| |
| |
| |
Tweede hoofdstuk
Toen Eline wakker werd, zag ze de zon met al haar stralen in de raamlijst gevat. Haar lichaam was slaapwarm, maar ze voelde den frissen Octobermorgen op haar voorhoofd. Beneden in het huis was een man aan het zingen, het klonk zo dichtbij alsof er geen muren waren, diep en zoemend - ze moest ernaar blijven luisteren. Dicht naast haar lag Nel, die zeker gewend was aan zulke geluiden. Moest ze niet verwonderd zijn over de stilte in de straat? - maar het was Zondagmorgen. Dien nacht waren ze binnengekomen en hadden fluisterend gesproken - toen schreef Nel op de marge van een krant: Vader, wil je lief zijn, en om negen uur het huis opbellen van Eline F.d.D? - zeg dat ze hier slaapt en veilig is. Je Nel. P.S. De man, die de telefoon aanneemt, noemt zich Richard. Met die krant sloop ze een kamer in.
- Zou je vader het wel zien?
- Ja, dit is de gebruikelijke manier - een krant op zijn voeten - meteen lekker warm.
Het zou nu zeker later zijn dan negen uur; Nel verroerde zich niet, dat bedje was zo smal, ze stak er aan alle kanten overheen.
- Zeur niet, had ze gezegd, natuurlijk krijg jij de heuse matras - tenzij je mijn vuile lakens ontzettend vindt.
| |
| |
Het zingen had opgehouden - nu klopte er iemand aan de deur.
- Ja! riep Nel gerekt, maar helder wakker. Er kwam een man binnen in een donkerrode ochtendjas - hij had een goed gezicht en veel, wit haar.
- Vader, zei Nel, die plotseling opzat in bed - krijgen we thee of koffie? - O, ik ruik het al - wat kunnen wij slapen, hè?
De vader glimlachte en knikte tegen het vreemde meisje, dat niets wist te zeggen. Hij reikte haar een kop koffie.
- Ik heb uw huis opgebeld, zei hij.
Ze dankte haastig.
- Uw vader had nog niet naar u gevraagd; hij was om twaalf uur uit Den Haag thuisgekomen en was nog in zijn werkkamer gebleven. Meer heb ik niet gehoord.
- Het is genoeg, zei Nel effen.
Eline dankte nog eens. Ze had Richard's stem gehoord uit de woorden van den ander, en zijn dodelijke gewichtigheid kwam haar op dit ogenblik dwaas voor.
De heer Moro sloot de deur achter zich.
- Dus dat was de vader, zei Nel. - Hij verwent ons 's Zondags, en verder de hele week, zoals hij zelf zegt. - Heb je lekker geslapen? - Ik zal eens gaan kijken hoe het douche-hok eruit ziet. Zeg, weet je dat het al kwart over tienen is?
| |
| |
Ze praatten wat. - Wie zijn er nog meer? vroeg Eline - behalve je ouders?
Nel lichtte haar in. Henk studeerde wis- en natuurkunde; hij was vijfde-jaars; en Bas tekende, zomaar, zonder school, hij was al van twee scholen weggejaagd. Ze stapten onderwijl uit bed, trokken ieder een oude en een nieuwe pantoffel aan, en vochten om de lelijkste kimono. Toen wierp Nel de deur wijd open en liet haar vriendin achter. Eline hoorde nu veel stemmen, lachend en luid; ze wilde de deur dicht doen, maar een vreemde nieuwsgierigheid weerhield haar. Ze ging voor het raam staan kijken, alsof ze niet dacht aan de nabije mensen.
Nel kwam al gauw terug. - Het is daar een zootje, zei ze, - de jongens zitten op moeders bed en maken, dat ze niet kan opstaan.
Eline glimlachte. - Waarom doen ze dat?
- Omdat moeder praat, en van oude dingen vertelt. Ga mee kijken.
In de open deur aarzelde Eline en voelde dat ze toch zou gaan - het waren maar enkele stappen. Ze keek langs zichzelf omlaag, de kimono hing tot op haar voeten. Nel sloeg luchtig een arm om haar schouders, maar zei niets meer, en juist het uitblijven van elke verontschuldiging stelde haar gerust.
