| |
| |
| |
Vierde bedryf.
Eerste tooneel.
Denokrates, Ismene.
'k Ben, in dien óvervloedt van liefde, gantsch verleegen!
Is uw' grootmoedig hart myn nédrig zó geneegen,
Dat gy, om mynent wil, den glans der Majesteit
Verächtende, vol moedt u zelfs ter dood bereid!
Of liever eeuwig in de slaverny uw léven
Verslyten wilt, eêr gy Demétrius zoudt geeven
Uw tédre ziel, die aan de myne is dier verknócht?
Laat ons deeze uuren, door de liefde ons uitgekócht,
Niet vruchtloos slyten; maar met alle vlyt besteeden.
Wat vreugd' ontmoet my, nu ik in uw' heerlykhéden
My spieglen mag; en gy myn' trouwe min bekroondt.
Aanminnig beeld, met wélke een' dankbaarheid beloont
Thans myn verliefd gemoed, deez' gunst aan my beweezen.
Myn hart is van de dood, op 't onverwachts, verreezen;
Door dien gy myne min meêr als de kroon waerdeerdt,
En voor myn' tédre ziel geen' Kónings oit begeert.
't Is my geen' kleine vreugd, dat ik voer dit vermógen
Op uwe fiere borst: door dien uw' straalende oogen
Die zélfde magten, op myn harte, hébben; maar,
Als ik eens óverdénk in welk een groot gevaar
Wy steeken, voel ik, tot myn leet, die vreugd verdwynen,
En op één oogenblik vermeerdren myne pynen.
Hoe ik! dat waar onmoogelyk:
| |
| |
Want Laónizés stem verstrékt een' wet in 't ryk.
Zy zal, gespoort door haar' wraakgeerige gedachten,
U, als een óffer van haar' wreede staatzugt, slagten.
Ze heeft my flus gedreigt, dat my de blixem van
Haar' wraak verplétten zal; óf door haar stérven, kan
Ik 't léven houden. Denk, om déze wreede woorden;
Des Vórsten hart scheen zy, door 't dreigen te vermoorden.
Ze ging, al vloekende, uit deez' zaal, geheel ontstéld.
De Kóning vólgt haar naa, tót in zyn' ziel beknéld,
Om haare oplópendheid. En, om u te betoonen,
Hoe ik, uw' trouwe min, met weêrmin, wil beloonen.
'k Vloog naar den uitgang van 't paleis, daar ik u von
Ik was, toen ik u zag, geheel ontroerd, en kon
Van vreugden nauwelyks tót mynen minnaar spreeken.
O zon myn 's lévens, my is, klaar genoeg, gebleeken
Uw' trouwe téderheid, en uw stantvastig hart!
Geréchten' Góden, wilt vermindren onze smart!
Wat hebt gy in uw brein, tót onzer vreugd beslooten?
Uw huwlyk met den Prins grootmoedig om te stooten.
Is reeds in ons belang getreeden, om den staat
Van Laónizes woede, en wreede dwingelandye
Te onthéffen; en om weêr den staf der mónarchye,
Den Vórst te aanvaarden doen, ten oirbaar van het ryk.
Uw hart te ontlasten van des Kónings huwelyk.
Ook zyn de Priesteren méde in die zaak gewikkeld;
Zó hunne zielen, door 's ryks wélvaart aangeprikkeld.
Dat zy op génerwys gedoogen zullen, dat
| |
| |
Het huwlyks altaar wordt ontstooken, om myn schat,
Myn' schoone Isméne met den Kóning te verëenen.
Ze zullen onzen écht bevordren, en verleenen
Ons alle hulp', naer hun vermógen; wyl hunn' magt
By 't wufte grau, zó veel, als heilig, wordt geächt.
Schoon Laónize, door de kroonzugt aangedreeven,
Heeft aan het Priesterdom een grooten schat gegeeven,
Om dat in haar belang te trékken, dus den troon
Doen néderstorten. Ach, behoed dat, hémel Goôn!
Ook heb ik reeds gehoord, hoe 't vólk begint te muiten,
Om 't haatlyk échtverbond des Prinssen dus te stuiten.
De Priesters hébben zelfs dat muitvuur aangesticht,
Uyt témpel yver voor het Staatsbelang verricht.
