| |
| |
| |
Tiende hoofdstuk
Jacobus Van Beynen liep langzaam voort, dien Zaterdagavond. Hij dacht aan het wilgenlaantje langs de beek, niet ver van zijn huis - allemaal eendere boomen, grijs groen van blad, en de takken zoo buigzaam, dat de wind ermee kon spelen. Het laantje kronkelde, zoodat je aan het begin het einde niet zag, en in iederen boom voelde hij den drang naar een eindeloos leven. - Morgen wilde hij terug - dit koopen van meubels had zoo'n haast niet. - En nu keerden toch de uitstallingen weer voor zijn blik, alle weelde en overdaad onder felle belichting. Moest hij iets meebrengen, daarginds? - een keuze was bijna ondoenlijk. Een arm mensch verlangde altijd te koopen, een rijke wendde zich af. Hm - als Heleen geld noodig had, dorst ze te vragen, dat wist hij. Het verschil in materieelen staat bemoeilijkte den omgang, ja, zeker - maar was hij ooit aan haar gehecht geweest? In hun jeugd misschien, toen ze samen zwierven, met een kinderlijk hevig gevoel van ontdekking, van avontuur en kwaad. Wat had alles toen wijd en geheimzinnig geleken, het ruige, onontgonnen land met zijn doellooze slingerpaadjes, zijn veenplassen, zijn slooten en bermen. Ze spiedden naar vogels en konijnen; een haas en een fazant deed hun hart sneller kloppen. Maar toen al begon Heleen een klein-burgerlijken geest te toonen, die hem benauwde. ‘Moet je dat mensch zien - wat doet die man gek - hij wil wat van ons.’ Dan sloeg
| |
| |
hij haar wel eens, en ze bracht het thuis over met geperste tranen en hooge uithalen. - Toen ze ouder werd, bleef ze steeds dichter bij honk, bekeek de menschen van achter de gordijntjes en slenterde 'savonds door het dorp, een lang opgeschoten meisje met een smalenden mond en zomersproeten.
Iets voor haar meebrengen? - mogelijk zou ze honderd dingen willen hebben en had nergens pleizier van.
Hij liep naar de voorste van een rij taxi's en vroeg den chauffeur om inlichtingen. - Over het Y, ja - - was dat ver?
- De Aurikelstraat, zei hij? - dat was bijna Buiksloot.
Hij stapte in.
Op de pont keek hij naar alle lichten en voelde zich beklemd. Zoo ontzaglijk veel menschen, zooveel bedrijvigheid en grootsch werk, maar ook onbelangrijk werk, kruipend, knoeierig, het armzalig bedenksel van kleine zielen. Hij stond tusschen de treeplank van zijn auto en het zware wiel van een vrachtwagen; de chauffeurs praatten met elkaar, de klanken woeien van hem weg. Rood en groen licht uit de masten weerspiegelde in het watervlak als trillende strepen. Aan den hemel stonden de sterren en waren glansloos door dampen van omlaag. Het water klotste met korten slag tegen de boot - het droeg op een ijzeren ponton een paar honderd menschen en een zestal motorwagens, maar niemand verwonderde zich daarover, het was aanschouwd en nagerekend. Toen
| |
| |
hij een jongen was, had hij veel gedacht over een paar planken, waarmee hij over het water zou kunnen loopen; zijn rug moest worden uitgebouwd tot een zeil als vleugels hoog boven zijn hoofd. Zich op een bepaalde manier strekkend, kon hij voelen hoe hij aanleunde tegen den wind. Eerst had hij gemeend, zijn armen te moeten uitspreiden, maar die houding zou op den duur te vermoeiend zijn en kwam hem te pathetisch voor; liever vouwde hij zijn handen hoog op de borst, als om zijn romp massiever te maken. Zeilen was voor hem iets, dat hij staande moest doen, het kwam hem even natuurlijk voor als het schrijlings zitten op een paard.
De lichten flikkerden overal, het Y was een waterweg tusschen steden geworden. Hij had angst voor de menschelijke mierenhoopen; afschuw, noemde hij het, maar deze afschuw sproot waarschijnlijk voort uit angst, evenals veel menschelijke ondeugden - alle misschien.
