| |
| |
| |
Zesde hoofdstuk
Een hemel als een bruid, tintelend blauw achter een sluierwolk - en Ina sloeg met haar harde vingers op den vleugel: eene-twee-e, eene-twee-e, altijd hetzelfde, op den duur werd het mateloos irritant. - Mevrouw Vogelein glimlachte even. - Op den duur - tja. Ina praatte over dien man als over anderen, nuchter en bijna harteloos. Het kon een houding zijn - na die geschiedenis met Leo Frankenvoort een heel begrijpelijke houding. En dan Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indiël reden te meer om het hoofd koel te houden. Die mand met bloemen zou niets beteekenen - retour de politesse? Hm, - ze had het dan toch maar naar Den Haag geschreven, ook al omdat er zoo weinig nieuws in de krant stond, den laatsten tijd. Kwart over elf? - dan kon ze nog wel een plank van den huishoudkast doen. C-e-g-b-c-d-c altijd dezelfde sonates. Ze zou een moderne flat nemen in Den Haag en buitenshuis eten. Vrij zijn - - Ina's naamspreuk: In gebondenheid vrij, zoo passend voor een pianiste, mocht ook op haar huwelijk slaan. - Verhuizen was overigens een heel ding, ze woonde hier bijna twintig jaar, en kijk nou eens naar den rommel van één kastplank! Je zei jezelf, dat je veel zoudt kunnen missen, - al dat kristal van vroeger, - maar als je het had afgestoft, vond je het weer mooi.
Rika kwam binnen. - Daar is die mijnheer voor juffrouw Ina, - u weet wel.
| |
| |
- Forblanc?
- Ja mevrouw.
Ze keken elkaar zwijgend aan, een nauw bedwongen trilling om den mond.
- Laat hem in het kleine kamertje, Ina wil niet gestoord worden, - en zeg, dat hij tot half twaalf zal moeten wachten. - Weer een gespannen blik naar elkander. Zou Rika durven? ze wist van de bloemen - en ook dat andere, onder bevel van geheimhouding. Het zijkamertje was rommelig, slecht onderhouden - mevrouw Vogelein had het gevoel, de kansen van haar dochter te vergooien. - Rika, zei ze klankloos, ik weet het ook niet - maar laat hem eerst boven en zeg dan maar niets van wachten.
- Ja mevrouw.
Ze schreef op den achterkant van een enveloppe: Forblanc is er, liep tusschen de gordijnen door, stak den brief zwijgend door een spleet van de suite-deuren. Het duurde een oogenblik, toen werd hij haar uit handen genomen. - Een hartklopping - wel ja - ze ging in haar leunstoel zitten voor de tafel met het uitgeruimde kristal. Het stoffige kristal. En achter haar rug stond hij, - - mijn God, wat een toestand. Ze zag het gebloemd pluchen kleed met de satinetten strook, dat over de naaimachine hing, de smoezelige balletjes aan het lancaster gordijn, den grooten pot voor het raam met de steenen bloemen en relief. Die was nog uit haar ouderlijk huis, ze kende hem zoo goed met een bloeiende clivia erin. Nu borg Rika haar stofdoeken erin weg. Mevrouw
| |
| |
Vogelein kreunde bijna, maar plotseling hief ze haar hoofd op: Ina speelde - natuurlijk, dit was Ina, zoo speelde geen van haar leerlingen. Als een klaterval van geluid was het begonnen - het vloeide voort, licht en toch hevig, een verweer tegen dien aggressieven man, een verbetering op de dompe burgerlijkheid van het zijkamertje. ‘Zijn spel is zijn adelsbrief’, had een criticus eens geschreven over een violist, die uit de heffe des volks was opgekomen. Mevrouw Vogelein voelde haar trekken strak worden, ze luisterde nu beter dan eerst, haar gedachten vielen stil. - Toen de muziek zweeg, kwam er eenig gerucht van stemmen: de leerling nam afscheid, - baron Forblanc hoefde niet langer te wachten. Maar in deze tien minuten mocht hij Ina hebben leeren kennen. Zelfs in den tijd van Leo Frankenvoort had het kind niet zoo goed gespeeld. - Neen, dacht de moeder, - toen had ze lief wat ze niet kende, nu grijpt ze terug naar haar eigen kracht. - Voetstappen en Ina's stem, hoog en zangerig als steeds. De buitendeur sloeg dicht, - alles werd stil. - Een flat in den Haag, nieuwe meubelen, rijkdom, maar nooit weer deze spanning, deze trotsche en indringende muziek. Haar gedachten ijlden. - Eensklaps zag ze zichzelf zitten voor een breede toonbank en een slank meisje hielp haar met groote voorkomendheid. De winkelchef hield een oogje in het zeil, het gold de rijkste bruid, die hij ooit had hooren noemen. Ina zat naast haar, tipte aan het linnen, neuriede wat, werd ongeduldig en ein- | |
| |
delijk weerspannig. - Hij wacht buiten, - doe het in godsnaam verder alleen, ik duizel van al dat wit. Natuurlijk, zij duizelde óók, maar noteerde alles nauwkeurig. Eéns in haar leven zou ze koopen, dat er geen eind aan kwam. De chef, een correcte jonge man, boog en bood thee aan. Graag een kop thee met een beschuitje; petits fours? nog beter, het lichaam heeft zijneisch. (een glimlach) - En juffrouw, wat is er meer? - Natuurlijk, het linnen voor het personeel. Dat kan wat minder, maar u begrijpt wel.... Ina luisterde niet meer - hoe droomerig en kinderlijk waren haar trekken! Zoo had zij eens naast haar moeder gezeten, had zich klein en onbeduidend gevoeld. Nog hoorde ze haar moeders stembuiging, maar dat was nu de hare. Twaalf stuks? - nee, zes en dertig, en de initialen zeg ik u straks. Maar u hebt het natuurlijk in de kranten gelezen: mijn dochter trouwt met den Gouverneur Generaal van Nederlandsch Indië.