Demétrius heeft zyn' geheimen Raad ontbooden;
Wyl hy verleegen om de Gódspraak van de Góden...
Ontwyk deez' zaal, ik hoor gerucht, Denókratés.
Kan ik verlaaten myn' beminde zielvoogdés?
O neen: Albinus zal ons tydelyk ondékken,
Wanneer de Kóning komt. Ja 'k kan nóch niet vertrékken.
Denókratés gy waagt uw léven, en myne eer.
| |
Twede tooneel.
Albinus, Denokrates, Ismene.
Demétrius koomt met Offéllas aan, myn Heer.
'k Heb, aan den ingang van deez' zaale, hen vernoomen.
Helaas! hoe kan ik, zonder schroomen,
| |
| |
Haar laaten in de hand myn 's mêdeminnaars, die
My tracht te ontrooven, all' myn schat.
Hoe kan ik vlieden, daar my, uwe aanminnige oogen,
Ach, denk op het groot vermógen
Des Vórsten, die u zal, uit dolle minnenyd,
Ligt óffren aan zyn' wraak, en woede!
Ik bid u, braave Prins, met alle eerbiedighéden.
Dit marren duurt te lang.
U niet beweegen, tót uwe eigen wélstand?
Isméne, uw' schoonheid acht ik zonder wédergâ.
| |
Derde tooneel.
Demetrius, Offellas, Denokrates, Albinus, Ismene.
Hoe zyt gy hier gekoomen,
Denókratés? ik zal dien hoogmoed haast betoomen.
Hoe dart gy myn gebód weêrstreeven; óf geeft gy
Hier wétten, daar ik voere alleen de heerschappy?
Zyn u de plichten van een onderdaan vergeeten,
Dat gy, ondanks myn last, u zelven durft vermeeten,
| |
| |
In dit gehoor vertrék, te koomen, om u hart
Te ontlasten van de min, tót mynen hoon en smart?
Braveer vry myne magt. Ik zal u myn vermógen
Eerlang gevoelen doen. Is al 't ontzag vervloogen,
Door laffe liefde, dat gy schuldig zyt aan my?
Ben ik uw Vórst niet? gy geen onderdaan? denk vry,
Dat myn vergramd gemoedt niet langer zal verdraagen
Dien aangedaanen hoon. Ondék uw Prins de lagen,
Die gy hem héden, door uw' liefde, hebt gebrouwdt.
Isméne, hoe dórst gy, zó óverdaadig stout,
In mondgesprék u met Denókratés begeeven?
Ik voel, van toorne, 't hart, en mynen boezem, beeven.
Voed gy zo tédre min voor uwen onderdaan;
Daar gy, deez' dag, van my, den schépter zult ontfaân!
Is uwe ziel zó laf, dat gy u gaat verneeren...
Geen' lafheid heeft myn hart oit konnen óverheeren:
O neen; maar 'k zeg den Vórst, dat liefde nimmermeer
Gedwongen wordt, óf ze is te dooddelyk, myn Heer,
Voor dien een' tedre ziel wil neigen naar zyn' zinnen.
Maar die de schoone bruidt des Kónings tracht te winnen,
Door hófsche vleyery in wéderwil des Prins,
Is dat niet doodelyk voor dien geene?
't Staat vry een yder, die zich voelt in liefde blaaken,
Om zich eens meester van zyn' zielvoogdés te maaken,
Door eerbre middelen en zoete tóverreên;
Maar nimmer door gewéld, óf dwinglandye, neen.
Maar zó ze, door haar woordt, is aan den Vórst verbonden,
| |
| |
Uit eigen' vrye keur. Die dan door slinksche vonden
Tracht te verhinderen dat échtverbond?
Die 's straffens waerdig.
Wel, Mevrouw, ik bidde u, gaa
In uw gewisse, daar gy zéker zult bevinden,
Dat gy, op deez' belófte u deedt aan my verbinden,
Dat ik u eerst de kroon moest zetten op het hoofd.
Hebt gy u niet, op die voorwaarde, aan my verloofd?
Ja; maar de liefde kwam, dien tyd, die les my leeren,
Om dus 't gevaar van uw mêminnaars hals te weeren.
Nu komt de liefde my ook leeren, dat ik moet
My van Denókratés verzeekren, staande voet.
