| |
| |
| |
De zoon van den tuinman.
In vroegeren tijd, nu gelukkig reeds lang geleden, bestond er in Europa onder de menschen, die allen gelijk zijn voor het oog van den Vader in den hemel, een oneindig groot verschil in stand. Sommige menschen, en hun aantal was het kleinste, matigden zich allerlei regten aan op hunne natuurgenooten, en die regten waren niet het gevolg van meerdere beschaving, kunde en braafheid, maar enkel het gevolg van geboorte; die regten hadden niet ten doel om hen, waarop zij drukten, aan den anderen kant ook voordeel, leering, beschaving aan te brengen, maar strekten enkel tot vermaak, weelde en genoegen van degenen, die zich Heeren en Meesters noemden, die zich zoo noemden om de weinig, ja volstrekt niet geldende reden, dat hunne ouders ook Heeren en Meesters waren geweest.
In dien tijd, en men huivert er van, wanneer men bedenkt dat het waarheid geweest is, in dien tijd hadden sommige groote Heeren het regt, om, wanneer zij op de jagt waren gedurende den winter en het koud kregen aan de voeten, een of meer hunner boeren het lijf te laten opensnijden, ten einde hunne voeten in de rookende ingewanden te verwarmen!
In dien tijd werden er menschen even als lastdieren voor voertuigen gespannen, ten dienste hunner Heeren!
In dien tijd deden de bewoners der kasteelen het water der grachten, die hunne woningen omringden, gedurende den ganschen nacht door hunne dienstbaren met stokken beroeren, opdat het geschreeuw der kikvorschen hen niet zou storen in hun slaap!
| |
| |
Het spreekt van zelf dat zulke ongeregtigheden niet altoos konden blijven bestaan, hoewel ze lang genoeg hebben geduurd.
Op het einde der vorige eeuw, nu omstreeks zestig jaren geleden, werden die zoogenaamde heerlijke regten in Frankrijk afgeschaft, ofschoon ze toen daar en elders reeds lang niet meer zóó algemeen waren als eertijds; de overige beschaafde natiën volgden Frankrijks voorbeeld in de afschaffing na.
In ons Vaderland, waarvan de bewoners zich reeds vroeg, zonder onderscheid van rang of stand, door handel en scheepvaart verrijkten, terwijl zij gedurende tachtig jaren voor hunne vrijheid streden, vond men, veel minder lang dan elders, adellijke Heeren, die vasallen, dat is dienstbaren of knechten, als eigendom bezaten. Toch bestonden er hier nog enkele heerlijke regten, die minder aan geboorte dan wel aan het bezit van sommige landgoederen verbonden waren, en die meestal nederkwamen op het benoemen van personen tot de eene of andere betrekking of op het heffen van eenige belasting; deze laatste overblijfselen echter van eene vroeger bestaand hebbende orde van zaken werden nu twee jaren geleden, in 1848, afgeschaft.
Indien mijn kleine lezers dit alles nog niet goed mogten verstaan en begrijpen, moeten zij mij beloven het als zij grooter zijn geworden nog eens te zullen nalezen, en dan zal ik hun, om hen daarvoor te beloonen, nog eene fraaije geschiedenis pogen te vertellen.
Het was op het einde van de vorige eeuw en in Frankrijk. Er waren dus nog Heeren en dienstbaren; maar die Heeren waren niet allen even slecht, noch die dienstbaren even goed. Mijne geschiedenis spreekt voornamelijk van goede heeren en goede dienstbaren.
De Hertog van Mortemart woonde met zijne vrouw en zijne twee lieve kinderen, een zoontje en een dochtertje, op een fraai kasteel; het was geheel nieuwerwetsch opgebouwd en
| |
| |
door schoon aangelegde tuinen omgeven. De landlieden, die op den grond des Hertogs, in den omtrek van het kasteel, hun verblijf hielden, behoefden zich niet te beklagen over hun Heer; integendeel zij prezen hem overal, want nimmer hadden zij hem te vergeefs aangesproken om hulp of onderstand; hij en al de leden van zijn gezin waren steeds even vriendelijk jegens hen, en, was het een kwaad jaar geweest, had de oogst veel geleden of had de rivier door overstrooming eenige verwoesting aangerigt, dan vorderde de Hertog niet alleen geene betaling, maar hij gaf nog bovendien overal waar de nood drong. Geen wonder was het dus, dat de landlieden den goeden meester prezen en zelfs het lot benijdenswaard achtten van hen, die op het kasteel dienden en dus meer onmiddelijk in zijne nabijheid leefden. Het had dan ook niet aan liefhebbers ontbroken voor de plaats van tuinbaas, toen de oude Hendrik, die dit jaren lang was geweest, eindelijk stierf.
Jan Bouchard had er ook om gevraagd, en Jan Bouchard verkreeg de plaats. Maar Jan had ook vroeger als stalknecht op het kasteel gediend, en toen de Hertog en de Hertogin eens, in een rijtuig met twee jonge paarden bespannen, op hol waren geraakt, bevond Jan zich gelukkig op den weg, en had hij zich met zeldzame tegenwoordigheid van geest en grooten moed tusschen de hollende paarden en een afgrond geworpen en hen, de Hemel zij dank! tot staan gebragt. Sedert dien stond had zijn meester hem steeds in het oog gehouden, hem in de gelegenheid gesteld om iets later het meisje zijner keuze te huwen en zich als landbouwer neder te zetten, en eindelijk ook zijn wensch vervuld, toen hij om de betrekking van tuinbaas vroeg. Dit was goed van den Hertog gehandeld; maar Jan verdiende het ook, want hij was oppassend en braaf. Met de vreugde in het hart betrok Jan met zijne vrouw en kinderen de nette tuinmanswoning, ter zijde van het park gelegen.
Het oudste zoontje van den nieuwen tuinbaas heette Pieter; hij was een aardige, beleefde kleine knaap, een jaar of vijf oud, en elk mogt hem gaarne lijden. Piet was iets jonger dan
| |
| |
Louis en Adèle, de kinderen van den Hertog van Mortemart; maar dit verhinderde niet, dat zij bijna dagelijks met elkander omgingen.
Louis en Adèle waren de goedheid en lieftalligheid zelven; men zag hen altijd zamen, en ze geleken elkander als een paar droppels water. Hunne ouders kweekten hen op in deugd en godsvrucht en waren er altijd op uit hun te leeren, dat de adel der ziel verre verheven is boven den adel der geboorte. Daar de kinderen wisten dat de tuinman, Jan Bouchard, hun beminden vader en moeder eens uit een groot gevaar had gered, koesterden zij voor dezen een grooten eerbied en dankbaarheid; hun gevoelig hart drong hun die dankbaarheid te bewijzen, en zij meenden dit niet beter te kunnen doen dan door zijn zoontje Pieter als een broeder lief te hebben. En wanneer men die drie kinderen te zamen zag spelen en niet lette op het verschil in kleeding, zou men zeker nooit hebben gedacht, dat er tusschen hen zulk een groot verschil bestond in stand.
