| |
Liedjes van Béranger.
De verbrijzelde viool.
Kom hier, hond, zie niet naar mijn tranen,
Eet, arme trouwe lotgenoot!
Daar, neem mijn laatste feestgebakje,
Wij deelen morgen 't roggebrood.
De vreemdling heeft door list verwonnen,
En bracht ons dal in angst en druk;
Hij vroeg ‘een dansdeun:’ 'k wou niet spelen;
Hij trapte mijn viool aan stuk.
Zij gaf den toon aan in ons dorpje;
Geen feest nu meer, geen zang der min!
Wie zal de jeugd nu rond doen springen?
Wie zet nu 't kermisliedjen in?
| |
| |
Nauw was een trouwdag aangebroken,
Of hoor, daar trilde reeds de snaar!
Ze ging aan 't lieve bruidje zeggen:
De bruigomsstoet is spoedig dáár!
Als Heeroom naar heur toon dorst luistren,
Was 't of zijn toon voor 't dansje week,
Daar zelfs de vreugde, die zij spreidde,
De wolk van 's vorsten voorhoofd streek.
Hoe zong ze soms het lied der zege
Voor vaderlandschen moed en trouw!
Ach, kon ik denken dat de vreemdling
Op haar - mijn schat - zich wreken zou?
Kom hier, hond, zie niet naar mijn tranen,
Eet, arme, trouwe lotgenoot,
Daar, neem mijn laatste feestgebakje,
Wij deelen morgen 't roggebrood.
Hoe zal de Zondag eindloos schijnen
In 't ijpenbosch of in de schuur!
Wat zegen zal de wijnoogst geven,
Spelt geen viool het aanvangsuur?
Zij bracht voor armen en vermoeiden
Verkwikking en verpozing aan;
Zij deed voor lasten en bezwaren
Een troostwoord in de hut verstaan.
Ze mocht zelfs bittre tranen drogen;
Zij dempte haat en stilde leed;
Geen schepter bracht meer heil op aarde
Dan mijn geliefde strijkstok deed.
De vijand wist den moed te wekken -
Den moed, die in mijn hart verschool;
Nu mag 't musket de plaats vervangen
Van mijn verbrijzelde viool!
Mijn vrienden, thans van mij gescheiden,
Zij zullen zeggen, als ik sterf:
‘Hij wilde niet, dat ooit een vijand
Verheugd zou dansen op ons erf.’
Kom hier, hond, zie niet naar mijn tranen,
Eet, arme, trouwe lotgenoot!
Daar, neem mijn laatste feestgebakje,
Wij deelen morgen 't roggebrood.
| |
| |
| |
Mijn goede grootmama.
Coupletten aan eene dame van 30 jaar, die de dichter zijne grootmama noemde.
Schoon 't oude spreekwoord ons bediedt:
De vriendschap stijgt in 't leven zelden,
Uw kleinzoon, heusch, gelooft het niet,
Zoo 't u, zijn grootmama, moet gelden.
Die titel soms zoo zacht, voorwaar,
Hij klinkt wat zot naar uw gedachten?
Och, grootjelief, och, troost u maar -
De rimpels laten zich nog wachten.
Heeft de ouderdom uw lust geknot,
En zoudt gij liefdes droombeeld wraken?
Berisping van het zacht genot
Kan onze moeders meest vermaken;
Strooit ons de tijd de sneeuw door 't haar
En zien onze oogen veel verkleuren -
Och, grootjelief, och, troost u maar -
Gij hoeft om 't grijs nog niet te treuren.
De liefde schuwt de grootmamaas,
Maar 't goud verleidt soms tot verlieven,
En menig bestje heeft, helaas,
Nog last van wonderfraaie brieven!
Zoo'n billet doux - voor 't oog wel zwaar -
Doet de oude nog kokette wezen;
Och, grootjelief, och, troost u maar -
Gij kunt toch zonder bril nog lezen.
Hoe, zonder rimpel, zonder grijs,
En zonder bril nog op uw jaren?
Uw knie? ze beeft, den storm ten prijs,
Die d' ouden tronk reeds doet ontblaren?
Ja wel, uw knie - ze beeft, zoo waar,
Als liefdegloed u komt verrukken -
Och, grootjelief, och, troost u maar -
En zorg voor een paar goede krukken.
| |
Vijftig jaar.
Waartoe die bloemen in mijn woning?
Dit feestbouquet - het kondigt me aan,
Dat half een eeuw met zijn vertooning
Mij over 't hoofd is heengegaan.
| |
| |
Ach, hoeveel dagen zijn verstreken,
Ach, hoeveel tijd verspild, voorwaar!
Ach, hoeveel rimpels, die mij preeken:
Helaas, helaas, 'k tel vijftig jaar!
Die leeftijd - 'k moet mijn spijt verkroppen;
De vrucht sterft op d' ontblaarden boom;
'k Hoor iemand aan mijn huisdeur kloppen,
Ik doe niet open, 'k word te loom.
Het is de dokter zou ik vreezen,
Hij vraagt: wordt iemand hier onklaar?
Voorheen zei 'k: 't zal lisette wezen -
En thans...helaas, reeds vijftig jaar!
Der kwalen stroom dooft glans en luister;
De droppel is 't, die 't lichaam slijt;
Straks komt de blindheid met haar duister,
De doofheid - doel van spot en spijt.