De kamer was licht en zonnig; tegen den linkermuur stond het hoofdeinde van een breed,
| |
| |
ijzeren ledikant. Naast de liggende moeder, die de handen onder het hoofd hield gevouwen - haar armen waren bloot - zat een forse jongen met warrig, blond haar. Tegenover hem leunde een ander, die een fijner gezicht had, en donkerder, golvend haar. Ze droegen beiden een badmantel en waren ongeschoren. Eline zag den jongen aan het voeteneind naar haar kijken - openlijk, aandachtig, maar tot haar verrassing voelde ze zich daardoor niet gehinderd.
- Moeder, zei Nel - dit is Eline - we willen ook wat horen, - mooie verhalen? En dit zijn onze jongens, de blonde is Bas, en de ander Henk.
- Môge, môge, zeiden ze.
De balcondeuren stonden op een kier, een slip van het tulen gordijn bewoog even.
- Lieve meid, zei de moeder, - je krijgt geen hand, maar ga zitten. Ze sprak met een licht Duits accent.
- Niet het meest officiële bezoek, zei Bas; de ander vulde aan: Maar heel goed voor de kennismaking.
- En? hoe is de inauguratie geweest? - Nel ging op een tafeltje zitten, voor Eline was er een stoel; Henk trok zijn blote voeten wat uit haar richting weg. Ze merkte iedere beweging, hoorde ieders stem. Nu keek ze naar het blonde en blozende gezicht van de moeder, naar | |
| |
de kuiltjes in haar dikke armen, naar het springende grijze haar.
- Ik heb nog nooit jonge mensen iets over een fuif horen vertellen, zei de moeder - niet anders dan dat het groots en krankzinnig was - daarom niet minder verheugd het te horen. - Ze gaf Henk een knipoogje, keek Eline aan en vroeg: Zal je waarschuwen, voor je het te koud krijgt?
- We gaan er beslist geen alcoof van maken, zei Bas.
- Zo'n jongen,- praat naar dat hij verstand heeft.
De jongen wreef zijn handen tegen elkaar.
- Ja moesje, jij bent in een alcoof geboren.
- En in de zon groot geworden.
Gelijktijdig hieven haar zoons de armen op.
- Ah, de zon van mijn jeugd! declameerden ze.
- Let jelie maar op je eigen zon - wat jij, Eline? En vannacht heeft de maan geschenen, ik heb het wel gevoeld, al sliep ik. Een alcoof! de gordijnen gaan nog niet dicht, als vader zich uitkleedt - hij zegt: ik ben maar een man.
- Zuiver reclame voor de snit van zijn broek, zei Bas. De moeder trok haar wenkbrauwen op. - Hm, nu zal ik de wijste zijn en mijn mond houden. Maar dit wil ik nog zeggen: de kamer waar ik ben geboren, was een heerlijke kamer. Jullie zijn zon-aanbidders - goed - maar in een bergland is schaduw. Ze trok | |
| |
haar handen weg achter haar hoofd. - En als je een huis tegen de helling aanbouwt - zo - ze bouwde, gebarend - en het dak steekt een eind over, zodat het de struiken van de helling raakt, dan kan daar nog juist een raam in dien wand.
- En dan pluk je de wilde aardbeitjes, terwijl je in bed ligt, zei Henk.
De moeder keek hem aan, haar ogen waren nu groot open en glanzend. - Ja, zei ze ernstig - dat doe je. - En langs dien muur loopt een murmelende goot, en alle geuren komen er binnen. - Lach niet, monster. Ze stak haar gespreide vingers in de kuif van Bas. - Een goot is daar als een beekje, en de ‘Grube’ ligt tussen de keuken en den winkel in. Dat wil zeggen: eerst is er nog de blinde gang, die dient tot opslagplaats - daar staan de kisten met vijgen en pruimedanten en sinaasappelen, en daar vóór is de winkel. En boven de toonbank hangt de heerlijke gekruide worst, en dan zijn er de manden met vers fruit, en de grote koffie-trommels en de donkere flessen met bier en azijn.
- En de nectar stroomt er in brede stromen, declameerde Bas.
- Vertel eens, moeder.
De vrouw richtte zich wat op - over haar gezicht lag een warme gloed.