Albinus, eisch, van dien vermetele, den dégen.
Wel aan: daar is uw roem, en zégen,
Waar meê gy 's vyands magt altyd vernield hebt; maar
Beloondt gy dus de deugd? ik zie, wanneer 't gevaar
U wéder dreigt, my, om myn' hulp en bystand, smeeken.
Is oit myne oorlógsmoedt in uwen dienst bezweeken?
Heb ik niet uwen naam doen klimmen tót de Goôn?
Is dit, geduchte Prins, ach, myn verdienend loon!
Is dit, om dat gy hebt, door myn' beruchte daaden,
Uw' kruin versiert, met myn' verkreegen' lauwerbladen?
Is dit, om dat ik u deê baaden in het bloed
Der Cypriënsens, dat gy u dus toont verwoed?
Uw wankelende troon, zien wy haast néderstorten.
Wil niet door bitsche reên uw lévens draad verkorten.
| |
| |
Zó wil myn' tédre borst doorstooten: want daar in
Is myn Denókratés gehuistvest, door zyn' min.
't Waar best, dat gy die drift wat meerder in deedt toomen.
'k Zie Pisistratés daar koomen.
Gantsch onwaerdeerbaar is zyn yver voor den staat.
Hy heeft daar blyken van gegeeven vroeg en laat.
| |
Vierde tooneel.
Pisistrates, Offellas, Demetrius, Denokrates, Ismene, Albinus.
Myn Vorst, ik kom, door plicht gespoord, en aangedreeven,
Op uw gestréng bevél my herwaards aan begeeven.
Zie, hoe getrouwe dienst wordt in dit hóf beloond.
Hier werdt de dapperheid vertreeden, en bekroond,
Met die besólding, daar de náneef voor zal gruwen,
Om dat de Vórst zich wil aan myne Isméne huwen,
Ondanks den Góden, tót zyne onuitwisbre schand:
Daar hem bewust is, dat haar hart my is verpand:
Daarom word ik nu in verzékering genoomen.
Wie moet niet voor die daad vast sidderen en schroomen!
Toen hy verwaarloost had, dry jaaren, 't Ryksbelang;
Hebbe ik zyn muitend vólk gehouden in den dwang.
Elk, naer verdiensten, doen 't geréchte loon verschaffen,
En de oproermaakers, op het allerwreedste, straffen.
'k Heb zyn gezag en roem gehandhaaft, vólgens plicht;
| |
| |
En voor hem eenen troon, in Cyprus, opgericht.
Wanneer de hongersnood het vólk deed nédervéllen,
Met welke een zórge en vlyt, deede ik het weêr herstéllen,
Tót wélstand van het heir. 't Is u niet onbekénd,
Wat ik voor uwen staat en naam hebbe aangewénd,
Tot in den jongsten slag. En gy tracht my te dooden;
Maar in het kort, zal u myn krygsmoed zyn van nooden.
Heb ik, op 't briezend paard, vol dapperheid en moedt,
Niet ménigwérf de zége alom, met zweet en bloed
Voor u behaald? wie heeft geréd uw dierbaar léven,
Wanneer een wérpschicht wierdt, met groote kracht, gedreeven,
In 't hart uw 's moedig rós? zoudt gy niet plotslings neêr
Gestort zyn van den berg, en gantsch verplét, myn Heer?
Of door de magten van uw vyanden besprongen,
Was ik niet door hunn' heir van achtren ingedrongen?
Ja déze diensten zyn u reeds vergeeten. Ach,
'k Zie u, tót myne smart, berooft van 't groot gezag
'k Wil haar de kroon verëeren;
En u gantsch Cyprus; wil zó aanstonds derwaards keeren.
Gy kunt daar heerschen en gebieden naer uw zin.
Zó gy my afstaat 't beeld, dat ik alleen beminn',
Alschoon myn échtverbond, tót nadeel, zou verstrékken
Van myn gezag en naam. 'k Zal 't échter thans voltrékken,
Wyl 't u mishaagt, om u te toonen, dat ik my
Noit laat trótseeren van een onderdaan. Meent gy
Den vórst uw' régelen en wétten voor te schryven?