Louis en Adèle hadden eene gouvernante, die hen onderwees in het lezen, schrijven, rekenen, enz., en van wie zij zeer veel hielden, daar zij altijd even zacht en geduldig was. In den eersten tijd hunner kennismaking met Piet, hadden Louis en zijn zusje hem eens een paar fraaije boekjes laten zien, die zij gekregen hadden; doch tot hunne verwondering kon Piet er geen enkele letter van lezen. Dit was echter zulk een groot wonder niet, want in dien tijd waren er bij lang niet zoo vele scholen als tegenwoordig, en het was eene zeldzaamheid wanneer een boer of een ambachtsman lezen en schrijven geleerd had; meestal ontbrak het die menschen daartoe in hunne jeugd aan de gelegenheid. Men dacht toen ook, dat zulke lieden geen onderwijs behoefden, en dit was wel zeer onregtvaardig, want al wordt er een kind geboren in een paleis of in eene hut, het kan daarom evenveel aanleg hebben om eens een knap en verstandig mensch te worden, en men mag het de gelegenheid daartoe niet onthouden.
| |
| |
Men kan den zoon van een Koning niet herkennen van den zoon van een arbeider wanneer zij de wereld intreden; ze zijn dan beiden even hulpeloos en even naakt. De goede God heeft echter in beider zielen zaden gelegd, die ontwikkeld kunnen worden. Zie, de beide kindertjes groeijen gelijkelijk op, ze worden grooter, ze winnen beiden in ligchamelijke krachten, en zou men nu het verstand van het eene kind door leering en onderwijs ontwikkelen, en het andere, dat misschien even knap, misschien veel knapper worden kan, dom laten en onbeschaafd? Het zou wezen even alsof men van twee plantjes, die naast elkander uit den grond zijn opgeschoten, die door de zelfde zon worden verwarmd en door de zelfde regens gedrenkt, alsof men daarvan het eene zorgvuldig met enne schutting omringde, de wortels met vruchtbaren mest bedekte, de takjes ijverig snoeide, opdat het eenmaal schoone vruchten zou kunnen voortbrengen; terwijl men het andere, dat bij eene gelijke behandeling even schoone vruchten zou opleveren, aan zijn lot overliet en niets deed om het te hoeden tegen gure vlagen of om de natuur te helpen in haren arbeid. En wanneer dan het verwaarloosde plantje kleiner en zuurder vruchten gaf, dan zou men misschien nog wel uitroepen: ‘Ziet, het is een ander soort, het is minder edel!’
Louis en Adèle nu, verzochten hunne ouders vriendelijk, of de kleine Piet met hun meè mogt leeren bij de gouvernante, en de Hertog en de Hertogin stonden dit gaarne toe. Toen hadt ge eens moeten zien, hoe Louis en Adèle zich beijverden om Piet te helpen! Het was hun grootste genoegen te trachten hem mede te deelen, wat zij reeds wisten, en Piet, die spoedig begreep en vlug aanleerde, beloonde de moeite aan hem besteed.
Eens zou er een nichtje van Louis en Adèle voor eenige dagen op het kasteel komen logeren. De beide kinderen stelden zich daar regt veel vermaak van voor: zij zouden Klara al hun speelgoed vertoonen, den ganschen tuin en het groote park met haar doorloopen, haar den vijver laten zien met de aardige goudvischjes, en dien anderen met de statige witte zwanen en al
| |
| |
de eendjes, die zij met broodkruimels naar den oever lokten, en de fraaije fonteinen, die zoo hoog het water opwierpen, dat door de zon zoo heerlijk werd gekleurd; zij zouden haar in kennis brengen met Nero, den grooten hond, die zoo sterk was en toch zoo goed, en bovenal met hun kleinen makker Piet. Wat spraken zij met dezen dikwijls over Klara, die zij reeds lief hadden, ofschoon zij haar nog nooit zagen; maar vader en moeder hadden hun ook gezegd, dat zij vriendelijk moesten wezen tegen hun nichtje, en dat wilden zij zeker zijn!
Eindelijk kwam Klara, en ze werd op het kasteel met gejuich ontvangen.
De kleine Piet, die den zelfden morgen van Louis had vernomen, dat Klara des middags werd verwacht, had post gevat op den rijweg, die door het buiten liep, en toen hem het rijtuig voorbijreed, waarin Klara zat, nam hij zijn hoedje af en wierp hij in den wagen een bloemruiker, dien zijn vader op Piets verzoek zelf had geplukt... maar, ofschoon hij zag, dat het meisje zijn ruiker opving en hem aankeek door het portier, zoo had ze hem nogtans niet toegeknikt en ook geen enkel woord van dank geuit.
Klara had hare moeder zeer vroeg verloren en werd door hare grootmoeder opgevoed, die haar ook thans naar het kasteel begeleidde. Die grootmoeder hield veel van haar; doch, zonder te letten op de kleine fouten, die Klara in haar karakter bezat, gaf zij haar in alles toe en willigde zij al hare grillen in. Klara was hierdoor eigenzinnig geworden en trotsch, en het kwam niet bij haar op den vriendelijken groet van den kleinen tuinmansknaap te beantwoorden, of hem te danken voor zijn ruiker, want zij rekende dit niet anders dan zijn schuldige pligt te wezen.
Den dag, na de aankomst van Klara, zou zij des morgens met Louis, Adèle en de gouvernante in den tuin gaan spelen. Naauwelijks waren zij buiten gekomen of Nero, die op de
| |
| |
stoep in de zon had liggen slapen, sprong hun vrolijk blaffend te gemoet. Louis en Adèle pakten hem om den hals en bij de ooren en rolden met hem over het gras; maar Klara was bang voor den hond en durfde dien niet aanraken, en toen de anderen haar wilden geruststellen en Nero bij haar bragten, week ze schielijk achteruit, terwijl ze uitriep:
‘Ai, welk een leelijk dier! Mijn hondje, dat ik t'huis heb, is veel mooijer.’
‘Ja, maar hij is zoo goed,’ zeî Adèle, terwijl ze den hond op den kop streelde. ‘Kom, laat hij uw handje maar eens lekken.’
‘Neen, ach neen! Ik ben veel te vies van dat leelijke beest!’
‘Hij is niet leelijk,’ sprak thans Louis kortaf, ‘en niet vies ook. - Nero! kom jij maar hier!’
Men ging den tuin in; maar Klara, die waarschijnlijk voorgenomen had dien morgen eens regt grimmig te zijn, wilde niets mooi vinden van 't geen Louis en Adèle haar aanwezen, en op alles antwoordde zij:
‘O, bij ons in den tuin zijn veel hooger boomen; bij ons zijn veel meer rozen; bij ons springen de fonteinen veel hooger, enz.
Louis on Adèle begonnen hun nichtje tamelijk onaardig te vinden, en ze waren blijde, toen zij Piet in de verte zagen, die goede knaap toch was zoo ongemakkelijk niet.
‘He, Piet!’ riep Louis hem toe.
‘Ik kom, mijnheer Louis!’ schreeuwde Piet zoo hard hij kon, terwijl hij het met zijn kleine beentjes op een loopen zetten.
‘He! wat schreeuwt die jongen,’ zeî Klara, haar neusje optrekkende, ‘ik word er doof van.... En noemt die jongen u zoo maar bij uw naam?’
‘Wel ja, waarom niet?’ vroeg haar neefje, ‘ik heet immers zoo?’
‘Dag jufvrouw Adèle!’ schreeuwde Piet weder, die thans digterbij was gekomen. ‘Dag jufvrouw!’ zeide hij tegen de gouvernante, en ‘dag jufvrouw Klara!’ tegen deze.
| |
| |
Adèle en de gouvernante wenschten Piet goeden dag terug, en de eerste reikte hem haar handje toe; maar jufvrouw Klara keerde zich om, zonder een woord te spreken.