Mevrouw Vogelein kneep haar handen samen, het visioen verbleekte. Even nog schemerden de stapels linnengoed, toen zag ze weer het tafelblad met het in onbruik geraakte kristal. Ze was gelijk geworden aan haar moeder, een burgervrouw op leeftijd, met heel haar lichaam voelde ze het. Niets was er verwezenlijkt van haar hoop op vooruitgang, en ‘vooruitgang’ had in haar jeugd nog veel te traag geklonken, te platvloers, te realistisch. Een hooge vlucht zou ze nemen, zij, Christine De Later, met haar goede verstand en haar schoonheid. Nu zat ze als
| |
| |
een dikke koopvrouw achter haar stalletje. Ze zag de dingen nog scherp, het gevaar loerde, dat ze zich liet begoochelen door den schijn. Ina zou trouwen - tja, over het algemeen was een man iets dat vergoelijkt moest worden.
Ze spitste haar ooren - geen geluid van hiernaast. - Een bel - lieve hemel, den heelen morgen werd ze gestoord door die bel.
Rika stak haar hoofd om de deur. - Uw schoondochter, mevrouw.
Truus, die vanmorgen haar brief had ontvangen. Opnieuw voelde mevrouw Vogelein Ina's kansen in gevaar. Ze zag een ontmoeting tusschen Truus en Forblanc, bovenaan de trap. - Laat me u nou eens bekijken, zou Truus zeggen - ik heb over u gehoord. - Een plat Haagsch accent, een gulle blik, en een huivering bij Ina - of een gevoel van bevrijding? - Ze stond op en omhelsde haar schoondochter, ze mocht Truus graag, ondanks- Wat: ondanks? Ze hoorde den frisschen klank van haar eigen stem, voelde de warmte van haar kus.
- Meid, dat is een verrassing, hoe staat het leven? Plotseling was het haar lief, zonder herinnering te zijn aan jeugd-illusies, zonder schijn van berekening.
- Ik maak het hier gauw gezellig, die rommel gaat weer in de kast. Nu smoorde ze toch haar stem en wees met haar hoofd naar de achterkamer. - Hij is bij haar - misschien zullen we nooit meer zonder hem zijn.
Ze keken elkaar aan met tintelenden blik, een span- | |
| |
ning in hun keel, - totdat Truus zuchtte en zei: Ik moest komen, het is mooier dan een film - hebt u hem gezien?
- Nog niet. - Ze draaide in haar heupen. - Wou je dat het vlugger ging? eergisteren hebben ze elkaar ontmoet.
Truus haalde haar schouders op. - Geert heeft mij na den eersten dans gevraagd.
- Voor den volgenden dans zeker? - bovendien is Geert geen baron. Ze gichelden als schoolmeisjes.
Ina was moe, dien Vrijdagmiddag. Ze had de twee laatste nachten weinig geslapen, het leven liet haar niet los. Nooit eerder had ze de toekomst zoo star besloten gevoeld in het nabije verleden als nu. Ze dacht aan haar korte gesprek met Eline op den rand van den divan, aan haar plotselinge moederlijke ontferming over het kind, waardoor ze den vader had getroffen. Zoo zelfverzekerd had ze zich op dat oogenblik gevoeld, zoo dankbaar voor haar liefde. Ze boog zich over Eline heen, kuste haar voorhoofd, licht en speels, als de goede fee, die Asschepoester in een prinses veranderde - en had er misschien den vader mee omgetooverd in een simpel en oprecht mensch.
