| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk.
Ina was laat dien morgen. Ze had wakker in haar bed gelegen, zichzelf herhalend: nu zal ik opstaan, - maar dan bleef ze toch onbewegelijk liggen. Haar oogen waren wijd-open en staarden; - ook de wimpers bewogen niet. Ze hield er niet van, wakker te worden in den nieuwen dag, als de oude zoo vol gebeuren was geweest, dat je meende er altijd over te zullen blijven denken. Dan, door een nacht van zwaar, droomeloos slapen, was hij achteloos weggeschoven, werd tot gisteren: iets onwerkelijks en vaags, alsof het diep onder de aarde in nevelen lag - gisteren.
Ze moest opstaan; - was dit lichaam wel haar eigen? ze voelde het niet. Langzaam vielen haar oogen dicht. Zonder droom bleef ze, en zonder gedachten, de tijd bestond niet meer. Totdat ze opnieuw zichzelve wist, en den leegen dag, dien ze leven moest.
Toen ze in de huiskamer kwam, zaten haar moeder en Greet nog aan de ontbijttafel. Ze zaten graag langzaam te eten en te praten onderwijl; ze dronken veel koppen thee en aten kleine beschuitjes. Gewoonlijk was Ina gelijk met hen, en dan drong ze erop aan dat de tafel zou worden ontruimd voor haar werk. Ze was costuumnaaister, ‘coupeuse’, zei Mevrouw van West altijd. Omdat Greet, met haar heldere hoofd, wilde studeeren, hoopten de ouders dat Ina, wanneer ze van school af kwam, zelf haar brood zou gaan verdienen. De moeder sprak van een ‘net kantoor’, maar Ina had gezegd: naaien is het eenige wat ik kan. Ze hield van japonnen ontwerpen, ze kon uit haar hoofd een kraag | |
| |
knippen met lapellen, en een mouw met een schouderstuk eraan. Graag keek ze naar oude modeprenten, stelde zichzelf de opgaaf alle deelen van zoo'n nauwaansluitend corsage of hoepel wij den rok in projectie te teekenen. - Ina studeert, zei Greet dan, licht spottend. Maar Ina begon al gauw te verdienen. Ze begreep heel goed, dat ze haar kracht moest zoeken in het snel en feilloos snijden van de stof, - ze wilde het zoover brengen, dat ze haar japonnen afleverde zonder eenmaal te hebben gepast. Zelf nam ze haar klanten de maat, zorgvuldig, kende ook de vaste maatverhoudingen van het menschelijk lichaam. Greet noemde het spottend: wetenschappelijk naaien, maar in haar hart had ze een kleine bewondering voor het zusje.
Toen Ina nu binnenkwam, herinnerde ze zich dat Greet den vorigen avond vriendelijk voor haar geweest was, dat ze haar zelfs goênacht had gekust, wat ze gewoonlijk niet deed. Ze probeerde met een gewone stem te groeten, zei toch meteen: Hè, waarom is de tafel niet afgeruimd?
- Maar kind, je hebt nog niet ontbeten.
- U weet wel dat ik niets wil, als het zoo laat is; om tien uur komt er iemand passen.
- Je kunt toch vóór gaan zitten, zei moeder weer. ‘Voor’ was de salon, een zonloos, kil vertrek, waar rood-pluchen stoelen stonden, en zware flappen hingen boven de wijnroode overgordijnen. Toen Ina in de vijfde klasse van de Burgerschool zat, had ze eens een tentoonstelling bezocht van interieurkunst. Daar had ze een kamer gezien als deze salon, misschien alleen een beetje sjofeler en stoffiger. In de deuropening hing een groot bord waarop stond: ‘Zoo niet!’ en daaronder zat rustig, stil-gnuivend, een oude jood op een van de pluchen stoelen, en op de roode tafel had hij een kaart | |
| |
gelegd: ‘Dit alles is te koop bij Mozes Levie’. Ina had in de kamer nauwelijks rond gekeken, ze kende het alles te goed; - de leeraar, die haar klas begeleidde, ging iets zeggen. Ze schaamde zich, dorst niet te luisteren.
Nu was het haar onmogelijk, in den salon te zitten werken. Ze moest er wel haar klanten ontvangen, en de modebladen lagen er op tafel, naast de zilveren kaarten-coupe, waarop ze zorgvuldig de adressen legde van de dames, denkend soms: Mozes Levie ‘in gebruikte meubelen’.