Met geknars van zware kettingen legde de boot aan. Toen hij voor de tweede maal uit de auto stapte, stond hij in een buurt van lage arbeidershuizen, waar omheen een grauwe wind in flarden joeg. Door een winkelruit viel het licht onbelemmerd, maar ging teloor in de trieste duisternis van de straat met zijn vlakke nuttigheidsbouw. Nooit eerder had hij bij een licht in het donker zoo alle gevoel van troost ontbeerd.
De ruime winkel had een tegelvloer; achter de toonbank stond zijn zuster en wikkelde een brood in een
| |
| |
te klein papier. Ze had den auto gezien en verwachtte dus geen klant, maar aan haar oogen zag hij, dat ze aan haar broer nog niet had gedacht. De jongen met het brood keek nieuwsgierig naar hem op en verdween.
Hij wenschte goeden avond.
- Zoo, zei ze - ja, we leven ook nog. Met een loome beweging hief ze haar hand op. - Ga binnen. Ze was oud geworden, het kleurlooze haar hing in korte strengen langs haar gezicht, waarin vooral de mond was verzakt.
In de kamer stond een jonge vrouw te strijken, en hij herkende Mies, de oudste dochter. Ze leek op haar moeder, maar de blik van haar oogen was anders, en nu ze glimlachte, ook de uitdrukking van haar mond.
- Oom Ko - u verwent ons niet. Haar hand was droog en tintelend door het werk.
Zonder blijdschap stelde Heleen voor, den rommel weg te doen, maar hij protesteerde daartegen: de stapeltjes linnengoed op tafel, meest licht van kleur, de wijd uitstaande boezeroens, die over een stoelleuning hingen, maakten de sfeer goed voor hem: een kamer als deze moest worden gebruikt.
- Doe liever de winkel op slot, zei Mies, dan kan je ook eens je gemak nemen, - maar als ik morgen opnieuw zou moeten strijken.... Ze tipte met een natten vinger tegen den bout.
- Mijn gemak nemen, zei de ander, - alsof ik dat prettig vind. De winkelbel ratelde, en ze stond op.
| |
| |
Mies schokte met haar schouders. - Het is niets gedaan met moeder, zei ze, die wil geen schik hebben in haar leven en sinds ik uit huis ben, wordt het erger - of misschien zie ik het zoo, doordat ik het zelf goed heb.
- Heb je een betrekking buitenshuis? vroeg hij.
Ze keek hem even aan. - Ik ben getrouwd, sinds een half jaar.
Het drong tot hem door, dat ze zwanger was, hij had het bij het binnenkomen gezien en meteen weer vergeten. - Zoo, zei hij - waarom heb je me dat niet bericht?
Ze zette den bout met kracht neer. - Och, we hebben geen kaarten rond gestuurd en schrijven - dat lijkt dan op bedelen om een cadeautje, vooral bij een rijken oom.
- Nou, zei hij - dat mag toch wel? en keek naar het glanzend worden van de witte boezelaar op de strijkplank.
Langzaam blozend zei de jonge vrouw: Chris was er niet voor, hij zegt: leer uit eigen kracht te leven. - Chris is dus je man; wat doet hij?
Heleen kwam in de kamer terug en keek scherp van den één naar den ander. Toen ging ze zitten, voorover gebogen met gestrekte armen, de handen gekruist tusschen haar knieën. Ko, die haar blik zocht om een bewijs van meeleven, vermoedde dat dit een geliefkoosde houding van haar was.
- En? vroeg ze - is er ook nieuws van jouw kant? Hij antwoordde: Een heeleboel, dat zal ik straks
| |
| |
vertellen - nu is Mies nog aan de beurt.
De jonge vrouw voelde haar ervaringen opgestuwd door het luisteren van den onverwachten gast; - haar oogen gingen wijder open.
