| |
| |
| |
Eerste boek
| |
| |
Eerste hoofdstuk.
Ze zeilden nu met den wind mee, de schoot was ruim gevierd. Boven hen dreef een witte wolk langs het blauw van den hemel, geleek een donzen boot tegen een tooneelwand van al te diep-blauw water. Zonnestralen dansten in hel-blikkerende golfjes.
Frans zat rustig nu, zijn arm gebogen om het roer, met toch in zijn houding een strakke waakzaamheid. De boeier liep snel en zeker; gespannen stond het dubbele schootstouw, een hand breed boven het water, dat donker stroomde onder de schaduw van het zeil. Ze voeren in het midden van de rivier, naast en achter veel plat-boomde schuiten, die gesleept werden, en schakels geleken van een langen ketting, en Rijn-aken ook, donkere kotters en zeewaardige koopvaardijschepen. Langs den oever was een warreling van masten en telkens onderbroken lijnen van scheepsrompen, en ladingen, die door hooge kranen zwierig werden geheschen, en door gebogen mannen moeizaam gesjouwd. Daarachter stond de stad met haar donkere steenen muren en haar uitslaand, hard-ketsend geraas.
Ina zat nog altijd op den bodem, maar ze was weggeschoven van Frans en sprak niet meer. Zonder haar hoofd of rug te steunen, zat ze rechtop en keek door halfgesloten oogen. Het luide en hijgende leven langs de rivier scheen ze niet te merken. Ze was als een kind in een tuin, waar veel bloemen en insecten zijn, maar het kind kijkt alleen naar het wonder van zijn eigen handjes. Ze wist: Dit was nu bijna volbracht, ze zou terug loopen naar huis, en aldoor aan Jacques denken.
| |
| |
Of hij dien middag bij hen zou zijn geweest, hoe hij naar haar gevraagd had; - of hij dacht dat ze niet meer hield van hem, en o, of Greet met hem zou zijn meegegaan. Waarheen? Dat wist ze niet, maar lachend en onbezorgd - er waren voor Greet geen grenzen. - Wat ze gedaan had was afschuwelijk: haar verloving verbreken, omdat ze den twijfel niet kon verdragen, en misschien ook om hem uit te lokken, hem eindelijk zijn gezicht naar haar te doen keeren, zonder dien ijdelen glimlach, maar vast en ernstig. En hij had dat gedaan, maar toen was ze toch niet gerust geweest, haar angst kon niet plotseling worden weggenomen, te veel en te diep had ze getwijfeld. - Hem uitlokken... o, hij had haar gesmeekt dat alles weer goed zou zijn, maar in haar bleef de dringende stem, vragend: Waarom doet hij dit? waarom wil hij me terug winnen, die me niet had behoeven te verliezen? - Hij kwam nu vaak; haar moeder ontving hem nog met denzelfden blik. Als Greet thuis was, ontstonden er lange gesprekken; zij had geen tijd ernaar te luisteren, haar werk vorderde langzaam, haar handen beefden te veel. Eens kwam hij naar haar toe, noemde haar zachtjes: Asschepoest, sprak verder: Ze was de mooiste van de zusters, en ook de liefste, Ina. Ze boog haar hoofd, tranen vielen op haar handen. O God, dat ze hem niet meer vertrouwen kon, al zijn woorden niet meer, en het kijken van zijn oogen. En plotseling dacht ze aan Frans, die bij hen in huis woonde, een arme jongen eerst, die studeerde van het karig-toebedeelde geld van een oom. Ze mocht hem niet, hij was lomp en onverschillig, dwong toch hun huishouden tot een strenge regelmaat, was de man in huis, die eischte. En nu had hij plotseling geërfd van zijn rijken, schrielen oom, zou weggaan, naar Engeland, voor zijn studie. Hij was nog dezelfde gebleven,
| |
| |
hard en stug; ook Jacques kon hem niet uitstaan. Hij en Jacques zagen elkaar niet dikwijls, hadden nooit elkaars hand gedrukt. Maar eenmaal was ze een avond met Frans alleen in huis geweest. Hij kwam een kopje thee bij haar halen, had plotseling gevraagd: Komt Jacques niet? en toen ze haar hoofd schudde, te wanhopig en beklemd eensklaps om een woord te uiten: Wanneer maak je het af?
