten ze hun voeten. Zou er ooit verwondering zijn in die groote, heel lichte oogen? - iets van schuwheid, voor het vreemde leven - of -
- Waar denkt u aan? -
- Ik denk hoe uw oogen zullen zijn, als u ouder bent geworden.
- Menschen die heel weinig met ons in leeftijd verschillen, zeggen zoo iets.
| |
| |
- Ja? - maar u zoudt vertellen.
Ze lichtte haar hoofd op en maakte een spelende handbeweging.
- Van dat verdriet; de menschen maken er een godsdienst van. Er is een Fransche versregel - zegt u het maar.
- L'homme est un apprenti, la douleur est son maître.
- Juist - son maître. Wat een zwakheid is in ons, en meest nog zwakheid van het lichaam.
- O nee -
- O ja. Bent u héél sterk, en eet u veel oorlogsbrood? - ik wel.
- En bent u onaantastbaar? -
- Och - verdriet schud ik van me af. Den laatsten keer dat ik verdrietig was, zei Hans tegen me: (Hans is mijn man) laat je haar knippen. Toen kreeg ik zoon heerlijken frisschen kop, en toen was het over.
Ze lachten beiden.
- Goed - maar als er nu straks een nieuw verdriet komt?
Ada sloeg haar armen om haar knieën. - Maar het is niet onuitputtelijk.
Josien lachte nog. - Mijn god, gelooft u? - u bent een heerlijk mensch.
Ze keken elkaar aang Heel helder waren die lichte oogen, maar zonder dieperen glans.
- Wek ik u op? - een beetje, hè? Ze stak een hand uit, die Josien greep. - Toe, noem me Ada. Er komt een nieuwe tijd. O, dass wir Du sind einander! Houd je van de jonge dichters? Je moet in Duitschland blijven, er gaat hier veel | |
| |
gebeuren. - Josien drukte de hand en liet haar toen los.
- Dank je wel - maar ik kan niet goed hier blijven, Ada. Ik weet wel dat ik een engen kring om me heen heb getrokken;- ik ben anders dan jij, ik zal altijd weer het verdriet moeten overwinnen, dat kost tijd, en moeite. Altijd weer - ze glimlachte - Het is onuitputtelijk.
- Doordat je het eenmaal tot je afgod hebt gemaakt.
- Och - Even was het stil. Toen zei Ada met onbewogen stem: - Houd je van mijn vader?
Josien kon niet onmiddellijk antwoorden, er was een verzet in haar tegen het plotselinge en starre van de vraag, maar voelde haar liefde te groot om te verzwijgen, alleen omdat de stemming niet gunstig zou zijn.
- Ja - ik houd van hem....
- Je zegt dat met zoon stillen triomf - dwaasheid; moeder is iemand die zich nooit op zij zal laten dringen.
- Maar dat heeft met mijn liefde niets te maken.
- Zoo - geluk er dan mee. - Ze schudde haar hoofd, zoodat de korte haren dansten.
- Jullie - jullie wilt eenmaal slachtoffer worden.
- En je zei dat ik triomfeerde?
- Ja - één oogenblik vermag je jezelf op te zweepen door theorieën dat liefde altijd overwint - maar de rest is huilen.
- Hoe weet je dat?
- Is 't soms niet waar?
- Nee.
Weer klonk haar lach. - We zijn net kinderen, zoo overtuigend in onze replieken.
| |
| |
- Ja. Maar geloof jij niet dat het bestaande huwelijk onhoudbaar is?
Josien trok even met haar schouders. - Och ja - het zal zich zelf dan wel vernietigen, op den duur.
- God - jij hoort tot de menschen die wachten kunnen - of die denken dat het altijd goed is, te wachten. - Ze stond op. - Nou, ik moet weg. Bij de kachel zitten is wel leuk, maar -
Josien vulde aan, een beetje glimlachend: maar er moet gestreden worden om al het nieuwe.
- Och - over het huwelijk valt zoo veel te zeggen, en ik was op zoek naar geld.
- Er zijn ook geld-huwelijken.
- Tja -
Ze hielp Ada met haar mantel. - Ik zou graag wat voor je doen. Zal ik je vader per brief om hulp vragen? - of neem wat geld van mij.
- Pas op - als je zoo begint, dan kon ik wel eens de helft eischen van alles wat je bezit - eischen, zie je. En als het veel is, geef ik weer de helft aan een ander.
- Ben je ook van die kracht.
- Ik ben van alle krachten.
- En als je eens met me mee ging naar Holland?
- Naar Holland? dat binnenzeetje, waar het nooit kan stormen? en waar de levende visch in 't zout wordt gezet? Dank je - maar morgen breng ik je naar den trein. Hoe laat?
Josien noemde het uur. - Lief van je, dat je me brengen wilt. - Terwijl ze sprak, kwam de ontroering sterker naar boven. Ze zou niet heel alleen dit land weer uitgaan, ze | |
| |
vond nog een vriend, op 't laatst. Luchtig legde ze haar hand op Ada's arm. - Dus tot morgen. Ik ben blij dat je gekomen bent. En waarom ik niet naar je huis kan gaan - - Je hebt al afscheid genomen, zeker.
De ander knikte. - Je moeder zou me niet weer ontvangen. Zij stempelde het tot een laatste bezoek, niet ik. - Het is drie weken geleden, en ik zou er nu haast om kunnen lachen. - Dag - dag Ada. Hoe was het ook? - O, dass wir Du sind einander.
- Ja - onthoud het maar. Tot morgen. Morgen begin ik opnieuw: je moest in Duitschland terug komen, zoo je er al niet blijven kunt.
- Goed, morgen.
- Dag Weicht - ik weet je voornaam niet.
Josien glimlachte - Dag -
|
|