‘Dag jufvrouw Klara!’ riep Piet wat harder, want hij dacht dat zij hem niet verstaan had.
‘O, wat een geschreeuw!’ sprak Klara, hare handen voor de ooren brengende.
‘Maar zeg hem dan ook goeden dag!’ riep Louis.
‘Wat, dien gemeenen jongen?’
‘'t Is geen gemeene jongen, 't is Piet Bouchard, de oudste zoon van onzen tuinbaas.’
‘De zoon van een tuinhaas!’ sprak Klara met een vies gezigtje.
‘Ja,’ hervatte Louis, van Jan Bouchard, die vader en moeder gered heeft van den dood, toen zij met het rijtuig op hol waren geraakt.’
Klara bleef Piet den rug toedraaijen.
‘Speelt gij mede, met ons en met Piet?’ vroeg Louis weder.
‘Met dien jongen?’
‘Ja zeker!’
‘Hoor eens, mijnheer Louis!’ sprak Piet thans, ‘ik zal maar heengaan, want die jonge jufvrouw wil toch niet met mij spelen....’
‘Neen, Piet! Als zij niet wil, dan zal ik het toch doen, net als altijd.’
‘Kom, Klara!’ vleide Adèle, die naar haar nichtje was gegaan en haar over de wangen streelde, ‘kom, speel nu maar mede; o, wij zullen zoo'n pleizier hebben!’
‘Neen, ik wil niet!’ riep Klara boos.
‘Adèle!’ sprak thans de gouvernante, ‘laat haar dan maar staan; als zij niet spelen wil, moet zij het laten.’
‘Ik zal het aan grootmoeder zeggen!’ pruilde Klara.
Louis en Adèle sloegen hier echter weinig acht op en voegden zich bij Piet. Weldra
| |
[pagina t.o. 44]
[p. t.o. 44] | |
| |
| |
werden zij onder elkander even vrolijk en lustig als gewoonlijk. Piet moest op Nero gaan zitten, terwijl Louis en Adèle den hond een touw aanbonden en hem zoo zouden leiden.
‘He, die hond en die jongen zijn allebeî even leelijk!’ riep Klara uit, en hare wangen zagen rood van spijt; maar de andere kinderen hielden zich of ze het niet verstonden en speelden voort.
Plotseling werden zij echter door een gil gestoord: Klara, die pruilend alleen was blijven rondloopen, was bij den vijver gekomen en had zich daar willen vermaken met een eendje te plagen, doch, zich te ver voorover buigende, was zij er in gevallen, en, eer de verschrikte gouvernante aan den oever kwam, dreef het meisje reeds midden in het water.
‘Nero, hier!’ riep de gouvernante; terwijl zij den hond op Klara wees. Nero sprong terstond in den vijver, zwom naar het meisje toe en pakte haar kleedje tusschen de tanden; maar nu kostte het hem moeite den oever weder te bereiken. Gelukkig daagde er juist hulp van een anderen kant: Piet had uit alle magt, met zijn schelle stem: ‘Vader, vader! help, help!’ geroepen, en Bouchard, die in de nabijheid aan 't werk was, snelde toe, sprong ook in het water en kwam den hond te hulp. Door den spoed, waarmede Klara uit den vijver was gehaald, bragt zij het er met den schrik en een nat pak kleêren af. -
‘Wel,’ vroeg Louis haar eenige uren later, toen zij van den schrik bekomen was, ‘wel vindt ge Nero nu nog zoo leelijk, nu hij in 't water is gesprongen om u te helpen? En vindt ge nu nog dat Piet zoo schreeuwt, nu zijn vader op zijn geroep is komen aanloopen?’
‘Uwe gouvernante heeft niet goed op mij gepast,’ was alles wat Klara ten antwoord gaf.
Den volgenden dag wilde zij Piet een goudstuk geven, dat zij te dien einde van hare grootmoeder gekregen had; maar ze zeide er niets anders bij, dan: ‘Dit is voor u.’
‘Ik dank u, jufvrouw!’ zeî Piet, wien Louis gevraagd had om er Klara maar af te laten, wanneer hij tegen haar sprak, - ‘ik dank u, jufvrouw! maar ik heb geen geld noodig; ik zou toch niet weten wat ik er meê doen zou.’
| |
| |
‘Wel, gij kunt het aan uw vader geven, die zal het wel weten te gebruiken.’
‘Vader heeft mij juist altijd gezegd, jufvrouw! dat ik nimmer eenig geld moest aannemen, dat ik niet heb verdiend.’
‘Koop er dan het een of ander voor.’
‘Ja, jufvrouw! wanneer u dat wilde doen voor mij, dan zou het iets anders wezen; maar....’
‘Och, neem dat geld nu maar aan, dat is immers het zelfde, en dan is het uit.’
‘Neen, jufvrouw! geld wil ik niet hebben.’
‘Nu, ik ook niet!’ sprak Klara, en zij wilde het goudstuk in den vijver werpen; doch nu ving Piet het op.
‘Och, jufvrouw!’ zeide hij, ‘de visschen en de eenden kunnen er in 't geheel niets meê uitvoeren; ik zal het dus maar uit uw naam aan moeder Brigitta geven; zij is eene arme weduwe niet vier kindertjes.’
‘Nu geef haar dan dat ringetje ook maar,’ hernam Klara thans, die toch wel begreep, dat zij niet goed handelde; en, terwijl zij een fraai ringetje van haar vinger trok en dit aan Piet gaf, vervolgde zij: ‘neen, behoud dit liever voor u zelven, dat is beter.’
‘Ik dank u wel, jufvrouw!’ zeî Piet. ‘Ik zal het goed bewaren.’
Klara bewees door het geven van dat ringetje dat ze in den grond niet kwaad was; doch zij kon hare trotschheid niet overwinnen. Gedurende de weinige dagen, die zij nog op het kasteel van den Hertog doorbragt, wilde zij dan ook niet gaarne met Piet spelen. Maar Piet, die dit den eersten dag wel gemerkt had, vermijdde haar van zijn kant zoo veel hij kon.
Ook bleef Klara zeggen, dat zij Nero heel leelijk vond; maar, wanneer Louis en Adèle het niet zagen, gaf zij den hond een lekker stukje van haar boterham, dat zij in stilte voor hem bewaarde. Ze zou te trotsch zijn geweest om dit te doen, daar de anderen bij waren, en toch zouden Louis en Adèle haar er zoo lief om gekregen hebben! Hare trotschheid bragt nu te
| |
| |
weeg, dat men haar op het kasteel zonder eenige droefheid zag vertrekken; en toen het rijtuig heenreed, waarin zij met hare grootmoeder gezeten was, stond de kleine Piet niet weder op den rijweg; alleen buiten het hek wachtte de arme weduwe, moeder Brigitta, met hare vier kindertjes den wagen op, en toen Klara hen voorbijkwam, hoorde zij zich een ‘God zegene u,’ naroepen.
