[I]
wat is er toch met jer-rel van-daag?
hij zit maar in een hoek-je en kijkt voor zich uit.
hij praat niet zo-veel als an-ders, hij lacht ook niet.
hij maakt geen grap-pen, hij speelt geen joel of voet-bal.
nee, er is iets met jer-rel, dat staat vast.
in de klas let hij niet op, hij kijkt naar bui-ten.
als de juf hem een vraag stelt schrikt hij en krijgt een kleur.
hij weet niet wat hij moet zeg-gen.
wat is er toch met jou jer-rel, vraagt de juf, je bent zo an-ders?
ik zie aan je ge-zicht dat er iets mis is.
er is niks zegt Jer-rel, er is echt niks, echt niet.
maar het lijkt wel of hij wil hui-len.