De moeder had geen rust. Soms, als ze de deur had gesloten, keek Mies haar na en gaf een korte inlichting over ‘thuis’. Vader en Jan waren naar de stad, een biertje drinken, als iederen Zaterdagavond. Vader kon niet wennen in Noord, hij zei: We zitten hier maar op een beroerd eiland - en die stemming kwam de zaak niet ten goede. Jan was groot geworden, maar niet heel sterk, hij hoestte vaak. Moeder had weer willen verhuizen, maar den laatsten tijd hoorde Mies daar niet meer over - Chris was bang, dat er schulden waren. Hij dorst er niet over beginnen, hij had het gevoel, zei hij, dat bij haar ouders de grond niet deugde, vooral bij haar moeder - en dat gaf een eindelooze last.
- Tja, zei Ko - daar kon je man wel gelijk aan hebben.
Toen het tien uur sloeg en de winkel werd gesloten, bracht Heleen een krentebrood mee naar binnen. - Ik zal dan maar tacteeren, zei ze, al weet ik nog niets. Ga je misschien trouwen?
- Ja, zei hij - ik ga trouwen met juffrouw Reevaart. - Tot zijn verwondering klonk de naam hem vreemd.
De jonge vrouw schoot los in een lach, - de ander wiegde haar hoofd en trok haar mondhoeken neer.
- Dat klinkt deftig, zei ze.
| |
| |
- Aleid Reevaart, - ze is van adel.
- Zoo - maar zeker arm?
Hij dacht niet aan een beleediging. - Arm? - nee - als je een wensch hebt, mag je het zeggen.
Ze stootte een klank uit, die dierlijk klonk. - Vanmorgen wilde ik een koffiemolen aan den muur, maar nou wil ik veel meer.
- Moeder! zei Mies verschrikt.
Hij sloeg zijn oogen neer. Was het raadzaam, over zijn bouwplannen te vertellen? - hij zou zelfs Mies niet te logeeren kunnen vragen, omdat.... omdat ze geen pleizier zou hebben.
Heleen veegde haar hand af langs haar heup, voor ze die naar hem uitstak. - Nou, ik wensch je geluk - maar je had het een beetje eerder moeten doen.
- Ja, zei hij - als ik haar eerder had gekend. - En nu praatte hij toch, over haar oude huis, dat naar den grond moest en hoe ze het nieuwe wilden hebben.
Hij ging dus nog een nestje bouwen ook, merkte zijn zuster op. Ze aten van het brood. Met den stompen kant van een potlood trok hij lijnen in het zachte doek van de strijkplank - een langgerekten gevel, die nu in het midden zou worden uitgebouwd.
Lichtelijk smalend zei Heleen: Ik heb je huis nooit gezien.
Hij besefte zijn fout, maar had niet anders kunnen praten.
Mies borg het linnen op en sprak van weggaan.
- Het zal mooi zijn daarbuiten, zei ze - in den
| |
| |
herfst - maar wat weten wij stadsmenschen van den herfst? Ik heb thuis een plaat van een gele linde.
Hij vroeg haar waar ze woonde, als ze het goed vond, kwam hij kennis maken met haar man. Ze glimlachte wat onzeker en duidde met haar hoofd: Hier om den hoek - wanneer hij dan kwam?
- Morgenochtend om negen uur.
Nu was hij alleen met zijn zuster. Zonder het strijkgoed vond hij de kamer triest en armelijk.
- Geef me nog een plak krentebrood, zei hij.
Ze deed het, aarzelde een oogenblik en nam toen zelf ook. - Zoo, dus je gaat trouwen, - ik heb altijd gedacht, dat je niet van de vrouwen hield.
Ofschoon hij begreep, dat dit maar een oppervlakkig gezegde van haar was, aanvaardde hij het als uitgangspunt voor een wezenlijk gesprek: onder het luisteren naar de dochter, had hij gevoeld met de moeder te willen praten. Hij legde zijn armen op tafel. - Herinner jij je nog goed het leven van onze ouders? vroeg hij.
De uitdrukking van Heleen's gezicht bleef vaag en mat. Ze streek wat kruimels weg van haar schoot. - Wat bedoel je - hun leven?