De strijd, dien hij dien eersten avond had gevoerd, viel buiten haar gezichtsveld, maar hij gaf het niet op, hij stuurde bloemen en was zelf gekomen om haar opnieuw uit te noodigen. Toen ze wist, dat hij in haar huis was, had ze voor hem gespeeld. Dat
| |
| |
was niet gebeurd om hem te bekoren, eerder om hem te zeggen: kijk, van dit allooi ben ik; je kunt mijn leven beïnvloeden, me weghalen uit mijn werk, maar weet: ik ben van deze makelij. - Toen de leerling weg was, liet ze hem bij zich binnen. Hij had geen nobele trekken, zelfs geen imposante figuur en de fijne volledigheid van haar spel was haar een oogenblik belachelijk voorgekomen. Maar hij begon te praten, zijn stem had een diepen en toch onzwaren klank, zijn woorden waren ernstig en licht.
- Ik wilde u graag terug zien en morgen met u naar den schouwburg gaan - Eline brengt een vriendin mee. Die vriendin is een aardig meisje, de dochter van een kleermaker, ze zal u wel bevallen.
- Donderdag? had ze gevraagd, - dan heb ik Concertgebouw. Ze wilde tijd winnen, besefte toen nog niet, dat de tijd stil stond en ze aldoor om dat eene starre middelpunt heen moest draaien: het gebeurde, dat de toekomst in zich hield.
- Vrijdagavond dan misschien? er schijnt een merkwaardig stuk te gaan, de recensent sprak van een scherp realiteitsbesef bij een haast Middeleeuwsche vroomheid.
Ze had plotseling toegestemd en hoorde hem zeggen: Dank u, ik hoop dat u wilt komen eten.
Het was nog schemerlicht, nu ze bij haar moeder binnentrad. Ze droeg een zwarte japon van ruwe, glanslooze zijde, die tot op haar voeten hing, en avondschoenen van zilver-lamé zonder hakken. Zoo zacht kwam ze de kamer in, dat ze zei: Ik
| |
| |
ben de eerste vleermuis van dezen avond.
Mevrouw Vogelein had met een antiek gouden armband zitten spelen. Ze nam haar dochter van het hoofd tot de voeten op en trok bijna onmerkbaar met haar schouders. - Waarom laat jij je nieuwe kleeren maken? vroeg ze en er lag een onwil over haar trekken, die Ina deed glimlachen.
- Ik vind dit mooier dan mijn fluweelen jurk en ik voel me er zoo'n beetje ruig in.
De ander hield den armband omhoog.
- Heusch niet, moeder, - kijk, ik draag de broche, die ik van u heb gekregen, toen ik meerderjarig werd. Ze wendde zich naar het licht en boog door in haar knieën. Zoo diepe buiging was voor de moeder niet noodig om de fijne camée te zien, die ze zoo goed kende en eerst later zei ze zichzelf, dat het was geweest, alsof het kind haar zegen vroeg. Ze was klein, maar had op dat oogenblik gemakkelijk haar handen op Ina's hoofd kunnen leggen.
- Je moet het zelf weten, zei ze, het is altijd een mooie armband geweest. - De wrevel in die stem ontging Ina niet en trof haar oor als een wanklank. Ze strekte haar arm uit. - Toe dan maar - zal ik eens mooi zijn vanavond.
Het slot knipte dicht. - En toch, zei de oude vrouw tegen zichzelf - en toch is de vogel nog niet gevangen.
Een half uur later belde Ina aan het huis van de Forblanc's. Toen ze haar mantel had afgelegd en de vestibule inliep, zag ze Eline vlug de breede trap afkomen.
| |
| |
- Ga mee, we hebben nog een oogenblik, Nel is er al. - Uit haar houding en gebaren - ze legde even een hand om Ina's pols - sprak iets beschermends, dat de gast deed glimlachen.
- Is je vinger genezen? vroeg ze - en zal je vanavond voorzichtiger zijn?
Eline's antwoord was een lach. Nu hield ze de kamerdeur open en een ander blond meisje stond op om Ina te begroeten. - Zoo had ik willen zijn, ging het door haar heen, zoo groot en lang van trekken. Ze voelde een sterke hand om de hare. Eline bood haar een stoel en zei verontschuldigend: Wij drinken niet, maar wat wil jij hebben?
Ze antwoordde: De aanblik van jelie jonge menschen is me voor het oogenblik genoeg; als er geen jeugd in de wereld was, wat zou dat drukkend zijn! En ze dacht aan het oude, gebogen hoofd van haar moeder, toen die haar den armband om deed.
- Maar je bent zelf nog niet oud, zei Eline, en je moest kleuren dragen. Zwart staat je goed, maar heel teer, porceleinig blauw, of geel dat naar rood zweemt....
Nel viel haar bij en Ina luisterde zwijgend. - Zijn het nu kinderen, die met een pop spelen, dacht ze, of jonge moeders met hun eerste kind? - Misschien kon het één onbewust in het ander herleven.
- Vanavond heb ik mezelf een vleermuis genoemd, zei ze, en jelie bent vlinders.