Toen voelde ze zich verraden, al haar angst blootgelegd voor vreemde oogen. Even nog hervond ze haar trots.
- Ik begrijp niet wat je bedoelt, zei ze zwak.
Hij antwoordde: O nee? dan niet, - draaide zich op zijn hakken om. Ze had hem terug willen houden, hem bij zijn schouders pakken en heen en weer schudden. - Zeg zooiets niet, laat niemand het hooren. - Maar hij was achteloos weggegaan, roerend in zijn thee. En langzamerhand was ze gaan begrijpen hoe de menschen oordeelden over haar verloving met Jacques. - Wanneer maakt ze het af? Het was of Greet, heimelijk lachend, ernaar hunkerde. En meer dan het oordeel van de menschen, ging ze nu zien: de werkelijkheid. Daar stond, buiten haar, Jacques; hij kwam veel bij hen, ze wist niet meer waarom. Vroeger kwam hij, doordat ze aan hem gedacht had en hem allerlei zeggen moest. Nu had hij een eigen wil, dien ze niet doorgronden kon. Het kwam haar voor dat alle menschen buiten haar bereik stonden, ze tastte naar hen, voelde hen niet. En het verste weg was Greet. Het maakte zoo moe en wanhopig, dat ze met niemand kon praten, dat die groote wereld maar om haar heen daverde. En al dat licht sloeg haar, en het strakke blauw van den hemel. Ze wist niet meer wat ze met zichzelf moest doen, er was niets waaraan ze zich vastklampen kon. Als ze hier | |
| |
maar kon blijven zitten, bewegenloos, en het gevoel hebben, dat ze aldoor verder weg ging van haar huis en de bekende dingen. Ze wist wel dat Frans gekeerd had en ze zag de grauwe geveltoppen weer voorbij schuiven, maar de wegglijdende beweging was nog dezelfde, het voortgedreven worden over het water.
Dien nacht had ze van Jacques gedroomd. Ze lag op een divan, en hij kwam dicht bij haar, streelde haar schouders. Maar ze kromp ineen, ze wilde schreeuwen en kon niet. - Nu ik uit eerlijken drang naar je toekom, zei hij, nu stoot je me af; en zijn stem klonk klagend. - Toen moest ze naast hem voortloopen, maar na enkele stappen was ze zoo moe, dat ze door haar knieën zakte. Met een uiterste van inspanning richtte ze zich weer op, wetend dat hetzelfde zou terug keeren. Ze had dien droom aan iemand willen vertellen, maar aan wien kon ze dat doen? Plotseling vroeg ze:
- Zeg, denk jij dat Greet en Jacques zich zullen verloven?
Frans antwoordde niet dadelijk. - Hè? zei hij. Zijn scherpen blik zag ze even afdwalen, dan, terloops: Allicht zijn ze al zoo ver.
- Wat?
- Nou, jij verwacht het dus toch ook?
- Ik? nee. - Zijn onverschillige toon kwetste haar, en ze bloosde, fel en dwaas-hinderlijk.
- We zijn er haast, zei Frans, wil jij den schoot losmaken en langzaam invouwen?
- Maar het zeil staat zoo ver buiten de boot.
- Het komt naar je toe. Hij trok de touwen aan.
Nu strekte ze haar lichaam, en reikte met haar armen omhoog. Ze zag de gaffel dalen langs den gladden, gelen mast, greep in het stugge linnen, dat koel tegen haar gloeiende wangen woei.
| |
| |
- Voorzichtig, de plooien netjes naar één kant.