De rede - een lamp die gaat vermindren,
Een flikkerlicht slechts hier en daar -
Hebt eerbied voor de grijsheid, kindren!
Helaas, helaas, 'k tel vijftig jaar.
Ach, 'k hoor den dood mijn woning nadren,
Terwijl hij zich de kneukels wrijft;
Hij klopt en wijst mij op mijn vadren -
En vraagt waar toch het heerschap blijft.
Beneden zie ik nood en lijden,
'k Zie sterren als 'k naar boven staar;
't Is tijd, 'k wil mij den hemel wijden,
Bedenk het wel: 'k ben vijftig jaar.
Maar neen, gij zijt het, die 'k hervinde,
Mijn zuster van liefdadigheid,
Gij vaagt den nevel weg, beminde,
Die op mijn ziel lag uitgespreid.
Met bloemen zijt gij hier gekomen,
Stort lentegeur op 's wijsgeers droomen,
Helaas, helaas, 'k tel vijftig jaar!
| |
De dochter van 't volk.
Dochter van 't volk, die den volksdichter huldigt,
Die van uw lente de bloemen hem biedt,
Gij zijt van kindsbeen die schatting verschuldigd -
| |
| |
Immers, uw traan ving hij op in zijn lied.
Vrees niet: gravin noch prinses wekt zijn keuze;
'k Acht geen' omgeving van pracht of kleedij:
Zanger en muze, ze voeren tot leuze:
Ik ben van 't volk en mijn liefde met mij.
Jong doolde ik rond, onbekend en verstooten;
Oude kasteelen verlokten mij toen;
Maar - niet een vriendlijke deur werd me ontsloten -
Wat zou de dweepzieke dwerg er ook doen?
‘Muzen, waar bleven uw zangen en sagen?’
Zuchtte ik: ‘'t ging al met uw minstreels voorbij? -
Kom, laat ik elders mijn burgerrecht vragen!’
Ik ben van 't volk en mijn liefde met mij!
Arme salons, zelfs hun vreugd stond me tegen -
Pracht die verblindt, bij verveling die moordt;
Vuurwerk, gebluscht door een enkelen regen -
Blijdschap, die reeds bij de ontwaking versmoort.
Gij, die men weeklijks naar buiten ziet zweven,
't Kleedje vol smaak en het lachje zoo blij -
Kom mij de vreugd van den Zondag hergeven -
Ik ben van 't volk en mijn liefde met mij!
Bieden als gij ooit princessen, gravinnen,
Zulk een bekoorlijkheid, eenvoud en gloed?
Gij met uw hartje bestemd tot beminnen,
Oogjes zoo sprekend en trekjes zoo zoet?
Zeker, het volk heeft een diepe memorie,
Hoven bestrijdend, koos ik zijn partij,
Aan uwe hand viert de zanger zijn glorie -
Ik ben van 't volk en mijn liefde met mij.
| |
Herinneringen der jeugd.
Gezegend oord, waar eens de hoop mij streelde,
Op vijftig jaar, breng 'k u opnieuw mijn groet:
Herinnering aan zoete kinderweelde
Schenkt lentevreugd en nieuwen levensmoed.
Gegroet, gegroet, mijn vroegre speelgenooten,
Gij oudrenpaar, dat in mijn ziel nog leeft,
Dank hebbe uw zorg, dat, wat me ook heeft verdroten!
't Arm vogelkijn zijn nest gevonden heeft.
'k Wil alles zien: ook 't schoolhok waar 'k in smoorde,
Waar ('k had mijn tijd met nichtje soms verkwist)
| |
| |
De pedagoog de lessen overhoorde,
En onderwees hetgeen hij zelf niet wist.
't Eene ambacht voor na 't andre zou ik leeren,
Maar luiheid viel, helaas, zeer in mijn zwak;
Ik pronkte reeds verwaand met wijsheids veeren,
Toen 'k onderricht ontving in Franklins vak.
Het was een tijd, dat zich de vriendschap vestte;
Een morgenzon, die blijden dag verkondt,
Een boom in schijn, waar nauw een tak van restte
Tot wandelstaf in onzen avondstond.
Gezegend oord, waar eens de hoop mij streelde,
Op vijftig jaar, breng 'k u opnieuw mijn groet;
Herinnering aan zoete kinderweelde
Schenkt lentevreugd en nieuwen levensmoed.
Ten dag des strijds, vernam ik in deez' muren
Den doffen dreun van 's vijands moordkanon;
'k Gaf aan mijn land in blijde en droevige uren
Mijn zang, dien ik toen nog maar staamlen kon.
'k Zweefde in mijn droom op zachte duivenpennen,
En ik vergat van mijne klompen 't wicht:
Ook de ongena des hemels leerde ik kennen,
Van koningsgram voelde ik de bliksemschicht.
Het needrig dak zag met het lot mij kampen,
't Zag hoe mijn geest ten strijd zich heeft gegord;
Het zag den roem vergaan in wufte dampen,
Den roem, waarbij het oog soms tranen stort.
Getuigen van mijn lieve voorjaarsdagen,
'k Vereer u nog! mijn vrienden, ouders, neen,
'k Vergeet de plek niet, die mijn wieg mocht dragen,
Al ging van daar de wiegster lang reeds heen.
Gezegend oord, waar eens de hoop mij streelde,
Op vijftig jaar breng 'k u opnieuw mijn groet!
Herinnering aan zoete kinderweelde
Schenkt lentevreugd en nieuwen levensmoed.
|
|