- Spreid je armen eens uit. - Eline keek aandachtig toe. - Neen, je bent rank en een vleermuis heeft
| |
| |
iets dikkigs - wat jij, Nel, jij studeert biologie.
Nel lachte. - Je leert het al, zei ze; toen, tot Ina gewend: Dat is zoo'n mopje op de club, iets heel onnoozels zeggen en dan iemand van het vak tot getuige roepen. Een cirkel heeft 360 graden, is het niet? - Jij studeert wiskunde, enzoovoort. Maar van de vleermuis is mooi, ‘hij heeft iets dikkigs.’
Eline keek verschrikt. - Maar zoo ben ik, het is bij mij de ware onnoozelheid.
De ander knikte haar glimlachend toe. - Dat kan ook voorkomen, maar Bas heeft gezegd, dat je verstand heel goed is.
Nu praatten ze erover, wat Eline zou gaan studeeren. Plotseling zei Ina: Fransch, juist omdat je het Parijsche leven moeilijk heb gevonden. Als nu de taal, de letterkunde, laat ik zeggen: het wezen van dat land je nader komt, dan zal je allerlei gaan begrijpen, wat je vroeger duister is geweest, die jaren in Parijs anders gaan zien en er je voordeel mee doen.
Eline bloosde, - Daar zou ik nooit aan hebben gedacht.
Nel sloeg haar handen om een opgetrokken knie.
- Ik vind het geweldig psychologisch - het lijkt me goed. - Ze spraken er nog over, toen Richard binnen kwam en zwijgend voor Eline boog.
Terwijl ze de trap afliepen, voelde Ina zich onrustig worden. Waar bleef hij, voor wien ze was gekomen? Was het een spelletje, of mocht zij straks Eline adopteeren, terwijl hij met een andere vrouw naar Indië ging? De gedachten hinderden haar en een vaag
| |
| |
gevoel van pijn verzwaarde haar moeheid, Richard schoof de stoelen achteruit en fluisterde zijn jonge meesteres toe, dat haar vader was opgehouden, maar had verzocht, den maaltijd zijn voortgang te doen hebben.
- En als hij niet op tijd voor den schouwburg komt, vroeg Nel, wat dan?
Langzaam zei Eline: Dan gaan wij toch en voelen ons een klein beetje verlaten.
De soep werd rondgediend.
- Zonder je vader, zei Nel, lijkt het overdreven, die prachtig gedekte tafel en al dat licht. Ze hief haar hoofd op, haar oogen waren wijd open en glansden. - Wonderlijk, ging ze voort, want hij is heel eenvoudig.
Haar vriendin antwoordde: Maar om Ina mogen wij toch wel een beetje uithalen.
- Neen, zei Ina glimlachend, mijn aanwezigheid rechtvaardigt dat in haar oogen niet.
Ze praatten er wat op door en lachten. - De gastheer kwam toen al gauw binnen. Zijn bewegingen waren vlug, maar niet haastig. Hij ging meteen zitten, knikte Ina en de beide meisjes toe. - Het spijt me dat ik laat ben, zei hij, ik had niets van uw gezelschap willen missen, maar.... Hij maakte zijn zin niet af. Een andere man, dacht Ina, zou uitvoerig hebben verteld over oponthoud voor gesloten overwegen en zoo. Nel vindt hem eenvoudig; is dat eigenlijk het goede woord voor hem? Misschien heeft ieder mensch een eigen eenvoud, als de kroon op een ge- | |
| |
rijpt karakter. - Ze bleef zich den heelen avond bewust, dezen man gade te slaan. Ook in den schouwburg keek ze naar hem, zocht hem in de spelers voor zich, wilde flitsend denken, hoe hìj zou doen in hun omstandigheden. Hij was vriendelijk en wellevend, drong zich niet op den voorgrond. Soms dacht ze een kleine onzekerheid in zijn houding te bespeuren, tijdens de pauze, toen Nel Moro geestdriftig haar liefde voor het tooneel bekende en hij een enkele maal opstond om iemand te groeten.
Toen ze den schouwburg uitliepen, zei ze zichzelf: Doet het er wel toe, hoe hij is? we kunnen een mensch toch nooit doorgronden, en wanneer dus zijn uitingen me prettig aandoen, of althans niet storen.... Dat laatste vond ze wel zwak en zoo negatief, alsof ze niets groots meer van het leven verwachtte. O, ze wist wel zeker, van dezen man niets groots te moeten verwachten! Kwam er nu een lusteloosheid over haar, een wonderlijk gevoel, alsof ze nooit meer zou spreken, nooit meer een woord, dat uit haar hart kwam? Ze hoorde haar gastheer zeggen: Kind, neem jij een taxi, dan breng ik Ina thuis, - en nadat ze de meisjes had gegroet, bood hij haar zijn arm met een ernstigen glimlach, die scheen te beduiden: Ik zie wel, dat je slaapwandelt. Op dat oogenblik dacht ze: Ik kan hem niet liefhebben, maar ik heb hem lief. En dit kwam nauwelijks als een openbaring, het schokte haar niet, het was, als had ze het wel al eerder geweten. - Gedurende den rit bleef hij zwijgen. Ze voelde zich telkens bijna
| |
| |
in slaap vallen en werd dan weer gewekt door een lichtflits, of door de gedachte aan zijn schouder, dien ze haast raakte met haar moede hoofd. - Toen ze voor haar huis stonden, vroeg hij: Mag ik nog een oogenblik met u praten, of hebt u liever, dat ik een anderen dag kom?