Het groote doek, fladderend tegen het hel blauw van den hemel, dreigde vallend over haar heen te storten. Ze voelde zich klein, haar handen machteloos. - Frans! riep ze even, maar hij sloeg geen acht op haar. Hij stond nu rechtop aan het roer, hief nog zijn kin, om de zeer smalle opening tusschen andere, vastgemeerde boeiers te zien, waarin hij sturen moest. Een schippersjongen aan den wal gaf hem wenkende kreten.
Toen ze stil lagen en het geraas van de stad zich plotseling leek te verdubbelen, zei hij Ina met afgewend hoofd, dat ze maar alleen naar huis moest gaan: hij had nog wat met den schipper te bespreken. Ze verstond hem niet geheel, begreep, uit zijn houding, dat hij achter wilde blijven, en stapte op den oever. Daarna begon ze werktuigelijk in de richting van haar huis te loopen.
Frans draalde op de werf. De baas en zijn knechten, die hem kenden, keken met kleine blikken naar hem, en meteen weer aan zijn aarzelende gestalte voorbij. De eigenaar wist dat hij dacht over het koopen van den boeier waarmee hij vaak zeilde, en het liet hem onverschillig. Hij had een wat te lagen prijs genoemd, wilde daarvan niet terug, maar de lange bedenkingen van den jongen man kwamen hem nu een beetje lachwekkend voor.
Frans keek keurend naar tuig en scheepsrompen; hij wist niet waarom hij een voorkeur had voor dien eenen boeier, en dat hij werkelijk over koopen had gepraat, leek hem een lichtzinnige dwaasheid. Hij was altijd arm geweest en het had hem weinig gehinderd. Als ik niets begeer, heb ik geen geld noodig, zei hij. Hij vond er een kil genoegen in, zichzelf allerlei te ontzeggen, maar het werden geen zelfoverwinningen, want de warme begeerte kende hij niet. Sinds hij in Rotterdam | |
| |
studeerde aan de Handels-Hoogeschool, had hij bij de familie van West gewoond. Daar speurde hij al gauw het kruipend weelde-begeeren van de vrouwen, de moeder en de oudste dochter vooral. Het stuitte hem, hij vond het armzalig en bekrompen. Werk, streef naar rijkdom en macht, dacht hij, maar niet naar het uitsparen van enkele centen op iederen onnutten koop. Toch bleef hij, omdat hij al spoedig merkte, in dat huis te kunnen regeeren.
De vader was een stille, moedelooze man, onopvallend, grauw. Lang geleden had hij geglimlacht om de fantasieën van zijn meisje over rijkdom en genot; hij meende toen dat ze den echten levenshonger in zich had. Maar door den tijd ging hij dit anders zien. Ze was altijd opgewekt; het streven naar het uiterste wat ze met háár middelen doen kon, hield haar fleurig. Honderd maal verweet hij zichzelf dat hij haar minachtte. Was ze niet een lieve, altijd zorgzame vrouw?
Hij was onderwijzer, kreeg in het begin van zijn loopbaan eenige malen verhooging van salaris. En soms had hij een buitenkansje, gaf wat privaat-lessen. Als hij haar het geld daarvan overreikte, liefkoosde ze het met haar handen. - Wat is het veel, Jaap, wat zal ik daar allemaal voor doen? - Ik weet het niet.
Er was veel noodig, hun dochters werden geboren. Altijd weer werden er kleeren gekocht, mooie jurkjes en manteltjes, het hield nooit op. - Je doet of het prinsesjes zijn, zei hij eens. Ze hoorde den spot daarin niet, zag niet het overvoede van hun lijfjes, en de te dikke, stugge kleeren daar omheen. Hij hield heel veel van de kinderen, en dikwijls zei hij zichzelf dat hij gelukkig was. Maar het werk vermoeide hem; hij had geen sterke constitutie, en daarbij kwam dat hij tobde over zijn kleine inkomen. Hij begreep niet dat zijn | |
| |
vrouw juist in deze financieele omstandigheden gelukkig was, dat het uitzuinigen en overleggen haar leven vulde, en ze genoot van alles wat ze meende ver onder den prijs te hebben gekocht. Ze was een vrouw die van de stoffelijke dingen hield. Een lap fluweel kon ze met schitterende oogen aanzien, hem om en om draaien in haar handen, aldoor tastend. Als in de verte zag ze dan zichzelf daarmee bekleed; ze glimlachte vaag, een beetje onwezenlijk, haar voldoening was zoo groot, dat ze grensde aan weemoed. Maar dan lachte ze luid-op (zijzelf, niet dat verre beeld) en had behoefte haar man te omhelzen. Zijn zuchten hoorde ze niet.
