| |
| |
| |
[Hooft als pleitbezorger voor Menelaüs]
Mijne heren Kuratoren van onze Universiteit, mijnheer de Sekretaris van de Universiteit,
Dames en heren Oud-hoogleraren en Hoogleraren,
Dames en heren leden van de Wetenschappelijke Staf,
Dames en heren Studenten,
en allen die voorts door uw aanwezigheid nadruk bijzet aan deze plechtigheid,
| |
welgewenste toehoorders.
Een paar jaar geleden heeft Anton van Duinkerken aandacht gevraagd voor een gedicht, dat in het werk van Pieter Corneliszoon Hooft nogal alleen staat. Het is een opstel van 500 versregels, getiteld Brief van Menelaus aen Helena. Hooft en anderen vonden het blijkbaar de moeite waard, want het verscheen in 1615 afzonderlijk, in 1617 opnieuw, en in 1618 werd het opgenomen in de tweede druk van Hooft zijn bundel Afbeeldinghen van Minne. Toen in 1636 voor het eerst de verzameluitgaaf Gedichten van den Heere Pieter C. Hooft uitkwam, had de bezorger Jacob van der Burgh daar de Brief in opgenomen, in alle edities die op de bundel van 1636 berusten vindt men hem ook, en verder, onrechtmatig, achter een vele malen herdrukte Ovidiusvertaling. Zelfs blijkt de belangstelling die de Brief had gaande gemaakt, uit een Antwoorde van Helena, ook in dichtvorm, verschenen in 1616, een detail dat de ouderen onder u de verwikkelingen om Joachim van Babylon in herinnering zal brengen.
Maar met deze uitwendige aspekten van de Brief wil ik u niet bezighouden. Van Duinkerken heeft dat overbodig gemaakt door zijn artikel, dat de journalisten onder de lezers wel moet doen denken: ‘Wat weet zo'n professor toch een boel!’ en bij een geleerde de gedachte wekt: ‘Wat kunnen journalisten toch goed schrijven!’ (Beiden generalizeren dan ten onrechte.)
De Brief van Menelaüs schijnt in ónze tijd minder de aandacht te trekken. Voorzover ik weet, is hij niet meer gedrukt na het verschijnen van de jongste uitgaaf van het dichtwerk van Hooft, dat is, ik zeg het zonder kommentaar, sinds 1899. De bewonderenswaardige biografie van onze dichter door H.W. van Tricht, van 1951, noemt de brief, maar laat hem, met enkele geschriften uit dezelfde tijd, dadelijk schuilgaan achter de, inderdaad indrukwekkende, Lyckklaght over Pieter Dirxz. Hasselaer. In het
| |
| |
proefschrift van J.C. de Haan over de Romeinse elementen in de lyriek van Hooft vinden we een waardering die anders klínkt dan die van Van Tricht, al is hij er niet mee in strijd: ‘Ik voor mij’, zegt De Haan, ‘vind, dat Hoofts brief hoger staat in dichterlijke waarde, dan ook de mooiste Heldinnenbrief van Ovidius.’ Pas Van Duinkerken heeft de brief naar voren gehaald, maar sinds zijn artikel in Roeping heeft, naar ik meen, niemand er meer over geschreven.
Ik wou het dan met u hebben over de Brief zelf.
Als u de Heldinnenbrieven van Ovidius enigszins kent, dan kunt u makkelijk voorspellen in welke omstandigheden Menelaüs zijn brief dicht. De schone Trojaanse prins Paris is in Sparta verschenen, koning Menelaüs en koningin Helena hebben hem onthaald, de koning moet naar Kreta om een erfenis te regelen, en als hij terugkomt vindt hij niet alleen zijn gast en een hoeveelheid kostbaarheden maar ook de koningin gevlogen. Tot zover wat iedereen weet; de inventie van Hooft voegt hieraan toe, dat Menelaüs een haastig krabbeltje van Helena vindt, waarin ze hem meldt dat ze tegen haar wil en met geweld ontvoerd is. Hij vreest, gewaarschuwd door een droom, dat ze bezwijken zal voor de verleidingskunsten van Paris, en schrijft, als hij eenmaal de Homerische expeditie op touw heeft gezet ten einde haar uit Troje terug te halen, dat ze zich van Paris moet trachten los te maken.