Haastig dronk ze nu een kopje afgeschonken thee. Greet liep neuriënd door de kamer, deed alsof ze iets vertellen wou en het nog inhield.
- O ja, kind, begon de moeder, gisteren heb ik een koopje voor je gesnapt; je was niet thuis, maar je zoudt het zelf ook gedaan hebben.
- Wat nou weer? Ik heb u toch gevraagd, nooit voor me te koopen?
- En laatst, toen ik met die coupons van Both thuiskwam, was je wàt blij. Ina haalde haar schouders op. - Waar heeft u dit gekocht?
Voor de open kast staand, haar gezicht opgeheven naar de hoogste plank, antwoordde mevrouw van West achteloos: Van een man aan de deur, hij had prachtlappen. - Nu kwam ze naderbij. Deze is maar vijftien gulden.
Ina betastte de stof; het was een zoogenaamd Engelsch weefsel, korrelig en onvast in elkaar.
- Hoeveel?
- Drie en een halve meter, uitstekend voor een wandelpakje.
- Het is slechte stof, zei de dochter. Wie neemt zooiets van mij, wat je overal krijgen kunt, en goedkooper? Duur en slecht, herhaalde ze, daar blijf ik mee zitten,... of u. Ze keek op; de harde uitdrukking | |
| |
van haar gezicht verzachtte een beetje, toen ze haar moeders oogen zag, die keken angstig en kleinblikkend, als plotseling betrapt op iets zeer onwaardigs. Maar dadelijk daarop voelde ze bijna een lichamelijke walging voor de vrouw die voor haar stond, gebukt en weifelend.
- Ik had het dan zeker niet moeten doen, maar ik vond de stof mooi, en je raakt hem wel kwijt, dat zul je zien.
Moeder, dacht ze, met haar schijn van flinkheid, haar optreden tegenover vader (werd er naar zijn wenschen ooit gevraagd?), maar door iederen handigen jood liet ze zich beetnemen.
- Jij was zeker niet thuis? vroeg ze Greet, wilde erbij voegen: om dit te voorkomen, maar hield die woorden nog in.
- Neen.
- Ben je... met Jacques uit geweest?
- Jacques? jij droomt van Jacques, alsof er geen andere mannen zijn.
- Geef alsjeblieft antwoord.
- Phoe! Ik hem heb gesproken, ja.
- Zie je wel.
- Jij had een ander gekozen voor dien middag, - heel verstandig van je, trouwens.
Ina zweeg, begon de tafel af te ruimen. Ze liep als een blinde, vast, maar star, voor haar oogen was een mist van tranen. Ze wist het nu voldoende: Greet, en Jacques, mijn God, ze kon dit niet dragen. Hij had haar liefgehad, haar, en ze hield van hem, had ze dan nu geen recht het van hemzelf te hooren? Als ze hem zag, ze zou hem smeeken, eerlijk te zijn. Eenmaal nog zou ze haar gezicht zoo dicht bij het zijne brengen, dat... Neen, neen, niet smeeken, en niet trachten hem nog te bekoren. Met heesche stem, wankelend en te hoog, zei | |
| |
ze: Jullie doet maar, hoor, buiten mij om, waarom zou ik iets hoeven weten?
Greet stond daar rechtop in de kamer; ze was forsch en bloeiend-mooi.
- Natuurlijk, bedenk dat jij de verloving hebt afgemaakt.
- Zeker, en hij, hij heeft... Haar stem brak, de tranen vielen haastig langs haar wangen. Greet haalde haar schouders op, maar haar neusvleugels trilden toch even. Ze deed een stap naar het zusje toe, voelde haar armen dan onwillig tot een gebaar. - Dat komt, zei ze zachter en bijna troostend, jij hebt het hem niet gemakkelijk gemaakt, door - onbewust natuurlijk - je droefheid zoozeer te toonen. Jacques is geen bruut, - hij had medelijden met je.
- Houd je mond! Het klonk plotseling schreeuwend en ruw, houd je mond! Haar gezicht was bleek vertrokken, haar oogen schitterden.
Zwak zei de moeder: Maar kinderen!
Die enkele arme woorden deden Ina's woede nog toenemen. Ze sloeg met haar vuist op tafel. - Jullie gemeene wijven, jullie verkoopt en verraadt iemand achter zijn rug. Ik... ik moet me maar troosten, hè, en me alles, alles laten welgevallen, - ik moet met een ander uit.