- Je moet weten, zei ze tegen Eline, het dorp- | |
| |
je waar ik ben geboren ligt aan de Neckar. En mijn vader, die zelf wijn maakte, praatte over den drank der goden - dus dat prachtige, levende water was voor mij die goddelijke nectar - toen ik zo'n klein meisje was, en alles maar in me moest opnemen, de werkelijkheid, en de sprookjes, en de liederen van de grote mensen. ‘Bald gras' ich am Neckar, bald gras' ich am Rhein’. En het water van de rivier kon zo verschillend zijn - allerlei heldere en koele kleuren had het, maar ook was het warm en goudachtig. Mijn moeder had een steentje van die kleur in een ring, doorschijnend geel, - dat was in de Neckar gevonden. Ik geloofde dat op sommige plaatsen de bedding vol lag met die stenen, ze waren dan zo groot als de plavuizen van onzen winkel - en ik had daar, onder het water, een geheim dromenhuis, op dien gouden vloer - en de wanden waren van blauw, doorschijnend kristal. Alles wat licht en helder was, hoorde bij dat waterhuis, maar toch niet de bloemen.
- Bloemen, zei Henk, horen in een andere opera.
- Volgt de Schlager van de Levkoien, zei Bas, en wreef zijn wang tegen zijn schouder met dichtgeknepen ogen.
- Jelie zijn monsters - ik heb in lang niet zo mooi van mijn water-paleis verteld.
- Ik zag het voor me.
| |
| |
- Ik zwom in de nectar.
- Nel, zei de moeder plotseling, haal ons nog een kop koffie.
Het meisje aarzelde. - Zullen we ons ook eerst aankleden? en stootte haar gast aan met de punt van haar voet.
- Ik hoopte, zei Eline, dat het nog niet uit was.
Henk wierp een blik op de klok. - Tweede bedrijf, einde van de voorstelling om elf uur.
- Wie wil er koffie? niemand? - Ja, de bloemen hoorden tot een andere wereld. We hadden een groot huis; nog kan ik mijn moeder horen zeggen, met een wijd armgebaar: Wenn man soviel Raum hat wie wirl Behalve de keuken, was er een woonkamer op het Zuiden; die kamer keek 's zomers in de bloemen - floxen en goudvanen, en heliothroop - maar die stond in de vensterbank. En aan den overkant van den weg lag de Spezereigarten, want we verkochten zelfgekweekte kruiden, daar was mijn overgrootmoeder mee begonnen.
- Dat was een toverheks, vulde Bas aan.
Ditmaal kreeg hij een oorvijg. - Ik denk dat het een heel wijze vrouw is geweest, mijn moeder vertelde dat ze de meisjes uit het dorp van ongelukkige liefdes genas.
- En waarschijnlijk, zei Henk, en hief een wijsvinger op - kwamen er ook prinsessen uit Heidelberg bij haar.
| |
| |
Langzaam zei Nel: Zo wordt de waarheid tot legende.
- Waarom, vroeg Eline, en begon te blozen - waarom hoorden de bloemen tot een andere wereld? De moeder glimlachte. - Er zijn toch geen bloemen in koud, stromend water? Kijk, de oever, waaraan ons huis stond, lag op het Noorden - daardoor was het koel en halfduister in den winkel; maar als je den hoek omsloeg - er liep daar een smalle weg - dan kwam je achter bij de bloemen en den tuin. In mijn jeugd waren de zomers zo heel anders dan nu, en ik moest vaak wieden tussen de kruiden, of paddestoelen en bessen zoeken in het bos. Als ik dan zo dorstig en warm was geworden, snakte ik naar het frisse water. Op den hoek van ons huis en het zijpad, aan de grote straat, stond een kastanje, die hoorde tot beide werelden, dat hing er maar van af met welke ogen je keek. Maar het water was van een ander mooi dan de bloemen en gaf andere gevoelens.
- Ja, zei Eline; - en hoe oud was u, toen u naar Holland kwam?
- Hè? - twee-entwintig; toen kwam Hermann Moro mij halen, als bruid voor zijn zoon.
- Pas op, zei Bas, nu wordt het Oud-Testamentisch. De moeder keek omhoog, de uitdrukking van haar gezicht veranderde.
- Hermann Moro was als Wanderbursch uit | |
| |
ons dorp weggetrokken, lang voordat ik leefde; hij heeft zich in Holland neergezet, en een Hollandse vrouw getrouwd.
- Een meisje met wat geld.
- Geld? - nauwelijks - maar een bijdehande bliksem - geld màken, door middel van jelie grootvader, dat heeft ze gekund. Herr im Himmel, wat een vrouw!
- Vader lijkt veel op haar, zei Henk nadrukkelijk, en kneep de lippen samen.
- Jouw vader? - zoveel als een ongeboren lam op een aasgier.