De brief is éen doorlopend pleidooi. Menelaüs voert alle argumenten aan die hij vinden kan, om zijn vrouw te overtuigen, om te bereiken dat ze wíl terugkeren. Ik ga de opbouw van het betoog met u na; daarbij zal ik u kleine gedeelten uit de tekst, volgens de oudste drukken, voorlezen: het is goed dat de dichter zelf aan het woord is.
Al dadelijk in het begin, als Menelaüs Helena verklaart hoe zijn brief onder haar ogen heeft kunnen komen, door alle bewaking heen, laat hij de tegenstelling uitkomen tussen haar tegenwoordige onvrijheid als opgeborgen bezit van een onrechtmatige verkrijger, en haar vroegere vrijheid als wettige koningin die het vertrouwen van haar man genoot - tegelijk de tegenstelling tussen Aziatische en Griekse zeden.
Want nadat ik versta, zo wordt gij kort gehouwen
Van nijdige gelubde' en afgeleefde vrouwen,
Door rusteloze zorg van die zich innebeeldt
Dat hem een ander speel' hetgeen dat hij mij speelt.
Maar: ‘Nochtans, de min is kloek,’ de liefde, waarvan Menelaüs zijn vrouw dus al aan het begin verzekert, vindt altijd wel een list. Hij laat het onsportieve van de Oosterse houding nog eens goed uitkomen, en herinnert zijn vrouw aan haar vroegere oordeel daarover:
| |
| |
Doch d'Aziaanse wijs is, 't lichaam te bewaren,
Spele 't gemoed zo't wil; te Sparte lijdt men garen
Een medevrijer, daar gebruikt men anders geen
Voordeel, als van goê dienst en van bevallijkheên.
Maar dat men met geweld of door bedrog vermindert
De vrijheid van zijn lief, en haar haar keur verhindert,
Dat acht men hier oneêl, en mij gedenkt de tijd
Dat gij die vuiligheid de name gaaft van nijd.
Nooit heb ik u belet met iemand te verkeren,
Nooit laakte ik prijzenswaard in vorsten oft in heren,
Maar Paris is al heel, al heel van ander zin:
Vertrouwt zich op zijn deugd niet, en op d'uw' nog min.
De in de steek gelaten echtgenoot voert de sportiviteit ten top, - daar is hij een Helleen voor: Sparta lag op nog geen honderd kilometer van Pisa, waar de Olympische spelen werden gehouden, - hij komt met een ongehoorde uitdaging:
Hij gunne mij, gelijk hij doet, met u te leven,
En wie van tween u dan best kan vernoeging geven,
Die hebb' uw vriendschap; ik ontsla u van uw trouw:
Indien hij zo verwint, dat hij u eeuwig hou'.
Menelaüs vreest dat de scheiding Helena's liefde voor hem zal doen verkoelen; bij hem is dat onmogelijk, zíjn liefde is te vurig. In deze vlaag van zelfbeklag vervloekt hij de zakenreis naar Kreta, die hem in ruil voor een erfenis dit onheil heeft bezorgd. Hij verhaalt de droom, die hem op de terugreis een boos voorgevoel heeft gegeven. Dit relaas is te lang om nu voor te lezen, en ik kan u dus niet laten genieten van de kunst, waarmee Hooft de doezelige kalmte van de ‘sterlichte nacht’ op zee tegenover de schokkende, maar niet zonder ironie vertelde droom plaatst. In die droom heeft hij zijns ondanks Helena en Paris betrapt in een afgelegen gedeelte van de paleistuin; ze haasten zich uiteen en doen alsof er niets aan de hand is, maar de koning weet: veinzen kan wel afdoende verbergen, maar als het doorzien wordt maakt het de zaak alleen maar erger. Of in de woorden van Hooft:
Het veinzen heelt somtijds, maar als het werdt gesmaakt,
Hoe dat men beter veinst, hoe 't meer bedenkens maakt.
Aan land komend heeft Menelaüs dadelijk naar Helena gevraagd, maar niemand antwoordde. ‘Mij was dat zwijgen 't grote woord,’ zegt hij weemoedig. Als hij de bevestiging van zijn vermoeden eruit heeft gekregen, rent hij zijn paleis in, en duizelt als hij in de verlaten vertrekken van de koningin komt: ‘Tegen mij overeind, docht me, de vloeren rezen.’ Hij vindt haar briefje, voelt enige troost in de betuiging dat het tegen haar wil
| |
| |
is gebeurd, maar vraagt zich af hoe lang ze onwillig zal blijven, - Ganymedes was ook bang toen de adelaar hem met de klauwen greep en hemelwaarts voerde, maar eenmaal wetend dat hij in veiligheid bij Jupiter was ‘Vergat hij makker, maag, vader en vaderland.’ Gelukkig is Paris geen Jupiter, en bovendien is een Grieks koninkrijk, zoals Sparta, ook niet niks. Nu komen de argumenten.