Ik wed dat mijne jonge vrienden en vriendinnetjes, die dit verhaal tot hiertoe gelezen hebben, meer van Louis en Adèle houden, dan van Klara. De eersten bleven dan ook in verloop van jaren bij iedereen bemind en geacht; terwijl de laatste wel, gelijk men het noemt, met hare vrienden op een ton kon dansen. Klara's grootmoeder was intusschen gestorven, kort nadat Klara, nog zeer jong zijnde, gehuwd was met den Markies de Ferrières, een man van jaren, die echter een grooten naam droeg en vele titels en bezittingen had. Zij woonde nu met haar gemaal 's winters in Parijs en des zomers op een harer kasteelen. Het kon den landlieden nogtans weinig schelen of zij den Markies in hun midden zagen, ja of neen; want hij was trotsch en hooghartig; en wanneer zij zich over de harde behandeling van een zijner rentmeesters te beklagen hadden, vonden zij toch geen steun bij den Markies, die hun altijd ongelijk gaf.
Het was weder zomer geworden; doch Klara was thans alleen met haar driejarig dochtertje daar haar kasteel vertrokken, hetwelk in de nabijheid lag van dat des Hertogs van Mortemart; want haar echtgenoot, de Markies, moest de vergaderingen bijwonen der Staten-Generaal, die door den toenmaligen Koning van Frankrijk, Lodewijk XVI, waren bijeengeroepen.
| |
| |
Er begon overal, zoowel in de steden als op het land, beweging te komen onder het volk, dat sints lang de misbruiken moede was, waaraan de groote heeren of hunne rentmeesters zich schuldig maakten; en het volk besloot zich er tegen te verzetten en geene diensten meer te verrigten, die den mensch onwaardig zijn, noch zich te laten uitkleeden voor het vermaak van anderen.
Nu wilde het geval dat er juist op het kasteel, waar Klara zich thans bevond, een rentmeester was, die vele knevelarijen bedreef om zijne eigene beurs te vullen, en die daarbij zeer hardvochtig was en gestreng, zoodat hij dan ook algemeen gehaat werd. Gedurende den jongsten winter had hij aan den pachter eener hoeve, die onder het kasteel behoorde, eene som gelds geleend, op voorwaarde, dat Jérôme, zoo heette de pachter, hem over zes maanden het dubbel van die som zou terug geven. Jérôme, die het geld hoog noodig had en het nergens anders te krijgen wist, had zich aan die harde voorwaarde onderworpen, en met onbezweken ijver gewerkt, ten einde zijne verpligting te kunnen gestand doen, die hem nogtans zeer zwaar viel, want hij had een groot gezin te onderhouden. Hoezeer werd hij echter teleurgesteld, toen de graanoogst, ten gevolge van het gure en natte weder, bijna geheel mislukte! Intusschen naderde de tijd, dat hij zoowel zijne pacht als zijne schuld moest betalen; hij had al meer en meer op de behoeften van zijn gezin uitgespaard en een geruimen tijd volstrekt armoede geleden, tot dat het hem door volhardende vlijt en zuinigheid eindelijk was gelukt, ten minste zooveel bijeen te garen, dat hij zijne pacht kon voldoen en de geleende som enkel teruggeven.
Jérôme begaf zich nu op den bepaalden dag naar den rentmeester, wees hem op den ongelukkigen oogst, op de behoeften van zijn talrijk gezin, en smeekte hem genoegen te nemen met de geleende som, die hij hem thans terugbragt, en nog eenig uitstel voor de hooge intrest te willen geven.
| |
| |
Maar de rentmeester, die zijne woekerwinst niet langer wilde derven, en bovendien kans zag om de hoeve op eene voor hem meer voordeelige wijze aan een ander te verpachten, verweet den boer met hardheid, dat hij niet nakwam, wat hij beloofd had. Toen hield hij nog eene gelijke som, als het geleende bedroeg, van de reeds ontvangen pacht af en dreigde Jérôme, hem met zijn gezin uit de hoeve te zullen laten zetten, indien hij de nu ontbrekende pachtpenningen niet binnen een paar dagen betaalde. Zoo als de rentmeester wel begrepen had, was Jérôme hier niet toe in staat, en hij liet hem dus weldra aanzeggen dat hij de hoeve moest verlaten.
Ten hoogste verbolgen over deze hardvochtigheid, en gesterkt door de overtuiging dat hij alles had gedaan, wat hem mogelijk was geweest, besloot Jérôme zich bij de Markiezin te beklagen. Hij begaf zich naar het kasteel, doch de Markiezin was, naar men hem zeide, niet voor hem te spreken. Op den avond van den zelfden dag werden zijne meubelen reeds, op bevel van den rentmeester, met geweld uit de woning gehaald en op den publieken weg gezet, en hij voorzag dat hij met zijn gezin den nacht onder den blooten hemel zou moeten doorbrengen. Zoo werd dan de eerlijke, vlijtige boer schandelijk uit zijne woning verdreven, omdat hij niet had kunnen voldoen aan de bovenmatige eischen van een woekeraar!
Toorn en smart kampten in Jérômes gemoed: nogmaals ijlde hij naar het kasteel; thans moest hij de Markiezin spreken, hare bescherming inroepen, het kostte wat het wilde.
Wederom werd hem door een bediende toegesnaauwd: ‘dat Mevrouw zich niet met boeren ophield, en dat hij zich slechts bij den rentmeester vervoegen moest.’
‘Maar ik heb mij juist over den rentmeester te beklagen,’ antwoordde Jérôme.
‘Ja, dat gaat altijd zoo,’ hernam de knecht; ‘de man, die het geld ontvangen moet, is bij ulieden altijd de kwade.’
‘Hij heeft mij schandelijk behandeld,’ borst Jérôme uit, ‘hij heeft mij, mijne vrouw,
| |
| |
mijne kinderen uit onze woning verdreven en op den weg doen zetten tegen den nacht!’
‘Dan hebt ge hem ook vast niet betaald, wat ge schuldig waart!’
‘Ik heb hem al gegeven wat ik kon, de Hemel is mijn getuige! Ik heb gewerkt, zoo als welligt nooit iemand gedaan heeft, ik heb mijn kinderen honger laten lijden! En omdat ik hem thans, nu de oogst is mislukt, niet terstond kon geven een ongehoorde winst op een geleende som, laat hij mij als een schelm wegjagen uit mijne woning......’
‘Zie je wel, daar heb je 't al!’ spotte de knecht, ‘niet betalen en dan schreeuwen over onregt! Maar je moest je schamen hier zulk een geweld te komen maken. Kom aan, één, twee, drie, pak je weg!’
‘Neen,’ antwoordde Jérôme vast besloten, ‘ik moet Mevrouw de Markiezin spreken.’
‘Denk je dan, schobbejak!’ riep de knecht, ‘dat Mevrouw zich met slechte betalers inlaat? Scheer je weg, of ik gooi je de deur uit!’
Dat was te veel, Jérôme kon zijne drift niet langer intoomen:
‘Als het dan op gooijen aankomt, geborduurde huurling!’ sprak hij, zijne gespierde armen uitstrekkende, ‘dan zullen wij eens zien, wie dat het beste kan!’
‘Hola, hei!’ schreeuwde de knecht, en terwijl er op dit geroep drie of vier zijner kameraden kwamen aanloopen, greep hij een stok, waarmede hij Jérôme een slag toebragt.