Die woorden wekten haar tot het leven. - Je hebt me Ina genoemd, zei ze, - als je daarmee wilt voortgaan? - en vond dit voldoende antwoord op zijn vraag. Ze deed de deur voor hem open, liep achter hem de trap op en duizelde een beetje; om niet te vallen, keek ze aandachtig naar zijn bewegende voeten. Een oogenblik later verwonderde ze zich over de herfstasters met hun frissche, lila bloempjes. Ze zijn toch van zoo lang geleden, dacht ze. Toen moest ze eensklaps scherp luisteren, ze begreep dat haar moeder nog op was en wilde zeggen: ga weer weg, hier is geen rust om te praten, en ik ben zoo moe. Maar inplaats daarvan ging ze zitten en voelde, dat hij tegenover haar was. Hij zweeg, - ze vergat haar moeder en er was geen enkel geluid. Dat duurde een paar seconden, toen ontfermde ze zich over hem en keek hem aan. Het was duidelijk, dat hij op dien blik had gewacht, - zijn mond sprong open. - Ik ben vanmiddag in Den Haag geweest, zei hij, - mijn benoeming is nu wel zoo goed als zeker. - Ik heb mijn vrouw verloren, toen ik zesendertig jaar was en heb nooit aan een tweede huwelijk gedacht. Eline heeft me gevraagd: Waarom hertrouwt u niet? - waarschijnlijk uit zelfverweer: ik eischte van haar,
| |
| |
dat ze me zou volgen in mijn nieuwen werkkring.
- Hij aarzelde even. - Ik weet nu, dat dat verkeerd van me was - ik mag vragen, niet eischen. Jou wil ik vragen, of het je niet hinderlijk is wanneer ik tracht.... Hoe moet ik dat zeggen? - er zijn mooie woorden voor - die mag ik, dunkt mij, niet gebruiken. - Hij stond op.
Het drong tot Ina door, dat ze beiden tot het uiterste waren gespannen en dat ze hem moest helpen.
- Ga weer zitten, zei ze, met moeite haar stem vormend; - waarom zou jij die woorden niet mogen gebruiken?
Maar hij vatte haar hand en toen stond ook zij op.
- Bestaat dat dan werkelijk: een vrouw winnen? Ze keken in elkaars oogen. Zijn blik was troebel en dof, meer alsof hij pijn dan ontroering voelde en Ina begreep hem niet. Ze kon niet weten, dat hij verbitterd was door zijn jeugd, door zijn beide oudere broers, die hem in alles hadden overvleugeld en onwillens geknauwd. Geprikkeld en geplaagd, toen hij opgroeide, door de verloochening van hun geboorte, die ze openlijk en glimlachend ten toon spreidden, alsof het ook zielegrootheid kon zijn. Wel werd ze aan den Maandagavond herinnerd, toen ze zoo overmoedig was begonnen met het aanblazen van het vuur - maar wat ze toen hadden gesproken, wist ze nauwelijks meer. En liever wilde ze het slot van dien avond vergeten. Ze had niet mee terug moeten rijden naar zijn huis; ook nu was er een fout begaan - ergens school een vergissing, ze wist niet waar, -
| |
| |
maar zoodra ze alleen bleven, en elkaar trachtten te benaderen, stond er een muur tusschen hen.
- Je moet nu naar huis gaan, zei ze, we zijn alletwee moe. Wil je morgen in den middag bij me komen? - misschien heb ik dan een antwoord op je vraag. Hij nam opnieuw haar hand, drukte er zijn lippen op.
- Je bent onverdiend goed voor me, zei hij - en ging.
Ina trad in haar kamer terug; ze voelde, zich snel te moeten beheerschen: een oogenblik nog en ze zou de stem van haar moeder hooren. In een flits beleefde ze den avond weer, ze zag de jonge, blonde meisjes, die lachend voor Javaansche kinderen een pop aankleedden - die pop was zijzelf - ze zag de heldin van het tooneelstuk, die door een man werd begeerd en vervolgd - die vrouw was zijzelf; ze stond hand in hand met Eline's vader, hij vroeg: Is liefde niet altijd een gift uit genade? - en ze had geen antwoord. - Morgen, had ze gezegd, misschien weet ik het morgen. Eensklaps werd ze stiller, ze dacht aan de vereffening van alle aandoeningen door den slaap.