Troje is de machtigste staat, verkondigt men, maar wie verkondigt dat? Troje zelf! (Dit is een verraderlijk argument, want de Trojaan die dat verkondigd heeft is Paris, in de brief aan Helena die tegenwoordig weer vrij algemeen aan Ovidius wordt toegeschreven. Hoe verraderlijk, dat zullen we straks zien.)
Vorsten heten daarginds ‘morgenstar, oft basterdbroer des zons’, dat maakt indruk op ‘'t gemene volk’, dat naar de schijn en de afmetingen kijkt. Maar een verstandig man weet, dat mooie helmpluimen niet vechten, dat krijgstucht en moed het winnen van het getal. Het rijk van Priamus, de vader van Paris, is uitgestrekt, maar ‘Zijn volken overheerd zijn niet zo welverknocht, Oft oproer kost nu dien, nu Priaam dezen tocht.’ In alle opzichten is Sparta matig, Troje onmatig:
Mijn rijke mij genoegt, 't is waar: van minder maat,
Maar 't zal mijn gissing misgaan zo 't niet langer staat.
En bovendien: stel het onmogelijke geval dat de Fortuin voor eeuwig haar intrek nam in Troje, - Paris is Troje niet! Hij is maar een van de talrijke zonen van de koning, en zijn erfdeel zal wel minder waard zijn dan Sparta. Het is uitgesloten dat Paris gezag zou krijgen boven zijn broers - stel je even Hector voor!
Maar zo al, gaat Menelaüs verder, dan kan ik toch van jou niet aannemen dat jij, ‘geblinddoekt van het uiterlijk sieraad,’ verliefd zou worden op zijn rijkdom en pozitie: jij zou toch niet om zoiets je lichaam geven?
Paris heeft veel aantrekkelijks, daar heb ik je zelf op gewezen. Zijn afkomst is aanzienlijk, hoewel niet aanzienlijker dan mijne. Schoonheid bezit hij, maar voor mij is ‘menig edel vrouw’ in minne ontstoken, in Egypte zelfs een prinses; het niveau van Paris is het boerenmeisje Oenone, en wie met zulk onbeschaafd vrouwvolk verkeert, gaat er niet op vooruit.
Jij hebt, nog steeds is Menelaüs aan het woord, indertijd uit vrije wil mij de voorkeur gegeven, toen je de keus had uit ‘al de Griekse jeugd’, die naar je hand dong. Ik heb me toen vol eerbied tegenover je gedragen: je bent nu eenmaal een dochter van Jupiter. Maar Paris - ik geef toe dat hij je schoonheid op prijs weet te stellen, maar zelfs een blinde zou daar nog iets van gewaar worden; zijn manieren bij het winnen van een vrouw,
| |
| |
het betrekken van jou in iets dat hijzelf zegt ongeoorloofd te vinden, bewijst dat hij niet openstaat voor de stralen van jouw goddelijke majesteit.
Hij die zo ruw bestond te slaan hand aan uw leden,
Bewees wel, dat hij van de grootachtbare zeden
Vol goddelijker aards, daar ik voor was bedeesd,
Te weinig smaaks had in zijn smakeloze geest.
En geloof vooral niet, dat zijn liefde, die zoveel onbeheerster is, daarom vuriger is dan de mijne. Hij is gewoon iemand die het uit gewetenloosheid maar probeert, en bij jou misschien omdat hij een gerucht had gehoord omtrent jou en Theseus.
De tegenstelling tussen zijn eigen rechtmatige, en Paris zijn op roof berustende aanspraken brengt Menelaüs nu op de ontluiking van de liefde tussen hemzelf en Helena:
Uws levens zoete april voor niemand heeft geroken,
Uw lustelijkste mei haar bloeisel opgeloken,
Voor niemand als voor mij; en zoud' (wat zwaarder kruis!)
De herbst mij zenden nu zo wrange vruchten thuis?
