De dichtwerken(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 260] [p. 260] Wee den Wolf in slecht Gerucht. Lijsje moest de pot gaan koken, Want als huibert trad in huis, Moest de hutspot staan te rooken, Of 't was met den baas niet pluis. Kees zou op de kleintjes passen, Onder 't moederlijk beding: Niet op 't korstje brood te vlassen - Teerkost voor haar zuigeling. Maar de jongen, wiens geweten Op het stuk van 't ‘mijn en dijn,’ Onbekrompen kon geheeten - Waard een diplomaat te zijn; Maar de jongen stond te branden, Glurend met een loenzend oog, Waar het korstje zou belanden Als 't uit broertjes handen vloog! Want de slimmert had de ervaring, Dat van de onbekookte ziel, Rondom op de grondvergaring Dikwijls wat te vendlen viel; Kon hij 't helpen, dat het snapje Niet door broertjes keelgat ging, Maar de kip 't begeerde hapje Opving van den zuigeling? Spijt - wie zou ze in kees ontkennen! Maar - was 't spijt uit medelij? Of was 't wrok, dat een der hennen Vlugger kaper was dan hij? Arme knaap, jij moet het voelen, Dat verdenking schendt en schaadt! Moeders gram moest zich bekoelen Op jou hoofd en ruggegraat. Zeker waren 't harde tikken, Wangunst stak u in den krop; Voor den dief, die liep te bikken, Vingt gij thans de slagen op. Kees, jij bent een beeld des levens: Kwade naam - een wrange vrucht, Ongevraagd wordt ze u gegeven - Wee den wolf in slecht gerucht. 1857. Vorige Volgende