De dichtwerken(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Huisplagen. Vaders ‘wee’. Een meid, die nooit de deuren sluit; Het kinderwaschjen op den droger; De wankle deugd van stolp en ruit; Het slagersbriefje telkens hooger; Een lamp, die nooit goed branden wil; Bij voorsnijkunsten - botte messen; De huispendule na of stil; De kurken drijvend in de flesschen; Je pennen van 't kantoor gekaapt En je inktpot droog bij haastig schrijven; Een zuigeling, die 's nachts niet slaapt; Een waschvrouw, die niet goed kan stijven; Je hemdsboord zonder band of knoop; 't Muziek van 't lieflijk trappenschuren; De laarzentrekker op den loop; Nieuwjaarsvisites bij de buren; Een tafel vol van ‘vrouwengoed;’ [pagina 147] [p. 147] Bij hoofdpijn - een odeur van stoven; Aan 't lievlingskostje rook of roet; Een praatvaar, die je tijd komt rooven; Bij vriendenkout - een schreeuwend kind; De opredder-handen aan je boeken; Uit plaatsgebrek voor lap of lint Je schrijfwerk in de verste hoeken; Één handschoen zoek bij ongeluk; Een laag van boenwas op de stoelen; Je welbewaarde pijp aan stuk; De duurte, die je al meer gaat voelen, 't Genot van meel- en gruttenkost; De waschmandlucht en 't mangelrollen; Een kindermin, die braaf smarost; Een kat, die met je pels gaat sollen; Die wiegevreugd, nooit uitgevierd, Want ieder jaar weer aspiranten; Veel omloop als men zich barbiert; Een trage brenger van je kranten; Een val door de onderlaag van 't bed Juist als men moê zich neer gaat vlijen; Maar 'k noem vooral de schoonmaakpret, Om van mijn onderwerp te scheien: De geur van zeep en terpentijn; De schoorsteenvegers in je kamer; Beroofd van raam- en bedgordijn; 't Geraas van glazenspuit en hamer; De witkwast, emmers, tobben, leer, De schuiers, en, kon 'k alles noemen, Nog honderd fraaiigheden meer. Br...! 't zachtst gemoed zou 't leven doemen. Intusschen om dit jammerdicht Niet te persoonlijk uit te leggen, Moet ik verklaren, 'k ben 't verplicht - 'k Weet alles maar van hooren zeggen! Moeders ‘ach’! Een wasch, die maar niet drogen wil; Een berg van kousen in de maasmand; De meid met vrijers op den dril; Een man die alles van zijn plaats bant; Het koffiewater van de kook; [pagina 148] [p. 148] De poes aan 't peuzlen in den kelder; De keuken opgevuld met - rook; De bleeker achtloos of niet helder; Een doove baker in je huis; Een naaister, die je lang laat wachten; Een stage krijg met rat en muis; Het waakgenot bij winternachten; Geen druppel in den regenbak; Een koffiekan die niet wil lekken; In 't tafelkleed een olievlak; Je boter, die niet lang kan strekken; Een nieuwe hoed, die niet flatteert; Totaal gebrek aan papillotten; Je suiker, die van zelf verteert; Je bont ten zomerbed der motten; De stofdag van het huisvertrek; De ring met sleutels aan het loopen; Vaak eierloos het eierrek; Geen slag van bieden bij het koopen; Een brandgat in het vloertapijt; Een tafellamp, die best kan - walmen; Een naald, die in het oog gauw slijt; Een werkster, die zeer goed kan - talmen; Je schoenenband op straat aan stuk; Tot de enkels in het kelderwater; Aan de étagère - een ongeluk; Bij naai of knipwerk soms een flater; De wasch thuis met veel stukkend goed; Een nieuwe woning zonder kasten; Een vuile veeg aan jas of hoed; Bij kliekjes - onverwachte gasten; De booien doof voor schel en roep; Een scheeve plooi in valgordijnen; De keuken leeg, maar vol de stoep; De borden, die van zelf verdwijnen; Een sleep van werkvolk in het huis; Lekkages in de pronkvertrekken; Azijn voor olie bij abuis; De buren, die ‘je doen’ begekken; De schoolvacantie tot je last; Je man op een partij van heeren, Waar rook- en drinklust gaat te gast, Al 't welk lang nageurt uit zijn kleeren; Neen, - wat de man ook zeggen mag Van tal van huiselijke plagen, [pagina 149] [p. 149] De vrouw kent ook haar kwaden dag, En heeft als hij vaak stof tot klagen! 1849. Vorige Volgende