De dichtwerken
(1886)–W.J. van Zeggelen– Auteursrecht onbekend
[pagina 63]
| |
Maar joris had voor praatjes
Zijn leven lang geen moed.
En zag hij een paar oogjes,
Die spraken tot zijn ziel,
Dan was 't of de arme joris
Tot mijmerij verviel;
Waar hij dan voort moest stappen,
Daar keerde hij zich om,
En, had hij maar te spreken,
Dan bleef hij strak en stom.
En ging 't gewenschte hapje
Meestal zijn neus voorbij -
Dan zuchtte hij in stilte:
't Geluk is niet voor mij!
Dat noemde hij bestemming,
Dat, zei hij, was zijn lot;
Hij zou het oog maar sluiten
Voor 't echtelijk genot.
Hij wist, na jaren tobbens,
Den vork, waarnaar hij greep,
Niet bij den steel te vatten -
Daar zat 'em nu de kneep.
Hij was bij lang geen domoor,
Maar handig was hij niet;
Hij vreesde, als hij zou zingen,
Voor d' aanhef van het lied.
Zoo vlood zijn leeftijd henen,
De vijftig was lang daar,
En joris dacht: 't is over!
'k Versmoor mijn zielbeê maar;
'k Ga andere regels volgen,
'k Tuur niet meer naar de maan:
'k Ga voortaan kippen houden,
En leg een snuifdoos aan.
Zoo dacht hij en zoo deed hij;
Hij mijmerde niet meer,
En was weer de eenvoud zelve,
Zachtzinnig als weleer.
Maar 's morgens in de vroegte,
Als hij aan 't venster kwam,
Om naar het weer te kijken,
En het eerste snuifje nam,
Dan knikte uit buurvrouws venster
Een hoofd hem te gemoet.
En gaf hij wederkeerig
| |
[pagina 64]
| |
Zijn lach en morgengroet;
Dan liet de gulle geerte
Haar wensch door wenken raân,
En bood hij uit het venster
De doos haar vriendlijk aan.
En zoo hij voormaals nimmer
Een buurpraatje ondernam,
Het bleek, dat bij een snuifje
Van zelf het praatje kwam:
Nu is het over d' oorlog,
Dan is het over 't weêr,
Maar om op slag te komen,
't Kost hem geen moeite meer.
En viel hij al de buren
Te voren uit den gis,
Thans roepen zijn bekenden:
Hoe hij veranderd is!
Maar joris zucht in stilte:
‘Neen 't ding komt nooit terecht.
Ach, had ik toch wat vroeger
Een snuifdoos aangelegd!’
1856.
|
|