Toen de meisjes grooter werden, en het leven duurder, begon ze wel te klagen. Ze wilde zoo veel, en vermocht zoo weinig; bovendien zou ze eindelijk eens los willen zijn van die dagelijksche zorgen. - Ze wist niet waarover ze praatte, maar hij, die altijd gewacht had op het uitslaan van haar levenshonger, hij werd angstig, 's Avonds als de meisjes naar bed waren (ze gingen niet vroeg) zette hij zich nu tot het schrijven van een leesboek voor de volksschool. Hij maakte het zich niet gemakkelijk; - de taal moest voor de jeugd begrijpelijk zijn, en toch opvoedend werken. Hij kende den hang van kinderen naar het vreemde, dat wat in verre landen speelt, en daarnaast hun liefde voor de zeer nabije, de eigen dingen. Zoo schreef hij stukjes die deden denken aan de beroemde verhalen van den ‘Arabischen hengst’ en den ‘Dood in het drijfzand’ maar ook zulke, die ieder kind vertrouwd waren, die bijna zoo, in hun grooten eenvoud, door een argeloos kind hadden kunnen worden verteld.
Het werk aan dit boek gaf hem genot, en dezelfde vreugd die hij als jong onderwijzer had gekend, toen zijn taak hem nog niet te zeer vermoeide. Hij zag, al schrijvend, de kinderoogen gretig glanzen, hun adem- | |
| |
haling ging kort en hijgend. Eens had hij bij zichzelf gezegd: je hoort ze groeien.
Zijn vrouw en dochters dachten niet na over zijn werk, en hijzelf sprak er nauwelijks over. Nooit dorst hij openlijk te voorspellen dat dit boek hun den begeerden rijkdom brengen zou, en naar zijn duistere toespelingen luisterde niemand.
Eindelijk, na jaren, was het af; het omvatte acht deeltjes. Hij vond een uitgever, en op een vroegen avond in November werden hem zware pakken presentexemplaren thuis gestuurd. Met bevende handen knoopte hij de touwtjes los. Wat is het zorgvuldig verpakt, dacht hij, en het trof hem dat voor het eerst een ander mensch eerbied had getoond voor zijn boek. Zijn vrouw en de meisjes keken, begonnen te bladeren. Hij had willen zeggen: Nee, nee, doe dat niet, zoo plotseling, en zonder te weten waarnaar je grijpt. Maar hij zei niets, hij hield de zware stapels op zijn schoot.
- Verdient u daar ook geld mee, pa? vroeg Greet.
Hij aarzelde. - Dat hangt ervan af, voorloopig een klein beetje, en als het in trek komt...
- O, zei ze, alweer onverschillig.
Hij bleef er den heelen avond mee zitten, peinsde: hiermee ben ik oud geworden, een oud man, maar niet onvoldaan.
In trek kwamen zijn boekjes nooit. Juist werden in dien tijd de lijsten gemaakt met aanbevolen leerboeken voor de lagere scholen, en de gemeenten richtten zich daarnaar. De serie leesboekjes van van West kwam op die lijsten niet voor; de commissie oordeelde ze goed, maar saai, niet frisch genoeg voor de jeugd.
