| |
| |
| |
Liedjes voor het Volk.
Levenswijsheid.
Daar, waar hij werd geboren,
Van veel waardij beschoren.
Maar vrede en vreugde voedstert,
Op d' erfgrond die hem koestert.
Van 't heden en verleden,
En 't kwade zij vermeden.
Moog groot of klein zich melden;
Dan moog hij zich doen gelden.
Maar blijdschap drijft toch boven;
Om zuur of zoet te loven.
Van welzijn niet geledigd.
| |
| |
Veel klacht wordt dan vermeden.
En smaadt geen overheden.
Door kou en onweersvlagen;
Met moed zijn knapzak dragen.
| |
Een liedje voor den werkman.
Van 's morgens vroeg tot 's avonds laat
Bezet in huis, belast op straat,
Gaan we iedren dag den zelfden gang.
Soms valt de taak ons tegen,
Nooit valt de tijd ons lang.
Zwaar sloven wij voor 't stukje brood,
Maar waken tegen krimp en nood;
Wij vragen dus van spier en hand
Wat wicht zij kunnen dragen;
Geen bidden helpt of klagen,
Thuis toeven maag en tand.
Ze hebben ons wel eens gezegd:
De werkman spreekt niet voor zijn recht,
Maar, of het daar alleen in zit,
Verzet zou 't kwaad genezen, -
Maar, wie bewijst ons dit?
Wij hebben ook sinds lang geleerd:
Hij wint niet, die te veel begeert,
Maar 't meeste gaart hij, die vernoegd
Zijn handen blijft gebruiken,
Verleiding leert ontduiken
En naar zijn stand zich voegt.
Wij luistren niet naar alle taal,
Maar eischen een goed middagmaal;
| |
| |
Wie hard moet werken eet ook graag.
Van ons dit lesje leeren:
Al vragen wij niet altoos pret,
't Is toch niet kwaad een klein verzet.
Ook houden wij van lief en schoon,
Zoo - om maar iets te noemen,
Zoo zetten we onze bloemen
Voor 't vensterken ten toon.
En, wie de Zondagsrust verveelt,
Geen werkman die zijn kommer deelt.
Dan gaan wij uit met vrouw en kind,
Waar men zijn rustplaats vindt.
Komt, broeders, voortgewerkt met moed,
Ons zit de kracht in 't eerlijk bloed;
Al wonen we op een duiventil,
De kroeg kan 't ons niet geven,
| |
Gezelschapslied.
Laat ons toch nimmer het leven vergallen
Door over steentjes en strootjes te vallen;
Hij, die te prikkelbaar is van natuur,
Wordt licht geschuwd als een lastig gebuur.
Wij, die hier vroolijk bijeen zijn gekomen,
Wij hebben helderder kijkglas genomen:
Wij zien de lichtzij van 't leven maar aan.
Wij zijn het eens en volkomen voldaan,
Vredebest, vredebest, zoo moet het gaan!
Is het dan raadzaam naar slangen te peuren?
Brengt het geluk aan om alles te treuren?
Leert om ons heen niet de lieve natuur:
Leven is liefde! hoe kort ook van duur.
Dorsch dus het graan, laat de stoppels verbranden,
| |
| |
Reiken we elkander goedwillig de handen.
Wij zien de lichtzij van 't leven maar aan.
Wij zijn het eens en volkomen voldaan,
Vredebest, vredebest, zoo moet het gaan!
Laat vrij de kniesoor de bot zich vergallen,
Wij willen niet in zijn fouten vervallen,
Iedere vreugd geeft ons veerkracht en moed.
Daarom smaakt ieder festijn ons zoo zoet.
Zelfs, als wij oud zijn en stram in de knoken,
Achten we ons toch niet van vreugde verstoken,
Wij zien de lichtzij van 't leven maar aan.
Wij zijn het eens en volkomen voldaan,
Vredebest, vredebest, zoo moet het gaan!
't Is zoo gezellig bijeen zich te scharen,
Vriendschap en vreugde aan elkander te paren,
Als dan de beker de ronde mag doen,
Als wij niet blozen bij 't heil van een zoen;
Als wij niet bang voor gevaarlijke strikken,
Vrij zijn in 't bieden van bloemen of blikken;
Wij zien de lichtzij van 't leven maar aan.
Wij zijn het eens en volkomen voldaan,
Vredebest, vredebest, zoo moet het gaan!
Liever gejuicht dan elkander te kwellen,
Beter gedarteld dan kwaad te vertellen.
Scharen wij ons om den vriend'lijken disch,
Als het genoegen de saus er van is.
Hebben wij wijn - dan ons welzijn gedronken,
Geeft het slechts water - ook daarmee geklonken,
Wij zien de lichtzij van 't leven maar aan,
Wij zijn het eens en volkomen voldaan,
Vredebest, vredebest, zoo moet het gaan.
| |
Minnelied.
Heel mijn rijkdom, lust en leven,
Die al 't heil in zich bevat,
Dat de wereld mij kan geven;
Moet ik zeggen hoe ik brand,
Wat mijn hoop is en mijn streven?
| |
| |
Heb ik dan vergeefs in 't zand
Honderd maal mijn wensch geschreven?
Hoordet gij dan zang noch zucht?
Was dat alles zonder vrucht?
Lieve, zei mijn blik u niet,
Wat geen ander werd beleden?
Heeft uw oog nog niet bespied
De uiting van mijn teederheden?
Wist gij eens, hoe 'k in den droom
Als uw ridder heb gestreden!
Hoe ik eens uw liefde en trouw
Als mijn eenig doel beschouw.
Uw kuiltjes in de wangen,
Uw kleine, poezle handjes,
Wat ik het meest moest roemen,
Want alles stemt mij teer...
Maar zag ik in uw hartje,
Gij kunt mij alles geven,
Mijn heil, mijn eer, mijn rust.
Ik reikhals naar mijn toekomst,
Ik leef in vrees en hoop;
Moest ik mijn leven laten -
Laat mij niet langer zwoegen,
Mijn onrust moordt mij nu.
Ik zou 't wel haast besterven -
| |
| |
| |
Een zeemansliedje.
Ik ben bij moeder thuis geweest
'k Heb tusschenbeiden wel gesjeesd
En soms den prins gesproken;
Maar 't lust mij niet, ziedaar!
De ballast werd veel lichter.
Ik raakte somtijds van de kook;
't Kijkuit werd dicht en dichter,
En 'k zag 't vervelingsspook.
Ik zocht dus ‘d' ouwe’ nogmaals op,
‘Of hij me kon gebruiken?’
'k Verlangde naar het ruime sop,
En dook weer door de luiken.
Al kreeg ik vaak aan boord een veeg,
Aan wal was 't niet geraden,
Wijl 'k juffershandjes kreeg.
En als het anker is gelicht,
Hoezee, dan gaan we varen!
Op zee kent Janmaat best zijn plicht
Zoo'n tocht door 't ruime sop,
Het knapt een mensch weer op!
Herkent hij altijd stuurmans stem;
Hij moet zijn les weer leeren
En 't uurglas regelt hem.
't Mag somtijds om ons spoken,
Wij zijn niet gauw beducht;
Wij laten 't vuurtje roken
Aan reep en roer en spriet en mast;
Dat houden we ook goed vast.
| |
| |
We zwerven heel de wereld door
En hebben veel te danken;
Wij kregen vaak een schreefje voor
Bij bruinen en bij blanken.
Dat Janmaat niet meer kan,
Van hem of haar die hulpe biedt.
Wie weldoet heeft geen schade,
Maar...dikwijls hoeft het niet.
|
|