De jongens lachten luidkeels, zodat het verhaal werd onderbroken. Ze begonnen ook hun moeder te plagen, ze noemden de enkele dingen, waarmee moeder altijd nog was op te hitsen, en Eline kon hun rappe woorden niet helemaal volgen. Ze keek eens naar Nel, die haar toeknikte, en tussen het rumoer door riep: Hoor eens, we zijn hier niet gekomen om die jonge haantjes te horen kraaien!
Eline schrok daar bijna van, maar ving een tintelenden blik op van Bas, die langzaam zei: Dat weet ik nog zo net niet. Maar Henk boog voorover en zei: Moeder de Gans gaat voort.
- Ja, waar was ik gebleven?
- Hij had zich in Holland gevestigd, zei Eline, en had een vrouw genomen.
- Juist; en toen nu hun oudste zoon was opge- | |
| |
groeid, en volleerd was in het vak, wilden ze dat hij op zijn beurt zou trouwen, - maar helaas, de jonge man keek niet naar de meisjes. Hij had zich tweemaal verliefd, - op een voorjaarsmorgen in een hengel, en op een winteravond in een biljartqueue.
- Mens, zei Bas, wat ben je op dreef.
- Stil. Er kwamen genoeg aardige en nette meisjes in huis, de een vluchtig, de ander wat langer, maar al zaten ze ettelijke avonden met Heinrich Wilhelm onder de lamp, hij zag ze niet.
- Tja - waar had hij zijn ogen?
Bas zei met plechtige stem: Het antwoord op die vraag zal langs den nieuwen, diepte-psychologischen weg moeten worden gezocht.
Zijn broer begon hem te trappen. Nel zei: Moeder, mag hij zijn mond houden?
Eline keek naar het sterke, brede gezicht van Bas.
- Wat heeft hij weer een spuug, zei de moeder, hoofdschuddend.
Nou, maar Heinrich Wilhelm dorst niet in het schuitje, en toen hij 34 jaar was geworden, zei zijn vader: Ik wil hem een vrouw geven uit mijn Heimatsort, en dat vond de zoon toen plotseling een goed plan. - Op een morgen in Maart liep ik naar buiten om water te scheppen, en daar zag ik mijn vader langs den oever drentelen met een vreemde. Nooit vergeet ik | |
| |
het ogenblik waarop ze stil stonden, hun gesprek staakten, en mij opnamen. Het was alsof ik me tegen hun blikken wilde verzetten, en niet kon; - ik was nieuwsgierig - een kind, en tegelijkertijd een vrouw. Dien middag zat de vreemdeling bij ons aan tafel, en vertelde van zijn zoon, die zo braaf was en zo bedeesd - ik moest er stilletjes om lachen en kwam toch onder den indruk. De jongens uit het dorp waren geen van allen voor mij - ik weet niet hoe dat kwam; ze hadden me wel geleerd hoe ik vrijen moest, maar dat leek me overbodig, als ik maar eerst zou liefhebben.
- Ai, - liefhebben is een groot woord.
Het bleef een ogenblik stil in de kamer - de jonge mensen dorsten elkaar niet aankijken. Elina zat met gebogen hoofd.
- En toen? vroeg Nel.
- En toen... De vreemdeling bleef een paar dagen, niet bij ons - hij had nog familie in het dorp, maar ik zag hem vaak, en wist waarvoor hij was gekomen. Den laatsten avond vroeg hij me voor zijn zoon, en zei: Het is een goed mens, daar sta ik voor in.
Ik vroeg terug: Zal hij me graag zien? - en de oude man antwoordde: Dat zal van jezelf afhangen.
Ik heb toen nog niets beloofd, - dat hoefde ook niet - niet anders dan dat ik zou meegaan. En toen ik den volgenden morgen klaar stond,
| |
| |
in mijn Zondagse kleren, zei ik mezelf, met een bezwaard hart: Wat ben ik gelukkig! De zon scheen - het was een voorjaarsmorgen.
Ze wendde het hoofd. - Alla - we gaan ons aankleden.
- Moemelemaatje, zei de jongen naast haar - dat bezwaarde hart lijkt me toch een dikke Duitse sentimentaliteit.
Elina zag de vrouw glimlachen, en was gespannen op haar wederwoord. - O ja, mijn zoon?
Nel stond achter haar vriendin. - Kom, zei ze, wij gaan eerst douchen, de jongens moeten zich scheren.
Nu liepen ze de kamer uit.