Neen. Gy tracht tégens 't lót een huwlyk door te dryven.
| |
| |
Gy zult haast proeven, wélke een' straf u is bereid,
Zó gy volharden blyft in uwe oplópenheid
Wil déze borst doorstooten,
Geduchte Prins, ik zie myn bloed moet zyn vergooten.
Het strekt tot voordeel van uw' min: maar vrees met een
De wélverdiende straf voor uw' baldadigheên.
Vaar voort in uwe liefde, en wil de Goôn braveeren:
Maar gy zult, tót myn leet, ook hun vermógen leeren.
'k Zal u ook leeren, wat op al dit schempen past.
'k Volg uw' gestrengen last.
O Goden, kunt gy die onmenschlykheên gedoogen!
Breng hem ter kérker, en gelei hem uit myne oogen.
| |
Vyfde tooneel.
Demetrius, Ismene, Pisistrates, Offellas.
Heb mêly, met myn' smart, geduchte Vorst, de min
Hadt zyne ziel vervoerd, verrukt zyn' tonge, en zin.
Ik bid ootmoedig u met neêrgeboogen' léden...
Rys op Isméne; maar 'k moet zyne ondankbaarhéden
Zó straf my. Ik heb hem aangevoerd,
| |
| |
Neen: zyn' tong moet zyn gesnoerd.
Tót zulke een' lafheid zult gy nimmer my beweegen,
Dat ik verschoonen zoude een onderdaan, die tégen
Zyn Prins zich kanten durft. Hy moet geréchte straf
Ontfangen, voor die smaad, my aangedaan.
Van zulk een wreed besluit; óf vrees de straf der Góden.
Wilt gy Denókratés, in dézen boezem, dooden,
Zó stoot vry toe? hier in leeft hy, die ménigmaal
U deed behaalen, door zyn onverwinbaar staal,
'k Wil daar niets meêr van hooren;
Vermids zyn roem my klinkt te haatelyk in de ooren.
Zyn val heb ik bestémd. En gy, myn' schoone Ismeen,
Zult zyn gebiedster van myn' tédre ziel alleen.
Neen, neen: die eere zult gy nimmermeer genieten.
Als gy zyn bloedt plengt, zal ik mede 't myn vergieten:
Vermids myn léven is onscheibaar, aan zyn lót,
'k Zal dien band verbreeken, en u tót
Myn' driften neigen, en myn groot gezag betoonen;
En u, ondanks uw hart, tót Kóninginne kroonen.
Gy zult, voor 't echt altaar ontfangen, dézen dag,
De kroon van myne hand en 't Kóninglyk gezag.
Eêr zult gy 't moedig bloed, zó onbevlékt, zien stroomen,
Uit myne borst, eêr gy tót dat geluk zult koomen.
'k Ben onveranderlyk in liefde en trouw. Maar gy
Moogt vreezen voor den val van uwe Mónarchy;
Wyl gy den zénuw van den staat zoekt te onderdrukken.
Gy zult haast vruchten van die dwaaze lafheid plukken.
| |
| |
| |
Zesde tooneel.
Demetrius, Pisistrates, Offellas.
Vórst, gy kreukt der vólken récht.
Denókratés heeft in semént uw troon gelégt,
En uwen naam alom van vyanden doen vreezen.
Wat gunst wordt u niet van gantsch Griekenland beweezen.
Men zoude u meerder eer bewyzen, hadt de min
Niet uwen roem bezwalkt. Verban uw' zielsvoogdin
Uit uwe borst. Laat u 's rykswélvaart meêr behaagen
Als een' slavin, die gy den schépter op wilt draagen.
Ontslaa Denókratés, dien moedige oorlogsheld,
Die uwe glóry heeft gehandhaaft, in het veld.
Dus keert gy van uw hals die dreigende gevaaren;
Waar door gy 't schip van staat voor 't stranden kunt bewaaren.
De Priesters morren, om uw' min, vol ongeduld,
En zy begeeren, dat gy weêr regeeren zult.
Doov' 't muitvuur, eêr het komt in vlammen door te breeken.
Hoe is het weiflend vólk van deugd en plicht geweeken?
Nu ik van vyanden roemruchtig zégepraal,
En hen doê vreezen mynen naam, en 't moedig staal;
Wérde ik van rampen, op het hévigste besprongen:
Naar myne Isméne wordt, tót mynen hoon, gedongen.