Nu moet ik u een iets langere passage voorlezen, omdat Hooft hier een van zijn sterke kanten toont: het dichterschap van het lascieve, van de overgave aan het mingenot.
Bedenkt eens welk een vlam ging door uw zinnen weiden,
Doen Venus d'eerste maal éen maakte van ons beiden,
Doen, ongerepte maagd, door eindeloze gloed
Van minnen, gij mij opgaaft lichaam en gemoed.
Hoe vaak heeft tsinds de lust met goddelijk vermogen
Ons van der aarden op in Venus' troon getogen!
Alwaar elk overhield van onze zinnen vijf
Niet meer als een, en die vervulde 't ganse lijf.
Genaakte uw vinger mij, zij scheen een toorts te wezen,
Zo vloog mij enen brand door de aadren opgerezen
En veld' mij in uw schoot, vol weelden toebereid:
Daar smolt ik, en gij smolt in mijn gesmoltenheid.
U hoort, hoe expressief hier de verdrievuldiging is van dat smolt, en eerder hoe efficiënt de plaatsing van die zwaarbeklemtoonde woorden vinger en toorts op dezelfde plaats in elk van de helften van de versregel; gewoonlijk zo verschillend in betekenis, worden de beide woorden hier verbonden door het koppelwerkwoord wezen. Maar ik kan u nu niet lang ophouden met stilistische beschouwingen, wij moeten verder en, trouwens, de herinnerde hartstocht van Menelaüs voert ook de lezer mee:
Ach! ach! hoe menigmaal zijdij gezegen tussen
Mijn armen door, als slap van 't slibberige kussen,
Tot u uw oksel schortte! Hoe dikwijls, ach! bezweek
De ster van uw gezicht, als 't mijn' haar gaf de steek!
| |
| |
(Schortte is ‘tegenhield’. Het gezicht zijn in de zeventiende eeuw de ogen, en de vergelijking van de ogen van de geliefde vrouw met sterren, al bij de dichters van de Oudheid bekend, is een vaste formule, een veelal doorleefd cliché, in de Renaissance en het Maniërisme; en nog de hoofse Potgieter spreekt van de ‘tweelingstarren’ van mevrouw Busken Huet.)
De grote troef komt nog: de zwangerschap, door Hooft bewoord zo krachtig en zo gevoeld als bij mijn weten geen ander Nederlands dichter het heeft vermocht; als we zien dat Bilderdijk, wiens eigen lezers toch bepaald tegen iets bestand moesten zijn, hierbij aantekent: ‘Zekerlijk niet de allerkieste uitdrukking’, verbeelden we ons, waarschijnlijk terecht, dat wij iets meer openstaan voor bepaalde kanten van de zeventiende eeuw dan onze voorouders van honderdvijftig jaar geleden. Ik lees u die onkiese versregels en de volgende, die niet minder innig en bezwerend zijn, na u gewaarschuwd te hebben dat kroost betekent ‘gelaatstrekken, gelijkenis’, en gedommeld ‘vermengd’.
Ook hebdij me ingesnakt met onverzaden brand,
En, zwangre jonkvrouw, droegt uw man in 't ingewand,
'twelk negen maanden lang u lastelijk bezwaarde,
Tot uwen tijd toe dat gij, blijde moeder, baarde
En mij ter wereld bracht een vrucht schoon van aanschijn,
Waarin men zag uw kroost gedommeld onder 't mijn.
En is het dat de dood niet heeft aan het vernielen
(Gelijk men zeggen wil) der doorluchtige zielen,
Zo zal de ziel die van ons tween 't afzetsel is,
Eeuwlijk van onze liefd' geven getuigenis.
De herinnering aan de intimiteit tussen de echtelieden noemde ik Menelaüs zijn grootste troef. Hij is hier ook het uitvoerigst. Heel begrijpelijk: ten eerste is hieraan een bezwerende, magische kracht eigen, ten tweede is dit natuurlijk wat hemzelf het meest voor de geest staat. Anders gezegd: we zien hier Hooft als mensenkenner, - ik zeg liever niet: psycholoog, - enerzijds ten opzichte van wat overredingskracht kan uitoefenen op de geschaakte vrouw, anderzijds ten opzichte van wat er in de verlaten man omgaat. Menelaüs herinnert aan alles wat Helena hem onder het deksel van de nacht heeft toevertrouwd, met name haar spottende kritiek op de bouw van Troje, op Oenone, op Paris zelf. Dit móet hem overwicht geven op zijn medeminnaar.