Naauwelijks echter was dit geschied, of de stok vloog de voordeur uit en de knecht den stok achterna; toen pakte Jérôme er een paar anderen, die op hem aanvielen, bij hunne geborduurde kragen en sloeg hen tegen elkander, gaf hij een vierde een oorveeg, die hem over den grond deed tuimelen, en, in een nabijzijnd vertrek eene vrouwenstem hoorende, trok hij de deur open - en hij stond voor de Markiezin.
‘Wat moet dat geweld beduiden?’ vroeg Klara op hoogen toon.
Nu Jérôme Mevrouw de Ferrières voor zich zag, begon zijne drift wat te bekoelen; terwijl
| |
| |
de trotsche houding en de toornige blikken der Markiezin hem onwillekeurig ontzag inboezemden:
‘Vergeving, Mevrouw!’ stotterde hij, ‘er werd geweld tegen mij gebruikt, en ik was reeds schier buiten mij zelven gebragt..... Ik kwam mij bij u beklagen......’
‘Het is vrij wonderlijk voorwaar, zich zóó te komen beklagen!’ viel Klara hem in de rede.
‘Uwe bedienden, Mevrouw! wilden mij niet bij u toelaten, zij scholden mij uit en begonnen mij te slaan.’
‘Dan waart gij zeker onbeschaamd.’
‘Mevrouw! ik kwam uwe bescherming inroepen voor mijne vrouw en mijne kinderen, die dezen avond door uwen rentmeester uit onze woning zijn gezet. Die rentmeester is een slecht mensch, Mevrouw!’ vervolgde Jérôme, die weder warm werd, ‘hij is een woekeraar, die ons, boeren, uitzuigt tot zijn eigen voordeel, die.....’
‘Het past u niet hier zulk een toon te voeren, vooral na hetgeen er geheurd is,’ hernam Klara.
‘Ik smeek u nogmaals om vergeving voor mijne drift, Mevrouw! Maar, wil mij hooren, ik bid er u om!’
En nu begon Jérôme haar zijne grieven demoedig mede te deelen; maar Klara voelde zich beleedigd in haar trots en wilde den boer geen gelijk geven, die zoo onbeschoft bij haar was komen indringen.
‘Neem dit!’ voegde zij hem toe op minachtenden toon, terwijl zij hem eene beurs voor de voeten wierp. ‘Maar oogenblikkelijk moet gij mijn grond verlaten en u niet vermeten mij ooit weêr onder de oogen te komen. Vertrek!’
‘Neen, Mevrouw!’ sprak Jérôme, terwijl hij de beurs wegschopte, ‘ik ben tot u gekomen om u regt te verzoeken, niet om u geld af te bedelen. Wanneer gij mij blijven laat
| |
| |
op de hoeve, waarvan ik de pacht heb voldaan, hoop ik binnen een paar maanden in staat te wezen den rentmeester zijn woekerwinst geheel te betalen; maar ik heb het niet verdiend, als een schavuit uit mijne woning te worden weggejaagd, ik ben een eerlijk man!’
Klara beet zich spijtig op de lippen en keerde hem den rug toe; en zich toen tot hare bedienden rigtende, die zich in grooten getale voor het vertrek hadden vereenigd, beval zij hun ‘dien brutalen kerel de deur uit te werpen.’
‘Dat ik mij niet gooijen laat, heb ik straks reeds bewezen,’ hernam Jérôme met gedwongen bedaardheid. ‘Ik zal heen gaan; maar gij, Mevrouw! die mij geen vergeving hebt willen schenken, schoon ik u die afgebeden heb, die geen medelijden hebt willen koesteren voor mijne arme vrouw en kinderen, die thans onder den blooten hemel liggen, en die een eerlijk man geen regt wilt doen wedervaren, gij zult u dat alles beklagen, dat voorzeg ik u!’
Spoedig was het door den ganschen omtrek bekend, dat Jérôme uit zijne hoeve was gezet geworden, en daar men zijne vlijt en zijn braaf gedrag kende, groeide de haat tegen den rentmeester hierdoor geweldig aan. En toen men nu ook vernam, wat hem bij de Markiezin was wedervaren, bragt men die haat ook gedeeltelijk op haar over.
Intusschen begonnen zich al meer en meer de geruchten te bevestigen, dat naburige kasteelen door het landvolk waren overvallen en in brand gestoken; terwijl de bewoners tot de vlugt gedwongen waren. Klara, die toch wel had ingezien, dat haar rentmeester zich slecht omtrent Jérôme had gedragen, wilde hem afzetten; doch toen zij nu die geruchten hoorde bevestigen, dacht zij, dat men het aan vrees zou toeschrijven, indien zij den rentmeester verwijderde: die gedachte kon zij niet verdragen; zij vergenoegde zich dus met den man eens duchtig de les te lezen, maar liet hem in zijne betrekking blijven.
| |
| |
Op een avond had Klara haar driejarig dochtertje in haar bedje goeden nacht gekust; want, hoe trotsch ze ook wezen mogt, daarvoor was ze het niet; ze hield zoo veel van haar kindje! De kleine Constance was dan ook een allerliefst dotje, met een fijn gezigtje, blonde krulletjes en een paar groote blaauwe oogen, waar ze vrolijk meê in de rondte keek; maar al was ze niet zoo mooi en zoo lief geweest, Klara zou toch wel van haar gehouden hebben, want ze was hare moeder, en moeders beminnen hare kinderen altijd.
Klara had Constance dan goeden nacht gekust en haar hoofdkussentje nog eens wat opgeschud, opdat het kindje gemakkelijker rusten zou. Vervolgens deed zij in een ander vertrek haar kamerdienaar ontbieden, wien zij vroeg of alle voorzorgen voor den nacht waren genomen?
‘Mevrouw kan gerust wezen,’ antwoordde Jakob, een oude, trouwe gediende met grijze haren, ‘het hek is goed gesloten; van afstand tot afstand tusschen het hek en het kasteel en verder in den omtrek heb ik de noodige posten met geladen geweren uitgezet; ieder uur zal er eene wacht rondgaan; de honden zijn losgelaten en zullen op het eerste gerucht alarm geven; ook de brandspuit staat gereed. Mevrouw de Markiezin kan dus verzekerd wezen, dat, indien de boeren het al in hun hoofd mogten krijgen ons kasteel aan te vallen, men hen daar goed ontvangen zal.’
‘Best, Jakob!’ hernam Klara. ‘En Mijnheer Morton, de rentmeester, is hij nog altijd even dapper?’
‘Die zal den nacht wel weêr in den kelder doorbrengen, Mevrouw! Hij is zoo bang als een wezel en valt af bij den dag.’
‘De lafaard!’ sprak Klara.... Naauwelijks had zij dit gezegd, of men hoorde het blaffen van een hond, en een oogenblik later viel er een schot, tamelijk in de nabijheid.
‘Wat is dat?’ vroeg Klara.
‘Te weêrgâ!’ riep Jakob verbleekend, ‘dat is aan den kant van 't park; ze schijnen de
| |
| |
wacht aan de kleine poort te hebben overrompeld...... Maar stel u gerust, Mevrouw! ik zal het gaan onderzoeken,’ en te gelijk ijlde hij weg.
Er viel een tweede schot, toen een derde. Klara stiet een venster open, en een luid gerucht drong tot haar door; zij hoorde gekletter van wapenen en woeste kreeten; in de verte zag ze het roode schijnsel van fakkels.