Toen ze hadden ontbeten - het was bijna half twaalf - zei Henk: Het Mengelberg-concert wordt vanmiddag uitgezonden, blijven jullie luisteren?
Eline droeg de witte japon van den vorigen avond, en de goudleren schoentjes; ze wist niet tot wie de vraag was gericht, en voelde toch, te moeten antwoorden. - Nel, zei ze, - ik heb kaarten en vader wil haast nooit mee, we zouden samen kunnen gaan - maar ik moet een gewone jurk aantrekken.
- Ja? zei Nel - het lijkt me heerlijk. De anderen zwegen. In een flits overwoog Eline, hen allen mee te vragen, om iets terug te doen,
| |
| |
maar stemde het bijna onmiddellijk af. ‘Démesure n'est pas prouesse’, zou Flémont, een van haar leraren, hebben geciteerd. Ze bloosde bijna door de gedachte aan die flater, en stond op.
- Ik zal eens naar huis moeten - Nel, ga mee. Toen ze op straat liepen, zwegen ze een poosje. Eline hoorde nog het afscheid. - Dag kind, had mevrouw Moro gezegd, - we hopen je eens vaak te zien. Bas zei volmondig: Eline; Henk had weer rustig naar haar gekeken, maar noemde geen naam, en de oude vader mompelde iets van ‘freule’. Ieder deed het op zijn manier, moest ze denken, en zijzelf had geen voorkeur.
Nel vroeg naar haar vader: als hij nu toch eens naar het concert wilde gaan?
O, dan gebruikten ze een aandeelhouderskaart.
De ander lachte even. - Jij hebt op alles een sleutel.
Eline keek omlaag langs haar smettelozen rok.
- O nee, zei ze.
De opmerking hinderde haar. Ze begreep, zich te moeten beheersen, en dacht: ik ben moe, als ik vanmiddag alleen mocht zijn en slapen... maar ze had verplichtingen tegenover Nel. - Toen zag ze weer het directe kijken van Henk; ze botste licht tegen Nel aan en zei: Ik heb waarachtig nog slaap - we | |
| |
zouden eerst wat kunnen gaan liggen - wat vind je? De ander hief met een ruk haar hoofd.
- Best, ik pak wel een boek.
- Je bent robuster dan ik.
- Volkser, zei Nel, en lachte weer. - Ik bedoel geen kwaad.
Eline antwoordde niet. Het gevoel dat ze in den groentijd tegenover Nel had gehad, was teruggekeerd, verscherpt nog: het gevoel niet te worden aangenomen. Ze hoorde haar eigen onrhythmischen loop en beet op haar lippen. Naast haar ging Nel. Achteloos droeg ze den modieuzen ‘swagger’, die ‘thuis’ was gemaakt, balde haar vuisten in de zakken, en voelde zich toch onzeker. Hoe zou ze dien man, Eline's vader, moeten noemen? - excellentie misschien? - onzin, hij was geen minister. Ze zou er wel wat uitflappen. - Eigenlijk had ze ook slaap - ze was helemaal niet meer zo dol op fuiven.
Mijn hemel - er moest iets gezegd worden - hun stappen klonken nijdig tegen elkaar op. Ze greep Eline's arm.
- Hoe moet ik je vader eigenlijk noemen - gesteld dat hij zich aan me vertoont?
- Mijn vader? - gewoon, mijnheer Forblanc.
- O; prettig dat ik het weet, zie je.
Ze konden weer glimlachen.
Toen ze de eetkamer binnen liepen, zag Nel | |
| |
een man in rok achter een der hooggerugde stoelen staan. Zijn houding, iets gebogen, de vlakke handen klaar om den stoel te verschuiven, herinnerde haar zozeer aan het toneel, dat ze wist: deze man is de huisknecht.
- Richard, hoorde ze Eline vragen, is papa thuis?
- Ja freule, hij kan ieder ogenblik komen.
Nel, die rustig rondkeek, was naar het raam gelopen. - Ik ga het leuk vinden, dacht ze, en zei hardop: Wat een prachtige amaryllis. De plant droeg vier grote, diep rode bloemen. Ze stonden hem nog samen te bewonderen, toen de heer des huizes binnenkwam. Hij viel Nel onmiddellijk tegen, hij was klein, en had ‘een heel gewoon muizengezichtje’, zoals ze het bij zichzelf noemde.
Eline ging hem tegemoet en kuste hem. - Papa, dit is mijn vriendin, Nel Moro.