En toen Greet kort daarop in Delft ging studeeren, werd het noodzakelijk een kamer te verhuren. Zoo kwam Frans Lenooy bij hen in huis.
| |
| |
Frans was van het bootenhuis afgedwaald, liep nu door de stad, schuifelend en onzeker. Hij wist dat hij den boeier koopen zou, maar was nog bezig er een rechtvaardiging voor te zoeken. Het verlangen van al deze jaren, ermee naar Engeland over te steken, mocht dat gelden? Eigenlijk, overwoog hij, was dat verlangen billijker toen hij geen geld had, en het als 't ware de heele romantiek van zijn jeugd omvatte. - Hij had zichzelf wijs gemaakt dat hij den boeier eenvoudig nemen zou (huren voor een hal ven dag, en hij betaalde altijd eerst bij terugkomst) en dat hij daarin dan naar Engeland zou varen. Soms had hij er wel spottend achteraan gezongen: Engeland is gesloten, de sleutel is gebroken, - maar zijn fantasie bleef ongebroken. Waarom ook niet? Hij zou de boot terug sturen, of later, als hij rijk geworden was, den eigenaar het verlies vergoeden, - hij kon zich daarover nauwelijks bekommeren. Want dien eenen wensch, den eenigen, dacht hij, van heel dezen tijd, wilde hij verwezenlijken. Hij wist niet: was zijn plan ontstaan doordat hij geen geld had voor de Harwichboot, of doordat hij zooveel van zeilen hield? Geld had hij nu plotseling in overvloed, maar hij beet zijn tanden opeen: hij kende de waarde ervan, zou het nooit verspillen. Was het een verspilling, om dien boeier te koopen? hij kon Londen met minder bereiken, zelfs al zou hij gaan vliegen. Maar dat lokte hem niet; vliegen kon hij later nog doen, zooveel hij wilde. Maar in een kleinen boeier over zee gaan, een compas bij zich, en weten dat hij alleen aan het roer moest zitten, afwachten hoe de wind zou waaien, en hoe de golven tegen hem in opstand zouden komen! Neen, dit zou hij zich niet ontzeggen. Een gevoel van macht kwam over hem; - hij kon dit doen, doordat hij vrij was, en het begeerde.
| |
| |
Met groote stappen liep hij terug naar de werf, praatte kort met den eigenaar, overhandigde hem een geteekende chèque. Hij voelde zich bevrijd van zijn gepieker, maar ernstig toch, als na een groot besluit.
Toen hij nu weer door de stad liep, dacht hij erover, dat een warme schipperstrui geen weelde zou zijn. Wel was het zomer, maar de nachten waren koel, op het open water. Hij ging een winkel binnen. Terwijl hij vesten en truien en pull-overs voor zich zag neerleggen, viel het hem plotseling in, dat hij nog een oud, kort jekkertje had, wat uitstekend dienst kon doen. Hij zei dit tegen den zeer verzorgden jongeman, die hem bediende, en verliet den winkel. Je moet nadenken, berispte hij zichzelf, geen dwaasheden gaan doen; ik geloof niet dat er iets is wat je nog noodig hebt. - Hij glimlachte: sinds hij rijk was geworden, een paar weken geleden nu, had hij geen extra uitgaven gedaan. Wellicht verwachtten Greet en haar moeder iets van hem, een groot cadeau, of een fuif. Hm, hij zag geen reden tot fuiven, - niet alle wankele verlovingen van de dochters konden gevierd worden. Vandaag Greet, morgen Ina. Op Greet was hijzelf verliefd geweest, een beetje, toen hij nog niets van haar wist. Je begon met het uitwendige te zien, ze was mooi, en bloeiend; maar een vrouw, meende hij, die per slot altijd versmaad zou worden. (Hij kende noch de wereld, noch ook zichzelven.) Versmaad, omdat ze voos was en genotzuchtig. Niet dat ze streefde naar één ding, zooals hij gedaan had, maar ieder pretje was haar goed, en ze vroeg niet of ze ervoor betalen kon.
Grimmig liep hij voort.
Dien avond ging hij laat naar bed; hij had zijn bezittingen, die voornamelijk uit boeken en papieren bestonden, nagezien. Veel had hij verscheurd, terzijde | |
| |
gelegd, en toen de meeste boeken in een kist gepakt. Hoewel hij een sterk ontwikkeld gevoel van eigendom bezat, kon hij gemakkelijk ergens afstand van doen. Hij wilde enkele boeken aan den ouden heer van West geven, enkele dingen als een vaas en een lamp, mevrouw aanbieden. Voor de meisjes had hij niets, maar dit hinderde hem geen oogenblik.