Greet pakte haar bij haar armen. - Wees bedaard, zei ze koel. - Ina rukte zich los. Maar ze ging tegen den muur aanstaan, leunde haar hoofd daartegen, snikkend. Dit duurde maar heel kort, ze beheerschte zich plotseling, liep bijna zonder geluid weg.
De moeder en Greet keken elkaar spiedend aan.
Weer een nacht van zwaren, donkeren slaap, die een kloof liet tusschen de dagen. Ina werd wakker, om | |
| |
haar bed stond het zonlicht, groot en wit. De muren van haar kamertje leken te blinken. Ze hoorde musschengesjilp, snerpend en in te jachtig rhytme, als was er iets dat ze opjoeg, - en meteen schrok zijzelf omhoog, greep haar horloge. Kort geleden had ze iemand door het huis hooren gaan, misschien had dat haar wel gewekt. - Frans, die wegging. Maar hij zei: Ik ga bij het krieken van den dag, wellicht had ze dus nog uren geslapen daarna. En dan was hij nu niet meer te bereiken. Even lag ze stil, volkomen machteloos. Ze zag hem in zijn boot, hij heesch het zeil, voer weg met den wind. En ze had mee willen gaan, zich ook geven aan het onbekende en het onbekende zou haar verbergen. En plotseling zag ze hem nog bezig op de werf, er was eenig oponthoud... ze wist niet wat. Maar ze stond uit haar bed op, begon zich aan te kleeden. Onderwijl dacht ze scherp en doelbewust. Haar kleine handkoffer stond in de kast, dien zou ze pakken; - wat kleeren, en haar geld; - weinig kleeren, niet doen, alsof zij daaraan gehecht was. Verder niets.
Het was een vlucht - maar geen gewoon in den trein stappen, en zeker weten dat je ergens zult aankomen. En ook niet gaan met een vriend, of met een minnaar. Met Frans, - als hij het goed vond, - als hij haar wilde laten, zoo onbewegelijk weer op den bodem van zijn schuit, en heel, heel lang. Ze zou moe worden, uitgeput misschien, - en zou dan de nacht komen over de zee, terwijl zij daar waren? Verder dan dit kon ze niet denken; - weer een nacht, en zij, wakend, en alleen, want Frans... Stil, ze moest heel snel handelen. Ze schonk water in, maar wiesch zich niet; met een kam rukte ze door haar haren. Toen zocht ze schoenen, en een jurk, knikte tegen den koffer, die op den bodem van de kast stond. Ze zou een briefje | |
| |
schrijven: Ik ben even uit, Ina. Later meer, - misschien nog voor ze... heelemaal weg was. Als vader maar niet huilde, om haar. Maar ze kon het niet helpen. - Hemden, kousen, zakdoeken, een enkele jurk. Ze zou ook een mantel aandoen. Schoenen nog meer? Och, die namen zooveel ruimte. Nu een spons, een haarborstel en den koffer dicht. Ze had dingen vergeten natuurlijk, maar dat hinderde niet. Zacht ging ze door het huis. In de woonkamer liet ze de gordijnen toe; - het licht drong er doorheen, mat goudachtig. De wijnflesch stond nog op tafel, die Frans hun gisteren gebracht had, en de lamp voor moeder. Op de krant schreef ze, groot, die enkele woorden, - de inkt vloeide uit. Toen ging ze. - Op dat oogenblik was er geen andere gedachte in haar, dan nog op tijd te komen. Ze wist niet voor hoe lang ze weg ging, en of ze dwaas deed, dan wel verstandig. Ook besefte ze niet, wat ze van Frans Lenooy verwachtte. - Ze liep haastig, met groote, ongelijke passen; - soms holde ze een klein eindje. Het kwam niet in haar op, een tram te nemen, te zeer was zij zich bewust van wat zijzelf doen moest. Dat was nu: loopen, zoo snel ze kon. Toen ze aan de rivier kwam, aarzelde ze even. Kon ze het Frans zeggen? - en hoe? Ze wilde niet zich aan zijn voeten gooien, hem tot last zijn. Als hij vroeg: Waarom neem je niet den gewonen weg, als je naar Engeland wilt, de Batavierlijn, of... Maar ze wilde niet naar Engeland, en hij zelf koos ook dezen weg. - Ze jachtte weer voort. In het gezicht van al die booten, werd ze bang dat de zijne ontbreken zou.