Hij zei: Ik heb dat leven, en dat huwelijk, als norm genomen, toen ik een kind was - en jij zult dat onbewust ook hebben gedaan. Ik bedoel - hij spreidde zijn handen uit - daar lag het voor ons open, het leven van volwassenen. Vader was onderwijzer en moeder was een groote, knappe vrouw, - ik heb er nooit aan getwijfeld, of ze hielden van elkaar. We
| |
| |
hebben lang op één kamer geslapen, en het is meer dan eens gebeurd, dat ik wakker lag, als vader en moeder, ontkleed, op elkaar toe kwamen. Er brandde een klein olielampje - ik kon alles zien. Gewoonlijk vroeg vader eerst: Slapen de kinderen? en moeder antwoordde: Ja - zonder zich daarvan te hebben overtuigd. Ik heb haar dat niet kwalijk genomen - ik vond alles goed wat ze deden - het waren mijn ouders.
Heleen hield het hoofd gebogen, hij zag hoe dun het haar was op haar kruin. Uit haar houding begreep hij, dat ook zij niet altijd had geslapen.
- Toen ik dertien jaar was, ging hij voort, - werd er een hokje voor me afgeschut op zolder; later heb jij een divanbed gekregen in de voorkamer. Ik kwam bij Leurs, den kruidenier, als loopjongen, want ik wilde in den handel; 's avonds leerde ik boekhouden. Dokter Terlet vroeg: Van Beynen, moet die jongen van je niet verder leeren? ik hoor, dat hij lang niet dom is. Bij mezelf dacht ik: waar bemoeit hij zich mee - vader en ik zullen het wel weten. Grootvader moest worden onderhouden en tante Daatje - vader legde het geld neer, den eersten van iedere maand, het bleef soms vierentwintig uur op het buffetkastje liggen, niemand raakte het aan. Een enkelen keer vroeg moeder: Zou je het geld niet zoolang opbergen? Dan heb ik wel eens een rustigen blik opgevangen van vader en hij zei: Och wat, het ligt daar goed, totdat het wordt gehaald.
- Vijftig gulden in de maand, zei Heleen en schokte
| |
| |
met haar schouders - ik heb het nooit recht begrepen.
Haar broer glimlachte. - Wat waren we rijk, hè? Toen ik in mijn een en twintigste jaar uit huis ging, kreeg ik honderd gulden mee. Vader noemde ze mijn stamkapitaal en ik moest probeeren het niet uit te geven, - wat ik dan ook niet heb gedaan. Wel is het me soms zwaar gevallen en ik zou het waarschijnlijk niet hebben kunnen volhouden, als ik in die jaren een meisje had gehad - maar de liefde bleef weg uit mijn leven.
Heleen sloeg haar oogen op. - Geloof je, vroeg ze, dat dat louter toeval is geweest?
Het antwoord liet een oogenblik op zich wachten. - Neen, zei Ko, enkel toeval niet - zeer zeker heeft mijn aanleg zich daarbij doen gelden. Want al was ik een man en maatschappelijk min of meer zelfstandig, ik ging in dien tijd mijn jeugd beseffen. Ik was heel onontwikkeld en ben misschien nooit jonger geweest dan tusschen mijn twintigste en vijf en twintigste jaar. Je weet dat vader vrijzinnig was en afkeerig van den Bijbel - ik had niets van het Nieuwe Testament geleerd. Gelezen had ik ook haast niets, ik had mijn tijd besteed aan boekhouden en handelscorrespondentie, en voor mijn pleizier maakte ik moeilijke sommen. En toch had ik de schoonheid gekend - maar dat wist ik niet - door mijn zwerftochten buiten, eerst met jou, later alleen, - de schoonheid van de natuur. Het klinkt banaal, maar ik kan het niet anders zeggen.
| |
| |
Zijn zuster zat stil en ineengedoken. - Ik begrijp niet waar je heen wilt, zei ze.
- Dat zal ik je zeggen. - Zijn stem klonk krachtiger. - Ik wil op jou neerkomen, maar vergeef me den omweg.
Ze zei: Je hebt me altijd langs omwegen gevoerd.