Nu ging de deur open. - Ja moeder, zei ze rustig - ik kom.
Vóór Charles Forblanc dien middag in zijn auto naar Den Haag reed, had hij tegen Richard gezegd: mijn dochter zal twee gasten aan tafel hebben. - Het eerst kwam Nel Moro, die Richard onder voorbehoud apprecieerde, daar hij haar houding goedkeur- | |
| |
de, maar nog niet wist, uit welk milieu ze sproot. Wel had hij in het giro-boek van zijn meester den naam opgezocht, maar aan een keuze tusschen H.W. Moro, meester kleermaker en J. Moro, makelaar in effecten, waagde hij zich niet; bovendien was hij niet zeker van de spelling.
Een uur later liet hij juffrouw Vogelein binnen en trok zich na de begroeting tusschen haar en Eline terug, zonder aan zijn trekken eenige uitdrukking te hebben gegeven. - Toch braken er vermoedens in hem los. Hij herinnerde zich den avond, waarop freule Eline haar vinger had gewond; was het mogelijk, dat dit blonde kind intrigeerde? De vraag stellen, was haar beantwoorden. Hm, - hij mocht Eline, maar ook de ander, Ina Vogelein; beiden hadden wat de Engelschen ‘pluck’ noemen. - En zijn meester? Nu kwam er een medelijdende glimlach over zijn gezicht: kleine jongens hadden geen kans tegenover zulke vrouwen. Hij mocht dan hebben opgebeld, dat hij niet op tijd zou zijn en hem in geen geval nageserveerd mocht worden, - zijn smoking lag klaar en hij zou niet te laat durven komen voor den schouwburg.
Het huwelijk zou wel in alle stilte worden voltrokken: de koloniën hoefden niet te weten, dat hun Gouverneur de piano-leerares van zijn dochter trouwde.
In de keuken heerschte de gewone bedrijvigheid van dit uur, het was er licht, warm, geurend en dampig. Hij draaide de plafonnier uit en duwde een ven- | |
| |
stertje open. De vrouwen waren zijn contrôle gewoon, toch wierp Bertha hem een haastigen blik toe en zei: Dat licht brandde voor jou, maar als je niets te doen hebt, kan het in 't donker. Ze waren ieder in het schijnsel van een eigen lamp bezig, Cato waschte af en Doortje zette koffie. Bertha maakte een kouden schotel op, lette onderwijl op den oven en hield haar pannen in het oog. Richard bewonderde haar rust; natuurlijk kon hij koken, maar meer dan twee borrelende en stoomende pannen tegelijk maakten hem nerveus. Doortje vroeg hem: Is het mocca-stel al klaar? Hij antwoordde: Hoe zou ik daar tijd voor hebben gehad? licht geraakt als steeds tegenover deze vrouw met de onverzorgde tanden. Daar kwam nog bij, dat ze de laatste dagen haar particuliere beslommeringen uitstalde, zoodat hij moest bekennen, zich in haar te hebben vergist: toen hij haar huurde, waren hem ook haar goudbruine oogen niet opgevallen. - En wat er in Cato omging? - Hij voelde lust zijn schouders op te trekken, wat hij zichzelf gewoonlijk niet toestond. - Zeldzaam, dacht hij, zooveel liefde bij het vallen der blâren - wachten wij af, wat daarvan komt. En toen keek hij naar Bertha, die den kleurigen schotel op haar handen droeg. In haar houding lag een onbezorgde vastheid en een rustig zelfvertrouwen. - Wat een vrouw! - hij verlangde meer van haar te weten.
- Ina Vogelein, fluisterde hij haar toe.
Ze trok een komische grimas, maar antwoordde niet.
| |
| |
Nog eens bracht hij de boodschap van zijn meester over: op tijd beginnen en zich niet aan zijn komst storen.
- Nou ja, zei Bertha.
Hij dacht aan het oogenblik, waarop ze alleen zouden zijn - er viel zoo het één en ander te praten - altijd nog, sinds den middag, waarop ze hem over haar ouders had verteld. Zijn vermoeden van toen was waarheid geworden, maar den ernst van een naderend ontslag beseften deze vrouwen blijkbaar niet, verloofden zich, waren vervuld van het eerste liefdes-genot - Cato en Doortje althans.
En toen voelde hij tot zijn verwondering dat Bertha's onaandoenlijkheid hem bijna te groot was. Hij wreef het mocca-stel en het zilver op, liep de keuken uit om tafel te dekken. Zoodra hij terug was, zei Bertha: Maak je buiging voor Eline - het zal haast zeven uur zijn. Ze keek zelden op de klok, maar wist den tijd. Tusschen het tafeldienen door trachtte hij haar te naderen; het lukte hem niet, hoewel hij telkens naast haar stond. Nadat hij de koffie had binnen gebracht, vroeg hij, een beetje te plotseling, wie er dien avond dienst zou doen?