Ze kwam aan, zag niemand bij de werf. Op het blinkende, deinende water lagen de wherries zacht te schommelen. Ze waren teer en slank, speeldingen. Verderop de boeiers, breeder-uit, log. En Frans? Neen,
| |
| |
neen. Maar ze zag zijn koffer van den vorigen avond, zijn kist met boeken. Een kleine jongen maakte de luikjes van het vooronder los. Ze stapte in, de jongen keek haar met open mond aan.
- Waar is mijnheer? vroeg ze, en vond eensklaps deze leugen: Ik moest nog een koffer brengen.
- O, mijnheer komt dalijk. - Hij ging voort met zijn werk, paste de bagage in de kleine bergruimte. Ook haar koffer pakte hij beet. Het was haar als sloop ze binnen in een huis waar ze niet hoorde. In haar keel klopte het bloed, onstuimig; - ze wilde slikken, maar kon niet. Rechtop stond ze in de boot; om haar heen was het geraas van de stad in den nieuwen, jongen dag. Maar het drong niet tot haar door, zoodat ze buiten zich een stilte voelde, een groot afwachtend zwijgen. De lucht was hel-sprankelend, ze kneep haar oogen half dicht, stond daar als gekneld tusschen twee machten, die ze niet kon verstaan.
Na een oogenblik kwam Frans terug; hij droeg een pak onder zijn arm, en twee flesschen melk. Ina ging hem plotseling tegemoet, hield hem staande. Hij zag haar zeer bleeke gezicht, en het gedwongen staren van haar oogen.
- Ik dacht, begon ze, dat je me misschien...
- Wat? je kunt niet mee.
- O ja, Frans, ja, ik kan wel mee, laat me maar. Ik zal niet lastig zijn, maar ik moet weg. Greet zegt, dat Jacques alleen medelijden met me had, en dat ik het hem moeilijk heb gemaakt, door mijn verdriet. Ik kan niet blijven, Frans, want ik heb moeder uitgescholden.
- Maar dan hoef je toch niet met mij mee? Waar wil je naar toe? Heb je geen geld?
Ze knikte. - Ja, maar ik weet niet, - ik wil nergens heen. Haar stem klonk hoog en zwak.
| |
| |
Hij richtte zich wat op, maakte een beweging als zou hij aan haar voorbij loopen. - En ìk wil naar Engeland.
Ze keek hem aan. Haar oogen waren nu groot en bijna stralend. - O, maar je bent er nog niet, je gaat over de zee.
Hij schamplachte, bevangen toch door haar extatischen toon. - Wat dacht je, zei hij ruw, dat ik verzuipen zou?
Ze hief haar handen op, als om zijn woorden te herroepen. - Laat me meegaan, zei ze zacht.
Ze stonden tegenover elkaar en waren bijna even groot. Hij zag plotseling dat ze mooi was en heel broos, hij zag haar neigen naar den ondergang. Hij dacht aan een plaat, die hij eens gezien had, waar Ophelia op het water dreef als een witte bloem. En hij kon haar beschermen. Dat, wat hijzelf de romantiek van zijn jeugd genoemd had, zwol machtig aan, sprong in bloei. Voor de laatste maal voelde hij angst om zijn roekeloos plan - en voor de laatste maal bedwong hij dien angst. Hij wist nu zeker dat hij slagen zou, veilig in zijn boot de kust van Engeland bereiken, - met haar.
- Ik zal je meenemen, zei hij, maar je moet mij gehoorzamen. Zijn gevoel van verantwoordelijkheid was geweldig.
Ze knikte haastig. - Ik beloof het.
De jongen in den boeier staarde hen nog steeds aan.
De zon stond in het midden van haar baan, toen ze de open zee in voeren. Ze hadden oponthoud gehad bij het vertrek: het touwwerk van de boot moest nog worden nagezien, en Frans was opnieuw gaan fourageeren. En doordat onderhand het gunstig getij verliep, hadden ze zich den Waterweg laten uitsleepen.
| |
| |
Daarna had ze Frans moeten helpen met het opzetten van het tuig. En toen stond ze langen tijd tegen den mast geleund, zwijgend, maar zonder veel gedachten. De wind blies krachtig in het zeil, regelmatig sloegen de golven tegen den ronden boeg. Ina voelde den wind als nooit eerder in haar leven: een macht, die haar voortdreef, die zonder zelfbewustzijn, blindelings, aanstuwde en niet afliet. De wind is iets verschrikkelijks, dacht ze. - Langzamerhand werd ze door en door koud, ze voelde het bloed wegtrekken uit haar wangen; - toen liepen er rillingen over haar rug, en haar borst leek te verstijven. Maar ze bleef nog staan, omdat ze in deze groote eenzaamheid Frans niet dorst te zien, zoo dicht bij, sturend de boot waarop zij stond.