Die hemelsche éngelin, die, door haar lief gezicht,
Een dénkbeeld, in myn hart, zó kragtig, heeft gesticht,
Dat noit het staatsbelang 't daar immer uit kan dryven.
| |
| |
Ik moet, ondanks myn wil, haar minnaar eeuwig blyven.
Pisistratés, ik ben, ik ben geen meester meêr
Van myne zinnen en gedachten; neen. Ik zweer,
Dat haare heerlykheên myn' ziele onscheibaar binden
Aan haar lieve oogen. Ach, wat schoonheid is te vinden,
Die by de haare in 't minst kan haalen! wreede Goôn!
Zó ik haar dérven moet, zó stérve ik duizend doôn.
Vrees niet in 't minsten voor des vólks lafhartig muiten,
Dat gy met ééne wenk, in 't hévigste kunt stuiten.
De Vórsten zyn zó veel als Góden op der aard?
Gy wordt door deze min onstérfelyk vermaard.
Ach, wil uw grooten troon met glory, weêr betreeden!
Haar heerelik verstand en aangenaame zéden
Ontroeren myne ziel, op yder oogenblik.
Zoude ik Denókratés ontslaan? ik beeve en schrik!
Neen? myn mêminnaar moet den kérker nóch bewaaren.
Laat u de muitzugt van het vólk geensins bezwaaren.
Gy moet hen straffen, die u darren tégengaan.
Verban uw' dwaaze liefde, uit 't harte. Laat u raên:
Want 't vólk, en 't gantsche hóf schynt deze min te wraken.
Wilt gy een Vórst aan 't grau, dan onderdaanig maaken,
En op doen vólgen, all' het geenen, dat het lust?
Maar daar door wordt 't muyt vuur uitgebluscht.
Men kan dat ligtelyk in den geboorte smooren:
Maar, als het uitbérst, gaat de staat en troon verlooren.
Des vólks genégenheid verstrékt een wal voor 't ryk,
| |
| |
En ook pylaaren, daar de troon op steunt. Ai wyk
Van uw wreed opzet af. Laat u 't belang beleezen
Zal ik myn' vólken vreezen;
Daar ik heb immermeer geen' vyanden ontzien,
In 't ópen veld, vol moedt, den punt van 't zwaard te biên?
Zoudt gy dan nu ontzien, een hoop van muitelingen?
Neen, neen; men kan in 't kort hen tot hunn' plichten dwingen.
Schoon zy myn' liefde op 't hoogst verächten: ja ik zal hen
Betoonen, dézen dag, dat ik hunn' Kóning ben.
De Goôn en Priesters zyn uw' slaafsche liefde tégen.
Wil eens het Staatsbelang, met oordeel, óverweegen...
Maar Laónize komt, myn Vórst, hoor naar myn' reên.
Wil niet door laffe liefde uw' zége en naam vertreên.
Men heeft door eigenbaat uw' vólken uit doen putten;
Uwe édellen verdrukt. Wil uwe kroon beschutten.
| |
Zevende tooneel.
Laonize, Demetrius, Pisistrates, Offellas.
Gy geeft Demétrius my télkens nieuwe stóff'
Tot klaagen. Is het waar; als zich 't gerugt door 't Hóf
Verspreid heeft, dat gy hebt Denókratés doen zétten,
Ter Kérker buiten myn bevél? wie geeft hier wétten
Als ik? Gy hebt, daar door, my op het hoogst gehoond.
| |
| |
Is dit ontzag, dat gy my schuldigt zyt, betoond?
En dart gy dingen naar diens Prinssen dierbaar léven,
Door snooden hartstógt van myn' vyandin gedreeven?
O onverdraagbaar' hoon! ik zie in myn vertrék,
Met myn' geheimen Raadt u, in een mond gesprék!
Ik heb noit kennis, van die saamekomst vernoomen.
Heb ik niet, op het nieuw, den staf van u bekoomen?
Hebt gy demoedig my, daar toe niet aangebeên,
Dat ik den grooten troon, en schépter zou bekleên,
En 't vólk, naer mynen wil, beheerschen en regeeren?
En op dien zelfden stond, gaat gy myn' magt braveeren!