Cato sprak het eerst. Als het eenigszins kon, wilde ze graag vrij zijn. - Het kon Doortje niet schelen, ze zou thuis blijven en goed op de telefoon letten, als Berend bij haar mocht komen.
Richard keek haar niet aan. - Op twee voorwaarden, zei hij, - dat die jonge man heelemaal niet rookt, en om elf uur uit huis weg is.
| |
| |
- Bertha en ik zijn om elf uur terug, voegde hij erbij.
- Gut, zei Bertha.
Doortje knikte ijverig, ze moest Berend dan straks even wenken, hij zou wel in de bocht staan. En de laatste afwasch nam ze ook voor haar rekening.
- Samenwerking is maar alles, zei Bertha laconiek. Ze liep naast Richard de straat op, een half uur later en zweeg onder de eerste stappen. Richard trok aan de mouwen van zijn demi - een Parijsch model - die toch nog wat te kort waren, al had Bertha ze zooveel mogelijk voor hem uitgelegd. - Welke tramlijn? vroeg hij.
Ze keek hem van terzijde aan. - De tram is duur, we kunnen voor veertig cent wel loopen.
- Zoo je wilt, zei hij en dacht opnieuw: wat een vrouw! - Weer zwijgen - hij vond dat wel aardig voor menschen van hun leeftijd en gestalte, maar als het te lang duurde, zou het den indruk kunnen wekken van een lichte verwijdering tusschen hen, iets dat hij moest voorkomen. En of ze zijn vertrouwen wel wist te schatten? - hij ging naast haar en liet haar de vrije hand. Nog stilte. Zij, de vrouw, hoorde het gesprek te openen met een willekeurige opmerking - hij zou het dan in goede banen leiden.
Ze wendde even haar hoofd en vroeg: Heb jij geen ouders meer? - woorden, die hem geruststelden, omdat eruit bleek, dat ze op weg waren naar hetzelfde doel: haar ouders. - Neen, zei hij - mijn
| |
| |
vader is boekhouder geweest op een klein, particulier kantoor; er waren drie zoons.
- Van dat kantoor? vroeg ze, trok haar wenkbrauwen op en keek hem met één oog aan.
Hij hield niet van grapjes te zijnen koste en zocht naar een passend antwoord. Bertha ging voort: Ik dacht wel dat je niet juist - hoe moet ik dat zeggen? - niet juist op de schouders stond van je voorgeslacht.
Hij strekte nog eens zijn rug. - Daarop zou ik je uitvoerig kunnen antwoorden, zei hij en zweeg enkele seconden, want er ging hun een gearmd paar voorbij, de vrouw droeg een korte bont-cape en een kanten shawl over haar hoofd.
- Zou je mij niet een arm geven?
- Neen, zei Bertha, je bent grooter dan ik, dat is me ongemakkelijk. Toen stak hij zijn arm door den hare en voelde aan haar houding, dat haar dit lief was. Er steeg een blos naar zijn hoofd, zijn rug werd minder star en het duurde een oogenblik voor hij kon spreken.
- Ik heb geen kantoorbetrekking gewild, zei hij - het werk is geestdoodend. Mijn beide broers zijn op zee, - ook dàt is minder ontwikkelend dan je zoudt denken. Toen ik de kleine som in handen kreeg van mijn vaders versterf, ben ik gaan reizen en heb talen geleerd; om verder te kunnen komen, moest ik zoo nu en dan werk zoeken. Ik ben liftjongen geweest, portier, kellner - perslot ben ik geworden, waartoe ik roeping voelde, dat is huisknecht. Want wat
| |
| |
beteekent het? - iedere goede knecht mag zich meester voelen. Ik sta aan het hoofd van een kleine Dienerschaft, en als dit huis wordt opgeheven, tracht ik carrière te maken. - Bertha, de spotzieke, zelfstandige Bertha, leunde heel licht tegen hem aan. Hij voelde het en ging voort: Misschien gaat Forblanc naar het buitenland, ik heb aan alle mogelijkheden gedacht. Zou jij mee willen? - je kent onze nieuwe meesteres.
Ze schudde haar hoofd. - Nee, ik wil mijn oudjes niet achterlaten. Je zult zien, het zijn goede dwergjes, ze lachen als ik binnenkom.
- Ben je hun eenig kind?
- Ja.
- En - ne - wat heeft je vader gedaan?
- Kranten rondgebracht - moeder ook - maar zij had alleen een avondblad. En ze las niet en praatte niet met de menschen, zooals vader, - ze ging ook nog uit werken. Het is wonderlijk, zooals die twee door het leven zijn gescharreld - arm, bij de beesten af, en braaf, en trotsch op hun eenig kind.