Eindelijk riep hij haar, en moest ze zich wel omdraaien. Ze zag, ver weg, een dunne witte streep, de branding, en daarboven, wazig, grijs en blond, de duinenrij. Dan deed ze twee stappen naar hem toe, voelde dat het daar milder was. De zon scheen op haar, en ze was gedeeltelijk buiten den wind.
- Ik ben koud geworden, zei ze.
Hij lette daarop niet, vroeg: Wat heb je aan je ouders geschreven?
Hij had den brief gepost, dien ze met potlood gekrabbeld had, op 't allerlaatst.
Ze dacht even na. - Nou, dat ik voor een poosje weg ging, en ze niet ongerust moesten zijn; ik zou schrijven als ik goed en wel was aangekomen.
- Dus je hebt mijn naam niet genoemd?
Ze boog haar hoofd. - Neen, dat had je toch gezegd.
- En zullen ze niets vermoeden?
- Dat denk ik niet.
Langzaam zei hij: Er zijn toch menschen, die je er verdriet mee doet, je bent geen wees, zooals ik.
| |
| |
Ze kneep haar handen samen, wilde niet hardop zeggen: ze hebben mij eerst verdriet gedaan.
Maar hij ging voort: Je vader vooral, en die heeft niets geen schuld. Ik heb hem altijd graag gemoogd; hij is stil, - erg bescheiden, maar een ontwikkeld man. Hij sprak nu meer tot zichzelf dan tot haar. Het woord ‘ontwikkeld’ leek hem niet heelemaal goed gekozen, en hij zon op iets anders. Dan dacht hij: Ik had haar niet mee moeten nemen, haar vader zou geëischt hebben, dat ik haar naar huis terug bracht. Waarom was dit niet in hem opgekomen?
Toen keek hij naar haar. Ze zat roerloos, haar gezicht hield ze verborgen in haar handen. Toch geloof ik niet dat ze huilt, dacht hij, maar ze trekt zich in zichzelf terug. En zoo, ongemerkt, schaarde hij zich weer aan den kant van de jeugd. Het was thuis wel moeilijk voor haar, de moeder en Greet, domme vrouwen, - en de domheid leek altijd te overheerschen. Dat ze van Jacques hield, en door hem was opgegeven, daaraan dacht hij niet; - hij had misschien nooit in die liefde geloofd. Maar hijzelf was blij, dat hij het huis den rug kon toekeeren, en zij was er slaaf geweest. Nu mocht ze haar eigen leven hebben. Zou ze het kunnen? Alleen in een vreemd land? Zou hijzelf het kunnen? Och, evengoed als in Holland, waar hij bij vreemde menschen had gewoond.
- Ben je nu wat warmer? vroeg hij plotseling.
Ze nam haar handen weg van haar gezicht, dat was nog bleek, met enkele roode vlekken. - O ja, zei ze.
- Zullen we wat eten?
Ze haalde een brood te voorschijn, waarvan ze met zijn zakmes plakjes sneed, en die aten ze droog op. Daarbij dronken ze ieder een paar slokken melk.
- Zeilen we goed? vroeg ze, hoe hard zouden we gaan?
| |
| |
Hij schudde zijn hoofd. - We gaan niet heel snel, ik hoop dat de wind opsteekt tegen den avond.
Ze dorst niet verder vragen. Er was een groot verlangen in haar, den tijd te dooden, snel te leven over deze dagen heen; - en toch had ze geen doel - en geen toekomst. Ze zag niets voor zich uit, ze had zich van het verleden afgekeerd, en tuurde met leege oogen over de wijde, eentonige zee. Maar telkens keerden herinneringen in haar terug, en die waren alle pijnlijker dan dit heden. Woorden van Greet vooral, en lachjes, en o, het klein-schuldige gezicht van haar moeder, die weer iets voor haar gekocht had. Dit keer had ze er niet voor betaald; als moeder dat geld nu maar missen kon, 15 gulden. Bah, altijd dat geld; zij verdiende goed, en moeder misgunde het haar. Ja, plotseling wist ze dat moeder jaloersch was geweest op haar verdiensten. Dat was afschuwelijk; ze had toch wel bijna alles willen geven, als het daardoor beter was geworden. Nu kon ze niets meer doen, geen woord zeggen. Zoo zou het ook zijn, als je plotseling dood was, dacht ze, dan werd alles afgebroken, en het moest zoo blijven liggen, - geen gebaar meer, en geen kijken van de oogen.