Daarna komt hij op haar eigen reputatie: niemand zal geloven dat de schuld bij hém ligt; wie eens de deugd liefheeft, blijft aan de deugd trouw, wat ook betekent dat zij ‘nooit kenster’ was van de ‘erentfeste deugd’. Menelaüs somt enige schanddaden op die hij niet, en de tegendelen daarvan, die hij te haren gunste wel heeft bedreven. Opnieuw de tegenstelling:
| |
| |
En nooit ontving mijn hert gedacht om dij te deren.
Laat u dat Paris eens (acht hij een eed iet) zweren!
Ze moet ook oppassen: liefde kan omslaan in haat, zoals bij Medea, wat bloedige gevolgen kan hebben.
Menelaüs klaagt over de herinneringen, de ‘vernieuwingen’ zoals hij ze noemt, die verschillende vertrekken van zijn paleis en verschillende uren van de dag bij hem wekken.
Hier jokken, lonken daar, hier kussen, ginds omarmen.
En oft gij ijzer waart, nog zoudij mijns ontfarmen,
Wanneer ik eenzaam suf ter dis, zo gij verstondt,
Hoe dat de droge spijs mij aanwast in den mond.
Nogmaals: haar eer. Die zogenaamde schaking door Theseus, ‘Daar heeft men niet tot nog dan kusjens aan geloofd’, maar nu dreigt het praatje: ‘Die 'r tweemaal schaken liet, geschaakt heeft willen wezen. Dies maakt uw onschuld klaar (toon die overtuigend), oft wacht niet anders, dan Een al te vuilen klank: twee boelen (minnaars) en een man.’ Je denkt toch niet, gaat Menelaüs voort, dat Paris alle praatjes de kop in kan drukken? Je kunt weten hoe weinig hij heeft in te brengen bij zijn broers en zusters. Maar alweer: stel dat iedereen aan het Trojaanse hof zijn mond hield, dan zou de geschiedenis van Midas en zijn geheim dat door het riet verklapt werd, zich herhalen; en zou je dan nog je oren dichtstoppen met was om niets te horen, ‘zo zal men nog daarom 't Getuigenisse van 't gemóed niet maken stom.’
Aan het slot van de brief komt de zakelijke kern, die ik al heb aangeduid. Er zijn spijkers met koppen geslagen, het verdrag dat indertijd gesloten is tussen alle mededingers naar de hand van Helena, namelijk dat allen zouden opkomen voor de rechten van hem die zij kiezen zou, wordt nageleefd: alle Griekse vorsten hebben hun manschappen op de been gebracht tegen Troje; maar voor men een oorlog begint, zal een gezantschap onder Ulysses trachten, Helena goedschiks uit handen van Paris te praten. Zij moet dan Ulysses te spreken zien te krijgen en hem duidelijk maken dat haar hart nog steeds in Griekenland is. Als de Trojanen weigerachtig zijn, wordt de stad belegerd, en zal de voorspelling van Kalchas in vervulling gaan: de stad wordt platgebrand, het koninklijk huis uitgeroeid, de ‘Trooise maagden’ aan de soldaten ten beste gegeven. De vraakzuchtige echtgenoot zal verschrikkelijk woeden, hij zal het grondgebied geen ogenblik verlaten tot hij dood of overwinnaar is. Het doel van de tocht is geen verovering, alleen ‘een spiegel voor de kwaân, en gij voor mij’, is wat beoogd wordt. Mocht het blinde noodlot, het ‘luk’, willen dat Menelaüs sneuvelt, dan vermaakt
| |
| |
hij zijn lijk aan Helena, dan kan ze zich nog eens in die vertrouwde gelaatstrekken verdiepen,
En volgen met een zucht mijn ziel vooruitgetreên;
Dat's alle 's werelds troost: en daarmee gaan wij heen.