- Goed - ik denk nu aan mijn jaren in Rotterdam. Ik begon me te ontwikkelen en drong langzamerhand een nieuwe wereld binnen. Het bleek mogelijk, veel verder te denken, dan ik tot nog toe had gedaan, - allerlei te combineeren, me bewust te maken, waarheden te beseffen, de samenhang der dingen te zien. Ik heb het woord aanleg genoemd, - het was mijn aanleg, de wereld van gedachten en gevoelens te betreden. In die wereld ontmoette ik ook de vrouw en de huwelijksliefde. Ze hebben me sterk geboeid, zoodat ik blij was, in de lagere wereld niet te worden gehinderd door de geslachtsdrift. Ik ben gaan inzien, dat huwelijksliefde een product is van beschaving. Die liefde is toen steeds verder van me geweken - ik bedoel: ze is aldoor mooier en grooter geworden voor mijn besef, meer en meer een kunstwerk. Begrijp je me, Heleen? - Zijn toon was nu dringend, maar niet meer luid.
- Ik heb gezegd, dat het huwelijk van vader en moeder mijn maatstaf is geweest, - maar later heb ik begrepen, dat het het huwelijk was, dat bij hen paste. Mijn liefde en eerbied voor hen is daardoor niet verminderd, - we hebben beste ouders gehad, Heleen, werkzaam en rechtschapen.
| |
| |
Ze nam het laatste stuk brood, dat voor haar lag en at het langzaam op. Aan de uitdrukking van haar gezicht zag hij, dat ze iets wilde zeggen.
- Het is voor jou niet moeielijk, vader en moeder te prijzen - je bent goed terecht gekomen - maar ik....
- Juist, zei hij, we zullen over jou praten. Je bent jong getrouwd. Ze onderbrak hem: En ik heb niet hoog gegrepen.
- Dat zeg je zelf?
- Ja, ging ze voort - ik ben jong getrouwd, omdat ik behoefte had aan warmte. Ze kneep haar handen samen. - Laat ik ook eens iets zeggen: Moeder was een koele vrouw en vader hield niet van me. Wat hebben wij voor liefde ondervonden in onze jeugd?
Nadenkend zei hij: De liefde, die onze ouders te geven hadden, - maar zag haar oogen dof, haar mond smalend.
- Jij kunt vergoelijken, je bent een man in bones. Ik ben getrouwd om uit huis weg te komen en wat heb ik gekregen? - een eigen huis, ja, met eigen misère.
Het bleef een oogenblik stil. - We kunnen ons in je teleurstelling verdiepen, zei Ko toen, maar dat heeft weinig zin. Je hebt een verlangen gekend, maar hebt minder van het huwelijk weten te maken dan onze ouders, - en dat begrijp ik. In gedachten ging hij voort: Na je twaalfde jaar heb je niets meer geleerd, je bent een volwassen kind geworden, zonder
| |
| |
drang naar ontwikkeling. Je voelt je machteloosheid, maar geeft de omstandigheden de schuld. Waardoor ben je te helpen, zoolang je de innerlijke beschaving mist, of liever: de aanleg daartoe? - Maar mogelijk ontbreekt die aanleg niet geheel en al, bij geen enkelen mensch. - Geduld - geduld en mededoogen. - De liefde product van beschaving - dat heb ik haar al gezegd - maar of ze het heeft begrepen?
- Heleen, zei hij, de allerarmsten, de paupers, kennen geen huwelijksliefde, daarvan ben ik overtuigd; hun blijft alleen de geslachtsdrift over. Als ik jou kan helpen met geld, dan wil ik het doen - maar je bent nu acht en veertig jaar en in je jeugd heb je niet open gestaan voor gemoedsontwikkeling. Het is hard, dat ik het zeg, maar ik wil, dat je me begrijpt. Misschien is het nu anders, - je hebt een aardige dochter en een schoonzoon, waar wat bij zit. Dat weet ik door de woorden, die Mies me van hem heeft overgebracht: ‘Leer uit eigen kracht te leven.’ Deze jonge menschen zullen vooruit komen, hoop ik, en gelukkig zijn; misschien dat jij je kunt voeden met wat brokjes van dat geluk. Ik ga morgen met hen praten en ze kunnen een huwelijkscadeau van me krijgen - maar dat is niet van belang - we zullen overleggen, of we iets voor jou kunnen doen.