Ze moest zoo niet denken, het maakte haar week. O, het blinken van dat water aldoor, en het dansen van hun boot. Werd ze daarvan zoo moe? Greet had gezegd: Neem jij Frans maar, die is beter voor jou, en toen was ze dien middag gaan zeilen met hem, voor het eerst. Ze had zich een beetje aan hem opgedrongen, ze was op den bodem gaan zitten, dicht aan zijn voeten. Dat was gemeener dan wat ze nu gedaan had; toen speelde ze oneerlijk, nu niet. Het valsch vertoon van dien middag stak haar: - en wat zou hij gedacht hebben? dat ze het deed om zijn geld? Maar tegelijkertijd voelde ze weer haar angst en onrust, om wat Jacques zou doen | |
| |
en Greet. - Zoo ver weg te zijn, en dan nog telkens te willen weten en hooren.
Nu gaf ze het over. Ze had het hem moeilijk gemaakt door haar verdriet. Had ze dan zelfs geen verdriet mogen hebben? Ze dacht aan het deuntje: ‘Je moet niet huilen, als je van elkander gaat’. De moderne mentaliteit, noemde Greet dat. Die had iets gehoord over de Gretchen van nu, die goed gekleed door de lichte avondstraten loopen, en.... Ze wist het niet meer verder, Greet vertelde zooveel. Maar die middag met Frans was misschien de ellendigste geweest uit haar leven, omdat ze toen nog hoopte op Jacques en toch wist... wist... Ze peinsde voort. Heel veel keerde terug uit dien tijd van haar verloving. Het kwam haar nu voor, dat ze nooit gelukkig was geweest, niet als andere meisjes, die dachten aan hun toekomst. Zij had geen toekomst, toen al niet, en ze voelde het, ze kon het alleen maar niet zeggen.
Er gingen uren voorbij. Weer was ze op den bodem gaan zitten, haar gezicht afgewend van Frans. Soms wiegde ze haar bovenlichaam, als een kind dat doet, om zichzelf te bedwelmen. Geen enkel beeld uit dien tijd was verloren gegaan, ze zag ze allen scherp, en wees eindelijk ieder zijn plaats en beteekenis.
Frans hield het roer. Ze vorderden wel, maar werden te veel naar het Zuiden gedreven door den wind, die Noord-Oost was, en langzaam leek te krimpen. Het eenige wat hij altijd had gevreesd, was windstilte. Zou hij nu het roer omgooien, en zoolang deze bries aanhield Noordwest varen? Hij keek naar de zon, die al daalde, zijn compas was overbodig nu.
- Ik ga onzen koers veranderen, zei hij, scherper zeilen.
- O, waarom?
| |
| |
- We drijven te veel af. Meteen trok hij den schoot aan, ging aan den anderen kant van het roer zitten.
- Nu gaan we veel sneller.
- Dat lijkt maar zoo, omdat we meer golven breken.
- O.
Daarna gingen ze beiden weer voort aan hun stille gedachten. - Waardoor was het anders dan hij zich had voorgesteld? vroeg Frans zich af. Kwam het door Ina? Hij ontvoerde haar niet, zoomin als een stoomschip de ratten ontvoert, die in het ruim zijn geslopen. Hij moest haar wel zien, ze was zijn voornaamste ballast, - maar toch... Het kon haar ook immers niets schelen of ze zouden landen of niet? Ze vroeg: varen we snel? maar vergat naar het antwoord te luisteren.
- Weet je wien jij had moeten hebben om mee te varen? vroeg hij plotseling. De Vliegende Hollander. Als ik jou was, had ik hem gezocht. Hij mag in geen enkele haven ankeren, - en misschien kon je hem troosten.
- Maar hij mag geen vrouw aan boord hebben, zei ze spits, juist om dien troost.
Hij voelde zich door haar geslagen, wist tegelijkertijd zeker dat hij landen zou. Zijn wil sterkte zich in hem, en hij tuurde met stekenden blik, als verwachtte hij dat de kust nu voor hem zichtbaar zou worden.