Ik heb u nu een inhoudsoverzicht gegeven en enkele proeven van bewerking. U weet nu dat de Brief van Menelaüs een gedicht in een nogal strenge versvorm is, de alexandrijn, dat de volzinnen veelal een even aantal versregels, liefst vier, in beslag nemen, en dat het bedoeld is als een veronderstelde brief, waarmee een bekend personage uit de Oudheid door overvloed van argumenten moet worden overgehaald. Weinig kon Hooft, toen hij de Brief in de mei van zijn eerste huwelijk schreef, vermoeden dat hij eenmaal, als weduwnaar, een even overhalende, een ‘suasorische’ brief zou schrijven aan haar die maandag hem het vooruitzicht had geopend op het begeerde jawoord, en dinsdag weigerde met ‘al te blauw een bescheid om een goed huwelijk om te laten’. Gelukkig heeft hij evenmin kunnen vermoeden, dat schoolbloemlezingen in de twintigste eeuw niet de fiktieve brief aan Helena, maar wel de echte aan Heleonora in druk aan de leerlingen zouden voorleggen.
Die echte brief, waarvan voor Hooft evenveel afhing als voor Menelaüs van de fiktieve, was ook een aaneenschakeling van argumenten, hoewel een kortere. In schrille tegenstelling met deze twee, geven de ambtsbrieven van de drost-baljuw zulke reeksen niet. Als Hooft in funktie iets verzoekt of advizeert, geeft hij de grond daarvoor beknopt en duidelijk op, - duidelijk voor wie goed Latijn en Frans kent, want in zijn ambtsbrieven is de drost bepaald geen purist, - en de overhaal-argumenten ontbreken. Het zou niet billijk zijn om te konkluderen dat Hooft de vrouwen voor minder redelijk hield dan mannen. Hij deed dat misschien wel, maar daar zit het verschil tussen die twee typen brieven niet in. We mogen niet vergeten dat bij het veroveren of heroveren van een geliefde het doel de middelen heiligt, en bij het beslissen door elkaar begrijpende heren, over belangen van schooiers en Gooiers, éen doorslaggevend argument alles is wat men nodig heeft of nodig vindt. Daarom schreef Hooft aan de weduwe Hellemans een brief van een litterair type, - al was zijzelf een weinig litterair type, - en schreef hij aan zijn superieuren brieven van een ander model. Om maar éen verschil te noemen: in een ambtsbrief vindt u bij voorbeeld, - en nu neem ik nog wel een brief vol persoonlijke geraaktheid en waarin ook schilderachtig Hollands uiting geeft aan gevoelens, - vindt u dat de stadsbestuurders van Naarden ‘zich veeltijds moeielijk, difficiel, en irreverentelijk hebben gedragen in 'tgene hun devoor en 't respekt der Graaflijkheid is
| |
| |
koncernerende’ (brief van 27 juli 1627); maar in de brief aan Heleonora Hellemans staat niet éen basterdwoord, en in de 500 versregels van de Brief van Menelaüs niet éen werkwoord op -eren.
Dat de Brief van Menelaüs aansluit bij het vervolg van de Heldinnenbrieven van Ovidius, is iets dat in het oog springt. Maar dr. De Haan heeft in zijn proefschrift meer aangetoond, namelijk dat de Brief passages bevat die duidelijk een weerslag vormen op de aan Ovidius toegeschreven brief van Paris aan Helena. Ik heb al een passage genoemd waar dit op van toepassing is. Er zijn er meer, en ergens heeft de schrijver, ik laat nu in het midden of het Hooft of Menelaüs is, iets in die brief verkeerd begrepen. Naar aanleiding van de Spartaanse matigheid en de Trojaanse weelde zegt Menelaüs:
Geschikte staatlijkheên mijn hof oorbaarlijk vieren:
Van marbor is mijn schouw, maar geen kanele vieren.
Dat gezellige haardvuur zonder kaneel, dat door zijn Hollandse huiselijkheid een onbedaarlijke hoonbui van Bilderdijk heeft uitgelokt, berust op wat Paris aan Helena heeft geschreven; ik citeer uit de lang niet onfeilbare vertaling van Vondel: ‘De gemeente zal u een nieuwe godin achten; waar gij uwe voeten zet, zullen de vlammen cinnama (dat is kaneelhout) ontsteken, en een geslachte offerhande zal op de bebloede aarde stenen (moet zijn: storten).’ Zoals De Haan zegt: ‘kaneel branden is een offerplechtigheid’, en onze schrijver dacht blijkbaar dat het een luxueus soort verwarming was.