Een groote hoop boeren, met geweren en sabels, pieken en hooivorken gewapend, rukte op het kasteel aan.
‘Weg met den rentmeester!’ ‘De dood aan Morton, den bloedzuiger!’ klonk het door de lucht, en tusschenbeiden vernam men zelfs de kreet van: ‘Weg met de Markiezin!’
Aan het hoofd der schaar bevond zich een man van eene hooge en forsche gestalte, met eene roode muts op het hoofd; hij ging eenige passen vooruit en zwaaide met zijn geweer in de rondte als of het een wandelstokje was; de bedienden van het kasteel, die zich haastig hadden verzameld, weken op zijne nadering schichtig terug.
Klara, die nog altijd voor het venster stond, herkende in dien aanvoerder Jérôme.
De boeren waren oneindig talrijker dan de verdedigers van het kasteel; de laatsten begrepen dan ook, dat zij slechts onder beschutting der muren met eenige vrucht weêrstand zouden kunnen bieden; zij trokken zich alzoo binnen het kasteel terug, versperden de deur en begonnen nu uit de vensters op de aanvallers te vuren.
Misschien zouden zij zich op deze wijze nog lang hebben kunnen verdedigen en menigen boer in het zand hebben kunnen doen bijten, ware Jérôme minder sluw en volhardend geweest; maar deze, die zijne eer te wreken had, was geen gemakkelijke tegenstander. Hij had gezworen de Markiezin te zullen doen boeten voor hare trotschheid, den rentmeester te zullen straffen voor zijn woekerzucht, en hij wilde woord houden. Daarom had hij de boeren uit den omtrek opgehitst om hem bij te staan, en zich vereenigd met eene bende, die reeds een paar nabu- | |
| |
rige kasteelen had vernield. Met algemeene stemmen tot opperhoofd van den troep gekozen, had hij thans, begunstigd door den nacht en geholpen door zijne naauwkeurige bekendheid met de landstreek, in het park weten door te dringen. Eens zóó ver gekomen, zou hij niet meer terugdeinzen.
Hij verdeelde zijn troep in tweeën, en, terwijl hij de eene helft achter een groep boomen post liet vatten, van waar men, op zijn bevel, het vuur uit de vensters van het huis moest blijven beantwoorden, trok hij met de andere helft behoedzaam en langs een omweg naar het achterste gedeelte van het kasteel, waar de stallen gelegen waren. Deze gebouwen had hij weldra overrompeld en in brand gestoken.
Door het licht der vlammen gewaarschuwd, gaf Klara order om de brandspuit naar een der bovenvertrekken te vervoeren en van daar alle pogingen tot blusschen aan te wenden, of ten minste te verhinderen, dat de vlammen zich aan het kasteel zelf mededeelden. De toestand der belegerden werd echter hoe langer hoe hagchelijker; van twee zijden te gelijk bestookt, moesten zij hunne kleine magt nog verdeelen; terwijl er weldra van alle kanten brandende pekkransen en bossen stroo naar de verbrijzelde ramen werden geslingerd.
Intusschen stortte een gedeelte van het dak der stallen met vreeselijk gedruisch in elkander. Door een vijftal anderen geholpen, tilde Jérôme een nedergevallen, zwaren balk op, en met het nog brandende einde daarvan begonnen zij de achterdeur te beuken, die weldra onder die forsche stooten op hare hengsels waggelde.
Klara, die tot nog toe kracht uit hare trotschheid had geput, begon te sidderen. Het vreeselijk geweld, het gesis der vlammen, het gekraak der brandende gebouwen, het onophoudelijk geknal der schoten, de woeste kreeten, die naar haar opstegen, hadden haar moed wel aan het wankelen gebragt, maar dien niet kunnen dooven; doch toen de kleine Constance angstig begon te schreijen en de armpjes bevend naar haar uitstrekte, toen begon zij te vree- | |
| |
zen. De zwakke angstkreeten van haar kindje maakten meer indruk op haar dan al het geweld daar buiten.
Terwijl zij hare Constance aan den boezem drukte, liet zij Jakob bij zich roepen. Weldra verscheen deze met de kleederen in wanorde, het gelaat zwart van den kruiddamp en den eenen arm in een doek.
‘Zijt gij gewond?’ vroeg Klara.
‘Ja, Mevrouw! een kogel heeft mij geschramd.’
‘Wat denkt en van de zaak?’
‘'t Ziet er gek uit, Mevrouw! De boeren hebben eene groote overmagt en vechten als verwoede leeuwen, die Jérôme vooral.’
‘En gij zoudt niet denken, dat wij hun zouden kunnen noodzaken om af te trekken?’
‘Ik geloof het niet, Mevrouw!’
‘Maar wat zal er dan gebeuren?’
‘Wat er gebeuren zal? - Wanneer het kasteel niet in brand geraakt, zal de achterdeur, waar zij zoo geweldig op beuken, welhaast bezwijken; dan zullen de boeren het kasteel binnenstormen; wij zullen ons verdedigen van gang tot gang, van vertrek tot vertrek, tot dat wij allen dood zijn of gewond, en .... dan is het uit.’
‘Maar dat kan toch zoo niet gaan, ik kan mijn kind toch niet laten vermoorden!’
‘Het zou beter zijn geweest, indien Mevrouw zich op de eerste nadering van de oproerlingen terstond verwijderd had.’
‘Ja, maar die raad komt nu te laat..... Ge moest liever een witten doek aan een stok binden, ten teeken van vrede, u vervolgens hier op het balkon begeven en hun vragen, wat zij eigenlijk verlangen.’
| |
| |
Jakob deed zoo als hem door de Markiezin bevolen werd. Toen hij op het balkon verscheen en de boeren hem zagen, kwam er een oogenblik stilte.
‘Wat verlangt gij?’ vroeg Jakob.
‘Morton, den rentmeester!’ riep er een uit den hoop.
‘Ja, ja!’ schreeuwden allen, ‘den rentmeester, den bloedzuiger!!’
‘En zoudt gijlieden dan te vreden zijn en u verwijderen?’ hernam Jakob.
‘Dat zullen wij dan zien,’ antwoordde Jérôme, ‘nu zijn wij eens baas en wij zullen doen, zoo als wij verkiezen..... Geef ons maar eerst dien rentmeester, want anders zult ge er slecht afkomen.’
Jakob ging weder naar binnen; Klara had de antwoorden verstaan.
‘Laat de rentmeester hier komen!’ beval zij.
‘Hij zal zijn kelder niet willen verlaten,’ meende Jakob.
‘Dan hale men hem er uit met geweld!’
Eenige oogenblikken verliepen; intusschen hoorde men het volk roepen:
- ‘Waar blijft hij nu? - Laat de rekel ons nu nog wachten ook? - Kom, Morton, kom, wij zullen u hier goed ontvangen!’ -
Toen de rentmeester eindelijk meer dood dan levend door een paar knechts in het vertrek was gebragt, hoorde hij juist zijn naam uitgalmen.
‘Men roept u!’ sprak Klara streng.
‘Och, Mevrouw de Markiezin! waarom hebt ge mij niet in den kelder laten blijven?’ kermde de rentmeester, terwijl hij al waggelend op zijne knieën zonk.
‘Omdat de boeren naar u vroegen,’ antwoordde Klara.
‘Maar wilt gij mij dan laten vermoorden, Mevrouw?’