Ik ben slegts Kóningin in naam; maar ik begeer
Te heerschen, naer myn wil, gantsch onbepaald. Myn' eer
Wordt dus gehoond. Ik moet aan 't vólk myn' wétten geeven;
Of vrees, zó gy my durfdt verächtlyk tégenstreeven,
Myn lang getérgd geduld. Ik zal Denókratés
Zó daadelyk ontslaan. Streel vry uw' minnaarés:
Maar wil, met myn gebied, in 't minsten, u bemoeijen.
Kweek, voed uw' liefde, die uwe onderdaans verfoeijen.
Mevrouw, bejégent gy den Kóning dus?
Ik ken geen Kóning, neen: want ik bekleê den troon.
Uit mynen mond, moet elk thans zyn bevél ontfangen.
Ach, uwe staatzugt komt myn' ziel onlydlyk prangen!
Hoe staat gy naar de kroon, en 't wéttig ryksgezag!
Ik ben hier Vórst, en zal weêr heerschen, dezen dag,
Om dat gy, tégens reên, my schandiglyk durft hoonen.
| |
| |
Wy zullen hier den Raadt vergaderen, betoonen,
Dat ik my nimmermeer braveeren laat van u.
Ik ben uw' Kóningin en Moeder. Ik zal nu
Myn' drift bedwingen; maar die nader aan u uiten.
Myn moedig vólk, dat reeds geslaagen is aan 't muiten,
Om uw' verdwaasde min, zal ons eerlang doen zien,
Of Laónize, óf gy den vólken moet gebiên.
Ik zal Denókratés verlósschen, u doen beeven,
Dat gy myn Kóninglik gezag durft wéderstreeven.
| |
Achtste tooneel.
Demetrius, Pisistrates, Offellas.
Getrouwe vrienden, op wier deugd ik my verlaat,
Doet hier, in aller yl, myn' hooggeduchten raadt
Vergaad'ren, om aan haar 't wreed opzét te belétten.
Ik wil my, dezen dag, in mynen zétel zétten,
Met hunn' toestémming, en aanvaarden mynen staf;
Den muitelingen doen erlangen hunne straf.
Ach, Vórst, verban de liefde uit uw' verwarden' zinnen:
Want 't is de grootste deugd, zich zélven te óverwinnen.
Denk, dat gy Kóning zyt, en dat uw' heerschappy
Daar door bevryd zal zyn van 's Moeders dwinglandy.
Ik zal. 't Wordt meêr, als tyd.
O Goôn, laat niet deez' min zyn hart weêr óverheeren!
| |
| |
| |
Negende tooneel.
Ik word gesóld van 't lót, van staatbelang, en min.
Hier prikkelt my myne eer, en daar myn' zielsvoogdin:
Helaas, myn ryk gaat gantsch verlooren!
Myn' moeder dingt naar myne kroon.
En ik moet vreezen voor den Goôn,
Of in myn' tédre liefde smooren:
Want ik kan myn' Gódin noit zétten op den troon.
O smart! hoe ik dit keere, óf wénde, ik voel bestryden
Myn' ziel, met duizend doôn, onmooglyk om te lyden!
Kan ik de schoone Ismeen' verlaaten, die ik meêr,
Als myne ontzagbrenstaat, ja léven zelf waerdeer!
Neen, neen; dat kan niet weezen.
Myn hart leefd in haar' borst alleen;
Schoon ik van heerschzugt word bestreên:
Maar, ach, het muitvuur doet my vreezen!
Op, op, myn' ziel, wil weêr uw' dierbren troon betreên:
Verban de lafheid van de liefde uit uw' gedachten.
Laat ons, gelyk een held betaamt, naar glóry trachten.
'k Moet óverwinnen, ach! myn' hartstógt, om den staat
Thans te beschérmen, voor myn' moeders list en haat:
Maar laat ons eerst Ismeen' begroeten,
En haar in 't Kóninglyk gewaad
Versieren, om den grooten Raad,
Die ons weêrstreeft al dus te ontmoeten.
Hoe zal dat hémelsch beeld, zó heerlyk van gelaat,
Gelyk een' middag zon, door dit vertrék heen straalen
Op moedig hart, wil nu die liefdens drift bepaalen;
Wyl 't lóflyk is, dat gy uw zelve eerst óverwint;
Op dat gy, door die daad, weêr 't vólk aan u verbindt.
Einde van het Vierde Bedryf.
|
|