Passages uit Ovidius gebruiken in een Nederlands gedicht, dat mag. Iedere ontwikkelde tijdgenoot herkende die plaatsen, zoals hij in de Gijsbrecht de Eneïde herkende. Maar - bij onze Brief rijzen toch wel maren. Enige malen laat het betoog van Menelaüs zich leiden door de brief van Paris; ja, men zou zelfs kunnen zeggen dat het er een weerlegging van poogt te geven. Dat kan alleen, in de fiktie van ons gedicht, als Menelaüs die brief heeft gelezen. Hij kan hem gelezen hebben, want Helena heeft hem misschien niet meegenomen, en Menelaüs heeft toegang tot haar verlaten vertrekken. Maar dan is het toch wel vreemd, dat hij nergens melding maakt van die brief. Hij vermeldt alleen het kattebelletje van Helena. Zou hij zich geschaamd hebben voor zijn onbescheiden nieuwsgierigheid? Menelaüs is een vrijwel volmaakt deugdzaam mens, een hoveling volgens het ideaal van Castiglione; daardoor heeft hij immers te veel vertrouwen gesteld in Paris, met ons allen bekende gevolgen. Ondanks die deugdzaamheid kan de verbijstering die, naar hijzelf beschrijft, zich van hem meester heeft gemaakt toen hij de verdwijning van Helena ontdekte, een rem hebben weggeslagen, zodat hij zich aan de geheimen van zijn vrouw vergreep.
| |
| |
Maar die deugdzaamheid zou nu meebrengen dat hij zijn vergrijp bekent. Dat hij het verzwijgt, kan hem niet helpen, want al heeft Helena niet, zoals de hedendaagse geleerden, de brief van Paris bij de hánd, ze herinnert zich toch ongetwijfeld de vurige en fraaie propoosten daaruit.
Nog raadselachtiger is, dat Menelaüs zich uitput in argumenten, ja niet terugdeinst voor dreigementen, terwijl hij toch zegt, geloof te slaan aan Helena's onschuld. Het is alsof hij zich, over haar hoofd heen, direkt tot Paris richt. Zou het zijn bedoeling zijn dat de Brief Paris in handen valt? Heeft hij daarom zoveel vlijmende schamperheden geschreven, die van Paris heel weinig overlaten? Het lijkt op het eerste gezicht een aantrekkelijke veronderstelling, maar éen detail verzet zich ertegen: dat aan het eind van de brief instrukties aan Helena worden gegeven voor haar gedrag als de Griekse gezanten zullen komen. Aldus gewaarschuwd, zou Paris er zeker voor zorgen dat zij geen kontakt kreeg met Ulysses en de zijnen. Dan zou de hele brief nutteloos zijn geweest, behalve als gemoedsontlading voor Menelaüs. Ik weet de vragen waarvoor de inhoud van de Brief ons plaatst niet te beantwoorden.
Andere kwesties zijn wel degelijk te beantwoorden, al zal ik dat nu niet proberen. Ik noem er enkele.
Op een paar plaatsen in het gedicht komt de tweeklank ui enige malen vlak achter mekaar voor. Bijvoorbeeld:
geen gespuis en hoop van boevenjacht;
Dat Paris rede toe op schuimen, roven, ruiten,
En breek' zijn ijdel hoofd om Troje rijk te buiten.
De ringe, met gevaar van opspraak mij geschonken
Bij duister nacht, ter sluik, ten venster uit,....
en onderzocht zal moeten worden of dit verschijnsel alleen staat; ik herinner u aan de versregel uit Vondels vertaling van de Herscheppingen van Ovidius, als de matrozen uit het schip van Bacchus veranderen in dolfijnen (III 905):
En snuiven 't zeeschuim door hun snuiten in en uit.
Kan een verzameling van dergelijke plaatsen ons misschien iets leren omtrent de klankwaarde van de ui in het Amsterdam van de vroege zeventiende eeuw? Hoe zit het met ander klankspel, bij voorbeeld:
De brieven, vlechten hairs, die mij van u vermanen,
Kus ik, en weder kus, en zult ze in mijn tranen,
En loze zucht op zucht, en kweel een droeve zang,
En mijmer zonder slaap de lange nachten lang.
O jammer! Kan het zijn ....
| |
| |
Behalve van expressieve klanksymboliek geeft het gedicht ook voorbeelden van expressieve afwijkingen van de vers-maat. Evenals in ander werk van Hooft, zijn ze in later drukken deels verwijderd. Deze honende verzen bij voorbeeld:
Doch of 't geluk, gewend gestadig om te keren,
Al uit haar wieken trok, om Trojes wil, de veren,
En dat zij metter woon haar eeuwig tronen liet
In Troja's heerlijkheid: Paris is Troje niet.