- Mijnheer Forblanc.
Richard schoof de stoelen achteruit, en wendde zich tot zijn meester. - Wat zult u gebruiken? - Hij had een leitje, dat zijn linker handpalm besloeg.
Eline's vader zei: Een kop bouillon, enne...
- Een garnalen-schelp, omelette met kaas, toast met kalfs-biefstuk -?
- Omelette, en brood - en vruchten.
- Dank u, zei Richard.
Nel voelde haar hart kloppen - het was haar | |
| |
beurt - maar ze had altijd van het toneel gehouden.
- Koffie graag, zei ze - een garnalenschelpje, en toast met marmelade. - Het bracht haar ook de school met zijn vragen in herinnering; daar werd de spanning verbroken door een: Goed, Nel, - van den leraar, - hier door Richard's: Dank u, freule, (freule!)
Toen viel het haar in, dat ze geen vruchten had gevraagd.
De man kwam verwonderlijk snel terug met een groot blad. Zij werd nu het eerst bediend, ze kreeg een kannetje koffie, en warme melk in een thermoskruikje. Onderwijl vertelde Eline wat over de inauguratie, haar vader luisterde afgetrokken. Eigenlijk vind ik hem niet heel beleefd, dacht Nel - hij doet of hij me honderdmaal heeft gezien. Of denkt hij me op mijn gemak te moeten stellen?
Ik ben volmaakt rustig.
Natuurlijk, Eline zweeg al - daar viel niet tegenop te praten.
Ze brandde haar tong aan de garnalenschelp, en het bloed steeg naar haar hoofd.
De heer Forblanc zei op afgemeten toon, dat hij zijn dochter zo gauw mogelijk wilde spreken.
Eline antwoordde: Na het concert, papa? - het zal een uur of vijf worden.
Er viel een zwijgen. - Moet ik hem nu vragen,
| |
| |
dacht Nel, of hij veel van Parijs houdt, of meer van kaasomelette - iets bête's, alleen maar om wat te zeggen? - Toen schoot haar een voorval van kort geleden te binnen. Er was een klant bij haar vader geweest, die had geklaagd over de moderne jeugd. - De jonge mensen mogen enige kennis bezitten, had hij gezegd, ze hebben niet geleerd zichzelf, al is het maar voor een klein deel, in te zetten terwille van anderen, van een gesprek, een prettig samenzijn. Daaraan is de radio schuldig, die allen vrijen tijd vult, en vraag niet waarmee - het enkele goede niet te na gesproken -. Die man had misschien gelijk. Thuis zorgde moeder voor een gesprek, stak hen aan, prikkelde tot nadenken, - maar hier was geen vrouw in huis. Ze hief het hoofd op naar Eline's vader.
- Weet u, zei ze, ik vind het heerlijk, mee te mogen naar het Concertgebouw. Toen ik jonger was, had mijn vader een klant, die een enkele maal zijn kaart liet brengen, gewoonlijk op het laatste nippertje, en soms mocht ik dan gaan. Het maakte me zo blij, ik kon haast niet geloven, dat ik werkelijk zou worden toegelaten - ik dacht dat de kaart wel niet geldig zou zijn, of ook dat de tijd uit zijn voegen kon zijn geraakt. Ik kan nog voelen, hoe ik erheen liep, met een bonzend hart, een hoofd in de wolken en voeten die ergens, diep onder me,
| |
| |
de aarde raakten. Vindt u het gek? - ik was natuurlijk een kind.
De heer Forblanc zei: U moet veel van muziek houden. Hij keek haar nu aan, ze zag dat zijn ogen donkergrijs waren en dat er iets in hem was gewekt door haar woorden, of door haar blos - haar vervoering. Ze dacht dat haar moeder zou zeggen: Wij mensen zien zo graag de liefde van een ander - en knikte hem met een blik van verstandhouding toe.
- Ja, ik houd van muziek, ik vind het een ongelooflijk geschenk, dat een heel orkest voor mij gaat spelen, maar word ook geïmponeerd door alle mensen om me heen met hun verborgen ziel en hun klatergoud.
- Als je wist, zei Eline en begon eveneens te blozen - als je wist hoe ik ben geïmponeerd door jouw moeder.
Nu lachte Nel. - En daar is geen klatergoud bij. Ze voelde haar laatste beklemming opgeheven.
Richard bracht een schaal met vruchten binnen.
|
|