Toen hij in de donkere gang kwam, zag hij een lichtspleet onder de huiskamerdeur. Hij ging binnen, Ina zat aan de tafel en naaide.
- Waarom ben je nog op? vroeg hij kortaf.
- Greet is naar Delft gegaan, ik moet op haar wachten.
- Waarom?
Ze trok met haar schouders. Hij zag dat ze heel bleek was.
- Wil je weten met wien ze thuiskomt? Ze komt alleen, om jouw spanning grooter te maken. Ga naar bed, en als je haar hoort, houd je dan slapend.
Tot antwoord legde ze haar hoofd in haar armen, en begon te schreien.
Wat is ze nerveus, dacht hij, vanmiddag ook, en vooral als ze sprak, dan trilde alles aan haar. - Dus nu stond hij tegenover liefdessmart en -tranen. Hm, zou dit andere lui ook overkomen? Het was veel minder tragisch dan je in boeken las.
Maar toen hief ze haar gezicht weer op en keek hem aan. Haar oogen waren groot en donker, haar fijne neusvleugels stonden gespannen, haar kin leek hem heel spits onder haar droevig-verknepen mond. Dit is toch wel erg, dacht hij vaag. Plotseling zei ze, en staarde aan hem voorbij: Kon ik maar weggaan, ver weg, en niet terug komen. Hier te wonen is verschrikkelijk. Haar handen liet ze in haar schoot vallen, en | |
| |
ineens was de spanning uit haar gezicht weg; ze keek nu dof en met een verstarden glimlach.
- Die man is het niet waard, begon hij. Dacht je dat hij met Greet zou trouwen? ik voorspel je van niet.
Na een oogenblik antwoordde ze: Dat kan me immers niet schelen.
- Nou, en wat kan je dan wel schelen? moet je juist trouwen?
Ze keek hem aan, een blos kwam over haar smalle wangen. - Ik...
- Je hebt je dit in je hoofd gezet, dat begrijp ik wel, en toch...
Hij zweeg. Nu wisten ze beiden niet meer wat ze zeggen moesten. Maar terwijl hij zich omdraaide naar de deur, dacht hij plotseling aan zijn eigen vrijheid: zijn boot, het einde van deze jaren.
- Zeg, Ina, ik heb dien boeier gekocht vanmiddag, je weet wel, waarmee we gezeild hebben.
Even trof het haar, dat hij haar naam noemde, - en ze keek naar hem.
- Je mag het niemand vertellen.
- O, zei ze, wat heb je aan dien boeier?
- Ik zeil ermee over, naar Engeland, maar denk eraan, dat je het niemand zegt.
Er kwam een tinteling in haar oogen. - Kan dat? is het niet erg gevaarlijk?
Hij glimlachte. - Jij vindt het natuurlijk gevaarlijk.
Snel zei ze: Och nee, als die boot ervoor berekend is, - voegde eraan toe: Ik ben niet bang. In haar nu glanzende oogen blonk een vreemde dorst naar avontuur.
Hij zag het, begreep het niet geheel. - Jullie meisjes zijn òf bang, òf roekeloos, zei hij. Het klonk misprijzend, schamper haast.
| |
| |
Ze haalde haar schouders op, leek opnieuw in eigen gedachten te verzinken. Frans stond aarzelend bij de deur. Het geluid van de bel schrok hen op, en ze keken elkaar een oogenblik vast aan.
- Als jij naar bed gaat, zal ik opendoen; maak dan voort.
Ze kwam half overeind, stokte dan. - Ik... ik kan niet zoo gauw, ik moet toch opruimen. - Haar gezicht was opnieuw doodelijk bleek.
- Je moet het zelf weten, zei hij onverschillig, en liep de gang in.
Greet belde voor de tweede maal.
|
|