Het duurde wel eindeloos lang. De duisternis sloot hen in, zacht aansluipend, een lichte nevel maakte de wereld klein. Ze aten nog eens van het droge brood, al voor de derde maal, waren niet meer zoo zuinig met de melk. Niet ver van hen af zagen ze een groote, verlichte boot varen; het leek een wonderding, warm vuur | |
| |
straalde uit de ronde vensters, en het bewoog zich zwevend tusschen het grijs van hemel en water. Ze bleven er zoolang mogelijk naar kijken. Eindelijk leek het gedoofd achter de kim, als een meteoor. Toen stak Frans ook hun lantaarn aan, boven in den mast. Een oogenblik voelden ze zich nu minder eenzaam. Ze zagen iets van het roode schijnsel vallen voor hun boot, 't was of ze er zich aan warmen konden. Maar al gauw verloren ze dat gevoel weer, en ze bleven leeg achter. De wind had iets scherps gekregen; hij schoot nu met rukken aan, blies dan eenigen tijd met gelijke kracht, om plotseling weer uit te schieten, en den lagen kant van de boot dieper weg te drukken in het zwalpende water. Ina vroeg niets meer. Ze zat voorovergebogen, haar armen over haar borst gekruist, haar oogen dicht. Ze zou alles verdragen, ze had dit zelf gewild, ook de kou, waaraan ze niet gedacht had, en haar groote moeheid. Haar hoofd was zwaar, het bloed bonsde pijnlijk bij de slapen, en ze kon het niet stil houden, maar schudde het zacht op en neer. Wie zoo vlucht, dacht ze, zoo dat het eindeloos lijkt te duren, die kan nooit weerom.
Langzamerhand raakte ze doorziekt van zelfvernedering. Ze had dit ergste gedaan: vluchten uit eigen boos opzet, om de vlucht zelf alleen, want ze zag geen stipje van een leven daarachter; - weggaan met een man, waarvan ze niet hield, en die haar niet begeerde. Ze mocht dus niet schreien bij hem, - ze moest denken aan dien ander. Maar had ze Jacques nog lief? dat wist ze niet. Ze wist alleen, dat hiervan geen terugkeer was.
Frans riep haar bij haar naam. - Je moet mijn jekker halen, zei hij, en dien aandoen, - dan probeeren te slapen.
- En jij dan? vroeg ze.
- Als de wind weer gelijkmatig wordt, mag je het roer van me overnemen.
| |
| |
- Goed. - Ze haalde hun beider koffers te voorschijn: van wat ondergoed rolde ze een kussen, zoo dat hij het niet zag. Toen ze zijn jekker zou aandoen, aarzelde ze. - Ben jij nogal dik gekleed? Ze moest het herhalen, voor hij haar verstond.
Hij antwoordde: Ik kan wel tegen de kou.
Ze ging liggen; haar voeten raakten de zijnen. Haar hoofd deed meer pijn nu nog, het was of haar oogen uit hun kassen werden gedrukt. De wind gierde, het water klotste onstuimig onder haar tegen de boot. Maar haar gedachten werden troebel; - na een korte poos sliep ze in.
- Ik zal nooit weten, dacht Frans, hoe het had kunnen zijn zonder haar. Natuurlijk had hij het zich anders voorgesteld, - maar was het niet altijd vaag gebleven? veraf? Hij wist nu wel, dat hij het nooit zou hebben gedaan, als hij de boot niet had kunnen koopen; - door die plotselinge erfenis voelde hij er zich toe gedrongen. Dus was hij geen vrij man geweest, en nu... Hij keek neer op haar donker lijf; - door den wind hoorde hij haar ademhaling niet. Voor haar was dit geen lichte zomernacht; ze zou het waarschijnlijk nooit vergeten. Misschien dacht ze dat er bijna een storm woei, maar het beteekende niets, aan land zou niemand over den wind praten.
Gelukkig lag ze stil. Hij keek op zijn horloge: half twaalf. De zon zou vroeg opkomen, en misschien zagen ze dan het land, de witte krijtrotsen. Dan was het ineens niet ver meer, dan lag daar het leven voor hen, - menschen en huizen, al de bekende dingen. Dit was wel iets vreemds, iets tusschen leven en dood in, bijna. Hij keek om zich heen; achter hem was de maan opgekomen, een groote bol, die te zwaar leek om te stijgen, rood-achtig en mat.