- We zitten in de schuld, zei Heleen. De oogen, die ze haastig naar hem opsloeg, waren nog even dof.
- Waarom heb je me dat niet laten weten?
Ze gaf geen antwoord, maar nam weer de houding
| |
| |
aan met de gestrekte armen, de handen tusschen de knieën.
- lk dacht dat je dorst vragen, als het noodig was. Ze wiegde haar hoofd wat op en neer. - lk weet niet of het erg is om schuld te hebben, zei ze - soms denk ik van wel, maar soms ook kan het me niet schelen.
Nu hoorden ze een sleutel in de winkeldeur. - Wil je mij zeggen, hoeveel die schuld beloopt, of praat je liever met Chris?
Haar kin bewoog even. - Ik mag Chris wel, zei ze.
- Goed, dat is dan afgesproken.
De mannen kwamen binnen en stommelden verlegen, toen ze den laten gast zagen. Na de begroeting ging Ko niet weer zitten, - het werd zijn tijd.
Moest hij geen bed hebben? vroeg Heleen.
Als dat mogelijk was?
Hij kon op zolder liggen - morgen wilde hij al om negen uur bij Mies zijn.
- Graag, zei hij.
De mannen zaten met een flauwen glimlach om hun even geopenden mond.
Dien Zondagmiddag uit het restaurant naar buiten komend langs de rood bekleede trappen, trof hem de ruimte van den hemel met de nuchtere helderheid van het licht en hij ademde diep. Hij was de eerste, achter zich hoorde hij Ina's hooge stem; - waarschijnlijk, dacht hij, praat ze tegen Aleid. Hij keerde zich om en zag de beide vrouwen stilstaan,
| |
| |
verrast door de klaarte van het wijde uitspansel.
- Het was gisteren in de duinen toch zoo ontroerend mooi, zei Ina.
Aleid glimlachte. - Dat kan ik denken.
Mevrouw Vogelein liep naast Charles - het allerlaatste kwam Eline.
- Mogen wij de uitnoodiging van uw dochter aannemen, mevrouw? Ina had gezegd: Nu drinken we thee op mijn kamer.
Een oogenblik wist Ina's moeder geen antwoord, de dag verschrikte haar, ze had gemeend in den avond te zijn. - Maar natuurlijk, graag, zei ze en toen: Wat is het nog licht!
Charles zocht het sleuteltje van den auto; even later reed hij met de drie vrouwen weg, Eline en Van Beynen zouden te voet gaan. Eline ademde de buitenlucht, die niet als in het restaurant, zwaar was en prikkelend doorgeurd. Ze was blij te kunnen loopen, alleen met dezen man, die haar aantrok. - Hij lijkt op den vader van Nel, dacht ze, hij is even rustig, ik zou tegen hem kunnen praten. Haar hart was vol.
Jacobus Van Beynen keek naar haar en glimlachte om den zuiveren ernst van dit jonge kind.
- Kom je eens gauw bij ons logeeren? vroeg hij en vertelde haar, hoe het Aleid had gehinderd, de laatste Paaschvacantie op reis te zijn geweest. Het was zijn schuld, hij wilde naar een tentoonstelling van landbouwwerktuigen in Kopenhagen, en kende geen Deensch.
| |
| |
- Of de verbouwing van zijn huis tegen het voorjaar klaar zou zijn? Hij meende van wel, en misschien zou zijn vrouw schreien bij de puinhoopen van ‘Den Eekhof’; dan moest Eline maar komen en haar uitlachen. Ze mocht ook een vriendin meebrengen - of een vriend.
Wat had hij toch gehoord over een jongen man, die haar gisteren was komen halen?
Ze gaf hem een haastigen blik. - Ik ben niet verloofd, zei ze.
Hij glimlachte. Nee, nee - je laat het aan de oudjes over.
- Ik ben blij, zei ze plotseling, dat ‘Den Eekhof’ wordt afgebroken, het was een leelijk huis, zoo groot en hol.