‘Ge schijnt niet veel goeds van hen te verwachten, en toch zijn er zeker veel lieden on- | |
| |
der, die op het grondgebied van het kasteel wonen of hebben gewoond, die gij dus sedert jaren kennen moet.....’
- ‘Morton!!’ klonk het weder. -
‘Helaas, Mevrouw!’ stamelde de rentmeester, sidderend van angst, ‘wanneer zij mij zien, zullen zij mij zeker om hals brengen; laat, o laat mij toch weder naar den kelder gaan!’
‘Ge hebt u dan wel zeer gehaat gemaakt, Mijnheer! Maar hoe zult gij hen thans tevreden stellen?’
‘Mevrouw, ik zal hun alles geven, wat ik bezit..... Indien het wezen moet, zal ik hun zelfs geld geven.’
‘Hoe veel?’ vroeg Klara.
‘Och, het kan geen hooge som zijn, ik bezit maar zoo weinig.’
- ‘Hier dien bloedzuiger!!’ schreeuwden de boeren. -
‘Hoeveel zult ge geven?’ vroeg Klara weder.
‘Honderd gulden..... als ik die bijeen kan krijgen; ik zal er mijn best toe doen.’
‘Ge schat u zelven niet te hoog,’ hernam Klara op minachtenden toon.
- ‘De dood aan den rentmeester!!’ klonk het buiten, en er begonnen weder eenige schoten te vallen; terwijl de deur op nieuw werd gerammeid.
‘Hoor! het volk wordt ongeduldig,’ riep Klara uit.
‘Nu.... ik zal.... ik zal hun duizend gulden geven,’ stotterde Morton, de handen wringende.
‘Duizend gulden voor elk jaar, dat gij hen uitgezogen hebt, dat is waarlijk niet te veel! Jakob, zeg hun dat de rentmeester tien duizend gulden als losprijs betalen zal.’
‘Tien duizend gulden!’ klaagde de woekeraar. ‘Dan ben ik een verloren man.’
- ‘Wij verlangen geen geld, wij willen hem zelf hebben,’ hoorde men Jérôme op het voorstel antwoorden. ‘Wij willen hem de wel verdiende straf doen ondergaan voor al zijne knevelarijen en misdaden.’
| |
| |
‘Hij heeft mijne moeder van honger laten omkomen!’ riep een ander.
‘Hij hitste zijne honden op tegen mijne vrouw, toen deze hem om twee dagen uitstel van betaling kwam smeeken!’ riep een tweede.
‘Hij liet mijn armen kleinen knaap half lam slaan, omdat de jongen bij ongeluk een hek had vergeten te sluiten!’ riep een derde.
‘Hij deed ons laatst tweemaal onze pacht betalen, de eerste keer had de rekel ons een valsche kwitantie in de hand gestopt!’ riepen weder anderen.
‘Hij sterve, hij sterve, de dood aan Morton!!’ schreeuwden allen.
‘Genade, genade! Ik zal twintig duizend gulden geven,’ stamelde de rentmeester, die naar het balkon was toegekropen, doch zich schuil hield achter een luik.
- ‘Hoor, zijn stem!’ riepen de boeren. ‘Hij is daar boven bij het balkon; op, jongens, op!’
En te gelijk werd er een touw om een der stijlen van het balkon geslingerd en klom er een wakkere gast naar boven, die door een tweede en een derde gevolgd werd. In het zelfde oogenblik bezweek de achterdeur en drong Jérôme het kasteel in.
..... Klara klemde haar schreijend dochtertje nog vaster tegen zich aan en week naar den muur, omringd door hare vrouwelijke dienstboden. Jakob deed de haastig toesnellende bedienden een halven cirkel om de vrouwen vormen en greep een sabel met zijn nog gezonden arm. Morton wilde zich ook in den kring begeven; maar hij werd afgeweerd en viel kermend op den vloer neder.
Er verliepen nog eenige minuten: men hoorde eene korte worsteling beneden; terwijl de luiken, die het balkon van het vertrek scheidden, door bijlslagen werden verbrijzeld. Weldra sprongen er eenige boeren in het vertrek, zij grepen den rentmeester aan en wierpen hem onder een luid ‘Hoerah!’ van het balkon af naar beneden. Te gelijk vloog ook de deur der kamer open en Jérôme stormde met de zijnen naar binnen.
| |
| |
‘Geeft u over,’ beval hij den bedienden, ‘of gij zijt des doods!’
‘Wanneer gij ons vrij laat uittrekken met Mevrouw de Markiezin en hare dochter, zullen wij geen tegenstand meer bieden,’ antwoordde Jakob.
‘Zwijg!’ riep Jérôme, ‘wij willen geen voorwaarden hooren, daar gij toch in allen geval moet bukken voor onze overmagt.’
‘Hebt medelijden met mijn kind!’ smeekte Klara thans.
‘Medelijden!’ herhaalde Jérôme, ‘hadt gij laatst medelijden met mijne vrouw en mijne kinderen, toen ik uwe hulp voor hen kwam inroepen?’
‘Naar beneden met haar!’ riepen eenige stemmen, ‘zij was altijd even trotsch en hard jegens ons; thans zullen wij het ook jegens haar zijn!’
‘Genade voor mijn kind!’ gilde Klara.
‘Neen, neen! Werpt haar van het balkon, weg met haar!’ schreeuwden de boeren, en zij drongen op het kleine troepje aan.
Het gevaar was dreigend: de weinige bedienden, reeds vermoeid en afgemat door den strijd, vormden slechts een zwakken dam tegen de opgewonden en verbitterde schaar. Plotseling echter lieten de aanvallers hunne wapenen zakken en weken zij met eenigen eerbied ter zijde, ten einde een jongen man door te laten, gekleed in de uniform van kommandant der nationale garde.
‘Wat is hier te doen?’ vroeg deze.
‘O, Mijnheer, red, red mijn kind!’ riep Klara, terwijl zij naar hem toedrong en voor hem op de knieën zonk.
‘Stel u gerust, Mevrouw!’ fluisterde hij haar in, ‘ik kom hier om u te redden,’ en zich toen weder tot de boeren wendende, sprak hij:
‘Gij zult toch geen vrouwen en kinderen willen vermoorden, niet waar, jongens?’
| |
| |
‘Neen; maar deze is de trotsche Markiezin!’ luidde het antwoord. ‘Zij heeft ons nimmer goed gedaan, waarom zouden wij het haar doen?’
‘Omdat zij eene vrouw, omdat zij moeder is!’ sprak de kommandant, ‘omdat zij thans hare trotschheid heeft vergeten en u om genade smeekt. - Jérôme,’ vervolgde hij tot dezen, ‘denk aan uwe vrouw en uwe kinderen en laat uw troep aftrekken.’
‘Er zal haar geen kwaad geschieden, kommandant!’ antwoordde Jérôme; ‘maar zij moet het kasteel verlaten. Mijn gezin is ook in den nacht op den publieken weg gezet geworden; nu moge zij oordeelen, hoe dat smaakt!’
‘Ja, ja, het kasteel moet zij uit!’ riepen de anderen.
‘Mevrouw!’ hernam de kommandant tegen Klara, ‘hier kunt gij niet blijven; maar ik zal u geleiden naar de familie de Mortemart, indien gij u ten minste aan mijne hoede wilt toevertrouwen.’