Ina sliep. Hij zou haar niet het roer overgeven; -
| |
| |
als hij alleen was geweest, had hij evenmin kunnen rusten. Hij voelde zich helder wakker.
Als jongen, dacht hij, had hij ook waagstukjes uitgehaald. Hij klom in een jongen boom, zocht het uiteinde van den stam, en greep dat met beide handen. Dan gaf hij zijn lichaam vrij; - door zijn zwaarte boog de stam, zwiepte terug, boog opnieuw, zoo eenige malen nog. Het moest gevaarlijk zijn geweest; hij herinnerde zich dat hij het plotseling, een voorjaar, niet meer gedurfd had. Ook was hij nu vergeten - tot zijn eigen verwondering - met welk soort boomen het gekund had, en welke zouden zijn gebroken. - Hij dacht dat nu wel geen enkele jongen het meer zou doen.
In zijn jeugd had hij op een dorp gewoond met zijn ouders; zijn vader was molenaar. Als jongen van twaalf, dertien jaar had hij den wagen gemend, en als het paard schrok van een auto, dan joeg hij het voort. Loop den schrik maar uit je beenen, dacht hij, ik houd de teugels. Anderen maanden tot voorzichtigheid, maar hij luisterde niet.
Toen hij veertien jaar was, stierven zijn ouders, en hij werd door zijn rijken oom uitbesteed. Nu hij in de stad woonde, hield hij plotseling veel van leeren; de menschen zeiden: hij paste zich verwonderlijk goed aan. Dikwijls mompelde hij achter zijn tanden: Pak aan je lot; - hij hield ervan, streng te zijn voor zichzelf. Maar, dacht hij, heb ik nu niet toegegeven aan een gril, door deze boot te koopen? Hm, een gemakkelijke manier van reizen was het niet.
De wind scheen sterker te worden, en gelijkmatiger. Op deze manier zouden ze althans ergens moeten komen. Hij dorst nu ook opnieuw wat meer naar het Zuiden aanhouden, - hij moest een lange streek in Noordelijke richting gemaakt hebben.
| |
| |
Vreemd, dat Ina zoo sliep; zou ze het merken, dat de wind anders was?
De maan steeg toch, was nu bleek-geel en minder groot. De nevel trok weg, het werd lichter, maar het kon de dag nog niet zijn. Hij keek op zijn horloge. Eén uur, - nacht en stilte. Zijn armen waren heel stijf, en zijn beenen sliepen. Hij zou zijn voeten wat hooger willen zetten, op Ina's rug, bijvoorbeeld. Een oogenblik deed hij het, licht, zonder steunen, - trok dan weer weg. Ze had niet bewogen. Ze slaapt als een kind, dacht hij. Nu deed hij zijn oogen dicht, hij wist zelf niet waarom. Zijn arm om het roer leek verstard; het touw van het grootzeil had hij om een kikker vastgelegd. Nergens was een licht te zien geweest. - Nu ben ik toch wel alleen, dacht hij, als ik dit gewild heb, dan is het bereikt.
De nacht werd kouder.
Deze tocht leek hem een overgang tusschen twee levens. Het nieuwe was vaag, en het oude verbleekte al. Hij zag zichzelf als kleine jongen naast zijn vader gaan; ze liepen op een gelen grintweg tusschen akkerland. Nergens stond een huis; het land was groot en golfde. Zijn vader zei tegen hem: Je moet altijd doorloopen, tot je er bent.
Een warmte bloeide in zijn borst. Hij dronk wijn met mijnheer van West; er was een vreemde blik in diens oogen, alsof hij wilde zeggen... zeggen... Ze dronken het afscheid; Ina zat aan de tafel en hield haar hoofd gebogen over een boek. Ze keek niet op, maar haar vader dacht aan haar.
Plotseling begon Greet te zingen en met haar hoed te zwaaien. Het was een kinderliedje. ‘De wind blaast door mijn haren, Ik laat mijn scheepje varen, En zusje's pop mag mee.’
| |
| |
Toen staarde hij weer in den nacht, voelde het ruischend voortgaan van de boot, zag zijn lantaarn nog branden. De maan was voortgeschoven aan den lagen hemel, de tijd verging, langzaam. - Opnieuw, zonder het te willen, sluimerde hij.
En op den bodem, roerloos, lag Ina.
|
|