Hij liep gearmd met deze vrouw, de dochter van krantenloopers en er was een wirwar van gevoelens in hem. Dàt werk was wel het minste, waarop het volk een liedje maakte. ‘Dan heb ik nog zoo'n ouwe tante, die loopt met krante' langs de straat.’ Hij zag een vrouw voor zich in een langen, valen mantel, haastig voortsjokkend op afgetrapte schoenen, een te zware tasch op haar uitpuilende heup. Toen een
| |
| |
man met een horrelvoet - menschen met een voetgebrek schenen altijd te moeten loopen. - Het was verschrikkelijk - hij kon niet meer terug - en daarbij de onbekommerdheid van Bertha.... Vreemd, - hij wilde niet terug, ze steunde, heel licht, op hem, en hij, onmerkbaar, op haar. Duizende paren had hij gearmd zien loopen en had niet geweten hoe dat aanvoelde. Hij kon het zichzelf niet bekennen, maar hier was een tekort in zijn leven. Dat van haar ouders moest natuurlijk geheim blijven.
Haar stap was iets minder nadrukkelijk geworden.
- Schrik je ervan? vroeg ze. - Je hoeft niet mee, hoor, overal is een hoek, waarop je kunt omdraaien.
- Hier - Ze stond stil en wierp haar hoofd in haar nek. Maar doordat hij haar vasthield, kon hij haar sturen, en ze sloegen rechtsom.
- Waar wonen ze?
- Rustenburgerstraat.
- Ik zal niet gauw iets ten kwade zeggen van menschen, die eerlijk hebben gewerkt.
Ze lachte even en daarin hoorde hij de oude Bertha.
- Moeder heeft gewerkt, vader heeft altijd de krant gelezen, - dat nam uren.
- O, zei hij. En toen: heb je veel aan hen ten koste gelegd?
- Aan mijn oudjes? - Dacht je, dat ze radio wilden hebben, of een electrisch fornuis? - niks, hoor. Ze krijgen koffie en koek van me en ereis een wollen deken of een stuk kleeren - anders niet. - En ik betaal de huur.
| |
| |
- Dat kan je gemakkelijk doen, in de Rustenburgerstraat.
- Nou, waar zou jij ze willen laten wonen?
Hij dacht een oogenblik na. - Daar, waar ik graag heen zou loopen.
Ze trok met haar schouders. - Zelfzucht - had ik vooruit kunnen zeggen; moet ik nog eens stil staan op een hoek?
- Om mij niet. - De vreugd van het gearmd loopen overstemde alle gevoelens. - Wanneer trouwen we?
- Hè, zei ze zuchtend, - je wordt bijna een gewoon mensch.
De oude moeder van Bertha kon zoo slecht warm blijven in bed, dat ze haar meeste kleeren aanhield. Ze zat dien avond al in haar onderlijfje op den harden rand, toen ze naar haar sloffen tastte en licht maakte in het keukentje.
- Moedertje, wat scharrel je nou? mompelde haar man, en verwachtte geen antwoord.
Ze zag de gevulde emmers onder den gootsteen staan, het kind had, als alle Vrijdagavonden, het vuile goed in de week gezet. Hoe was het mogelijk, dat ze de kraan niet had gehoord? - Zaterdags kwam Bertha niet, Maandagsavonds deed ze de wasch. - Een trouw schepsel, haar dochter; - als die man het maar verstond....
Ze had tot haar vijf en zestigste jaar kranten rondgebracht en had er geen blik in geslagen. Schrijven
| |
| |
deed ze nooit en soms kwam het haar voor, dat de gedrukte letters opnieuw een geheim voor haar waren geworden - maar ze kon gezichten lezen. Deze Richard was niet slecht. (Hij was een Fries en heette Douwe, maar geen enkele meester wilde een huisknecht van dien naam, zei hij). Goed - Richard. Hij was ook niet dom, en mogelijk niet zoo bekrompen als hij eruit zag, - maar hij had een verkeerden draai in zijn hersens.
Ze kwam terug en vond haar plaatsje. Er was iets jeugdigs in de manier waarop ze zich neerlegde.
- Tja, zei ze - wat vind jij nou?
Zijn lach klonk kinderlijk in het donker. - Jij mag eerst.
Een oogenblik bleef het stil. - Kijk, zei de vrouw toen - je moet het niet te zwaar nemen - er zijn erger dingen - maar ik geloof niet dat die man heelemaal wijs is.
Hij, die jaar-in, jaar-uit de krant had gelezen, antwoordde: Ik dacht wel dat je dit zoudt zeggen.
Ze sperde haar oogen open, in de zachte duisternis kon ze dat zoo behagelijk doen. - Ja - maar wat dacht je? - de wasch staat evengoed in het sop.
- En hij is fatsoenlijk, vulde de ander aan.
Ze praatten nog wat, niet lang, dat waren ze niet gewend, en vielen toen in slaap. Om midden in den nacht gelijktijdig wakker te worden en elkaar te zeggen dat Bertha een goed kind was, aan wie ze gerust een man konden toevertrouwen, zelfs een kwibus als deze Richard.
|
|