‘Gij zijt de redder van mijn kind,’ sprak Klara, ‘ik geef mij geheel aan u over.’
‘Zijn er ook onder ulieden, die een dienst willen bewijzen aan den Hertog van Mortemart en zijn gezin?’ vroeg nu de kommandant luid.
‘Ja, ja!’ klonk het van onderscheidene kanten. ‘Leve de Hertog!’
‘Vervaardigt dan spoedig een draagbaar, en helpt mij om Mevrouw en haar dochtertje naar het kasteel van den Hertog te brengen; hij zal er u dankbaar voor zijn.’
Terstond werd er aan dit bevel voldaan; de naam des Hertogs en de tusschenkomst van den kommandant der nationale garde scheen den boeren ook weder wat meer ontzag voor de Markiezin de Ferrières in te boezemen. Zij lieten haar en hare vrouwen gerust eenige kleederen en kleinodiën bijeen pakken en vergenoegden zich met het kasteel te bezetten. Weldra was Klara met de kleine Constance op eene draagbaar gezeten: vier forsche boeren droegen haar voort, eenige anderen vergezelden haar met fakkels, terwijl de bedienden der Markiezin, die men verder ongemoeid had gelaten, volgden, met den braven Jakob aan hun hoofd.
| |
| |
Toen de stoet een hoogen eik voorbij kwam, liet de kommandant der nationale garde, die naast de draagbaar ging, Klara het hoofd omwenden..... want het lijk van den rentmeester hing aan de takken.
..... ‘Wie zijt gij toch?’ vroeg Klara onder weg aan haren redder, ‘en hoe kwaamt ge zoo juist van pas?’
‘Ik woon hier in het naburige dorp, Mevrouw!’ luidde het antwoord. ‘Ik was den geheelen dag afwezig geweest, en toen ik terug kwam, hoorde ik in de verte schieten en zag ik in de rigting van uw kasteel vlammen opgaan. Ik gunde mij naauwelijks den tijd mijne uniform aan te trekken en haastte mij u te hulp te komen.’
‘Maar kendet gij mij dan?’
‘Ja, Mevrouw! - Gij herinnert u mijner zeker niet meer, en mijn vader waarschijnlijk ook niet? - Maar wij, eenvoudige menschen, wij vergeten zoo gaauw niet als de grooten. Zie, ook bewaren wij alles.... herkent gij dit ringetje?’
‘Dat gaf mijne grootmoeder mij eens, toen ik nog een kind was; en dat heb ik gegeven, laat zien.... aan den zoon van een man, die mij eens uit het water heeft gered.... aan den zoon van een tuinman, geloof ik?....’
‘Juist, Mevrouw! aan een gemeenen jongen, aan Piet Bouchard.’
‘En die Bouchard zijt gij?’
‘Die gemeene jongen ben ik, Mevrouw!’
‘O, dan moet ik u thans dubbel dankbaar zijn,’ riep Klara uit, ‘want ook aan u had ik het niet verdiend!’
‘Mevrouw, dat ringetje was mij een bewijs, dat gij een goed hart bezat, en dat uwe trotschheid enkel in het hoofd zetelde. Toch waart gij de eerste, die mij liet gevoelen, dat er een afstand tusschen de menschen bestaat, want Mijnheer Louis en Mejufvrouw Adèle had- | |
| |
den mij dat nooit geleerd! En daarom zijt gij ook niet uit mijn geheugen gewischt geworden, daarom herdacht ik u steeds, en begreep ik, dat gij, die als een klein meisje reeds zoo trotsch waart tegen een kleinen knaap, dat gij u ook later niet bemind zoudt maken bij de arme boeren. Thans hebt gij eene strenge les ontvangen, uw trots heeft moeten bukken voor het gevaar, en gij zijt alleen gered geworden omdat gij eenmaal, ondanks u zelven, een blijk gaaft van uw goed hart.
‘En bedenk nu eens welk een wondere zamenloop van omstandigheden! Wanneer de familie de Mortemart zich mijner niet zoo had aangetrokken, ik zou nooit onderwijs hebben genoten, en men zou mij ook nooit kommandant hebben gemaakt der nationale garde van ons dorp, en nogtans was ik alleen hierdoor in staat u en uw dochtertje thans te redden; want wat had ik tegen die verbitterde schaar kunnen uitrigten, indien mijne uniform en mijn rang geen eerbied hadden ingeboezemd?
‘Gij zijt dus uwe redding verpligt aan de goede handelwijze van de familie de Mortemart, waarmede gij in uwe trotschheid den spot dreeft.
‘Zie, weldra zult gij het kasteel van den Hertog genaderd zijn, en ge zult er alles in rust en in vrede vinden; terwijl het uwe half verbrand is en vernield, en gij de vlugt hebt moeten nemen. De zelfde boeren, die u mede hebben aangevallen, helpen u thans in naam van den Hertog. Terwijl zijn gezin alom gezegend wordt en bemind en op de handen gedragen, wilde men u en uw kind vermoorden! Maar, terwijl uw gemaal ook in de nationale vergadering te Parijs schold en schimpte op het arme volk, verdedigde de Hertog daar aller regten en beijverde hij zich om het lot der boeren te verbeteren; - terwijl uw rentmeester de pachters uitzoog en zich aan allerlei woeker schuldig maakte, en gij zelve te trotsch waart om hem ongelijk te geven tegen over hen, die zich durfden beklagen, en met geld de wonde wildet genezen, die een eerlijk man in zijn eer was toegebragt, ofschoon het u slechts een
| |
| |
enkel woord zou hebben gekost om hem te herstellen, - terwijl gij u alzoo den haat der boeren op den hals haaldet, trachtten de Hertog en de Hertogin en hunne kinderen overal geluk en welvaart te verspreiden en liefde te winnen door welwillendheid en goedheid. Oordeel nu naar de uitkomsten, welk gedrag het beste is, en of uw trots u tot iets heeft gebaat!’ -
Intusschen was men het kasteel van den Hertog genaderd. Louis en Adèle hadden naauwelijks vernomen dat Klara eene toevlugt bij hen zoeken kwam, of ze snelden haar te gemoet en ontvingen haar met de meeste hartelijkheid. Piet Bouchard kreeg een prijsje van hen, omdat hij de Markiezin naar hun kasteel had gebragt; maar de trouwe Piet kreeg nog meer dan dit: Klara nam haar dochtertje op en lag het lieve kind in zijne armen en zeide haar, dat zij hem moest lief hebben en dankbaar wezen haar leven lang, want dat hij haar en hare moeder had gered; vervolgens nam zij weder een kostbaren ring van haar vinger, deed er een vlokje haar van Constance in, en verzocht Piet dit als eene gedachtenis te willen bewaren.
En den volgenden morgen ging Klara, voor zij iets anders deed, naar den ouden Bouchard, die nog altijd tuinbaas was op het kasteel, en ze vertelde hem wie ze was, herinnerde hem op dankbaren toon hoe hij haar eens uit het water gered had, en deelde hem toen innig bewogen mede, wat thans zijn zoon weder voor haar had gedaan.....
Klara was voor altijd van hare trotschheid genezen, en sedert poogde zij zich door welwillendheid en goedheid bij elkeen bemind en geëerd te maken; - terwijl zij de kleine Constance opvoedde naar het voorbeeld van Louis en Adèle.
|
|