- Zoo, zei hij - dat is goed; Aleid is nog bang geweest dat jij of je vader eraan gehecht zou zijn. - Ik geloof niet, dat ik hecht aan een huis. - Ze dacht aan de woorden van gisteravond: nooit grond bezitten, om niet in de verleiding te komen, dien grond te willen verdedigen. Het gold voor alle bezit, dat wist ze nu eensklaps. Papa was rijk - maar hij ging weg, en zij zou bij de Moro's wonen. Niet werkelijk wonen - maar toch....
- En blijf jij alleen achter? vroeg de man naast haar - zie je daar niet tegen op?
Ze moesten een drukke straat oversteken, hij nam haar arm. - Voorzichtig, kindje. - Toen ze den overkant hadden bereikt, zei Eline: Ik geloof, dat ik het gisterenmorgen nog heel erg heb gevonden - ik
| |
| |
begreep natuurlijk, dat vader Ina zou vragen - maar nu.... Ze zweeg een oogenblik en hij zag haar blozenden wang. - Ik heb een vriendin, - gisteravond ben ik bij haar geweest. In dat huis - ik kan u niet zeggen, hoe het daar is - voor mij is het nieuw. Ik geloof wel, dat ik achterlijk ben, maar zij, Nel, haar vader en moeder en haar oudste broer, hebben heele werelden in hun hoofd waarover ze denken en praten. Dat is voor mij.... ik kan het niet zeggen. - Ko van Beynen glimlachte flauwtjes. - Hoe oud ben je? vroeg hij.
- Negentien.
- Dan zou ik me over die achterlijkheid maar niet bezorgd maken, - of liever ik zou er blij om zijn. Ik ken het gevoel, dat jij nog niet kunt uitdrukken, toevallig heb ik er gisteravond met mijn zuster over gepraat. Het is het gevoel aan alles tekort te schieten, geen oogen en ooren genoeg te hebben, een te angstig hart, een te zwak besef, om alles in je op te nemen wat er plotseling voor je wordt uitgebreid. Je zoudt je armen willen opendoen om het te omvatten, maar je armen zijn te zwak.
- Ja, zei Eline in een zucht.
De ander ging voort: Je hoofd wordt moe en je hart kan niet ineens zoo hevig uitzetten, - maar wees blij om de groeikracht binnenin je.
Ze stond stil en nam zijn arm. - Hier moeten we oversteken, - ik geloof, dat ik u moet leiden.
- Goed kindje - en heb maar geduld. Het kan niet in één avond - al gaat het met schokken en flitsen.
| |
| |
Een poosje liepen ze zwijgend voort.
Plotseling vroeg hij: Heb jij goed geslapen vannacht?
Eline's oogen gingen wijd open. - Neen, zei ze, - ik heb tot zes uur wakker gelegen, - het was wonderlijk, want ik vond het niet naar - en toen heb ik geslapen tot elf uur.
- Zoo gaat het, zei hij - en al word je zoo oud als ik, dan herinner je je nog dezen nacht. - Hij keek haar van terzijde aan.
- Dus je blijft graag hier, en als je wilt, wordt ‘Zilvenbroek’ je vacantiehuis. We gaan voorloopig niet meer op reis, ik houd niet van reizen, het maakt me werkeloos.
Eline knikte. - Eerst heeft papa gezegd, dat ik mee moest naar Indië - toen was het, of ik niet van hem hield; - maar nu hij met Ina trouwt, is alles goed. - Ik hoop, zei hij, dat het je ook zoo gaat met tante Aleid, en je weer wat voor haar zult voelen, nu ze met mij trouwt.
Ze glimlachte nadenkend. - Gisteravond, toen ik haar ineens zag, voelde ik, altijd wel van haar te hebben gehouden, maar....
- Maar?
- Ze is een paar maal bij ons geweest in Parijs - en misschien begreep ik haar toen niet goed. Ze maakte ruzie met papa, ik geloof, dat ik een beetje bang voor haar was.
- Ja, zei hij - ze is een forsche vrouw en kan wel eens scherp zijn ook. Maar nu zie je alle menschen
| |
| |
op hun best, - haar, je vader, Ina. - Hij lachte even. - In hun bruidstijd.
- U ook, zei ze.
Hij versnelde zijn pas. - Ik ook.
De voordeur van Ina's huis stond op een kier en ze voegden zich bij de anderen.
|
|