De dichtwerken(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende Eene Week op Weltevree. ‘Kom,’ zei mijn neef, ‘kom met me meê!’ En drong mij tot besluiten. ‘Mijn tante woont op Weltevree, We gaan een week naar buiten; Daar waait de stadslucht ons van 't lijf, Daar plukken wij frambozen, Staan 's morgens op te vier of vijf, En slapen 's nachts als rozen; Gaan met de boeren aan den haal, Met hengels, pols en netten; Wij luistren naar den nachtegaal, We roeien of raketten!....’ 'k Ging mee: de tante, een hupsche vrouw, Scheen ons bezoek te streelen, Ze had - wat ik vergeten zou, Een dochtertje om.... te stelen. Mijn neef had eerst een vriendlijk woord Voor de oude bloedverwante, Maar schoof daarna met nichtje voort, En liet voor mij - de tante. [pagina 73] [p. 73] We roeiden niet, raketten niet; De vischvangst was heel pover; Geen nachtegaal gaf ons zijn lied; 't Vroeg opstaan had niet over. Dat kwam door al dat buiig weêr: De regen viel in stroomen; Men zag geen lieflijk zonlicht meer; De wind snoof door de boomen. Men bracht den tijd zeer huislijk door, En moest elk plan verzetten; Neef las aan nicht zijn verzen voor, Of zong met haar duetten. Maar, wijl ik zing noch reciteer, Paste ik heel niet bij 't paartje; Ik hield me aan tante vast, die zeer Verzot was op een kaartje. Ik speelde vroeg, ik speelde laat, En liet den regen plassen, En vond geen andren troost of baat Dan 't écarté of 't jassen. Het weekje buiten is doorleefd, Verschillend voor elkander: Zoo de een het kort gevonden heeft, Ik zeg het niet van d'ander. En rekte Neef graag zijn verblijf, Hij moest er 't eind aan maken, De tijd riep hem naar 't stadsbedrijf, Ook ik moest naar mijn zaken. En vraagt men mij: hoe 't ons beviel Bij de oude bloedverwante?.... Neef sloeg een blik in nichtjes ziel, Ik in de kaart van Tante. 1855. Vorige Volgende