Paris is Troje niet, noch 't wacht op zijn bevelen.
zijn later veranderd tot:
En dat het met der woon zich eeuwig tronen liet
In Trojes grootsheid: nog is Paris Troje niet,
Neen zeker, nocht het wacht alleen op zijn bevelen.
Zijn deze en andere tekstwijzigingen helemaal te vergelijken met die in de werken die we, in tegenstelling met deze Brief, wel in handschrift bezitten?
Er is een vraag die na de rede van Meeuwesse op het Filologenkongres in Nijmegen, na het verschijnen van het boek van juffrouw Witstein over Theodore Rodenburgh, zich opdringt: wat voor welsprekendheid, wat voor oratorische techniek gebruikt Hooft; volgt hij klassieke voorschriften of is er een eigentijds werk aan te wijzen waaruit hij de keuze en de volgorde van de argumenten heeft geleerd of afgekeken? Of is hij zijn eigen weg gegaan?
Maar de hoofdvraag die ons blijft intrigeren, is: welk dichterlijk ideaal kan Hooft ertoe gebracht hebben, aan enig vertoon van geleerdheid de feitelijke aannemelijkheid van de Brief, de aanvaardbaarheid juist in de ogen van zijn geletterde tijdgenoten, zo op te offeren?
Nu ik mijn betoog voltooid heb, moge ik eerst mijn eerbiedige dank betuigen aan Hare Majesteit de Koningin, die mij in mijn huidige ambt heeft benoemd.
Mijne heren Kuratoren. Door mij voor te dragen voor de aloude Leidse leerstoel in de Nederlandse letterkunde hebt u gebroken met een veertigjarige traditie, die aan de meeste universiteiten in ons land navolging heeft gevonden. Anders dan mijn voorgangers sinds 1924 ben ik in de wereld van de letterkundigen een onbekende, ik ben noch dichter, noch letterkundig criticus, noch tijdschriftredakteur. Dat tekort is niet te verhelpen, ik kan slechts trachten het enigermate te kompenseren door me op onder- | |
| |
zoek en onderwijs toe te leggen met zo groot mogelijke energie. Indien u mettertijd zo gelukkig zult zijn, een opvolger voor me te vinden die wel de kwaliteiten van een van mijn drie zoëven bedoelde voorgangers heeft, dan zal ik dat zeker niet opvatten als een afkeuring van mijn werkzaamheid.
Dames en heren Hoogleraren. Dat ik met waarschijnlijk meer dan normale schroom in uw midden treed, komt doordat ieder van u meer van mijn vak afweet dan ik van het zijne. Mocht ik mij echter in hoger mate dan me past, gedragen alsof ik me al thuis voel, dan is dat deels toe te schrijven aan mijn lange verknochtheid aan onze universiteit, deels en vooral aan de vanzelfsprekendheid en vriendelijkheid waarmee u me in uw midden hebt opgenomen. Het ontroert mij, te beseffen dat enkelen onder u mijn hoogvereerde leermeesters J.W. Muller, J.H. Kern en Albert Verwey als kollega's of oud-kollega's naast zich hebben gezien. Zij in het bijzonder zullen zich kunnen voorstellen dat de gedachte, de plaatsbekleder van Verwey te zijn, mij vervult met een schroom, dieper geworteld dan die waarop ik zoëven doelde.
Mejuffrouw en mijne heren leden van de Fakulteit der Letteren. Met velen uwer binden mij oude en minder oude banden, van het verboden voetballen op straat of een gemeenschappelijk doorstane groentijd af, tot de omgang en samenwerking in de werken der volwassenheid toe. Ik ben u erkentelijk voor de wijze waarop u me als een der uwen hebt aanvaard.
Beste Minderaa, niemand zal verwachten dat ik adekwate woorden vind om uit te drukken wat de omgang met u in de afgelopen jaren voor me heeft betekend. Toen ik op uw initiatief in de Wetenschappelijke Staf werd opgenomen, kende ik noch u, noch uw werk, noch uw taak, meer dan oppervlakkig. Nú zou ik kort samenvattend kunnen zeggen dat ik alle drie heb liefgekregen. Mijn eerbied voor uw persoon sluit een gevoel van genegenheid niet uit, en die genegenheid op haar beurt niet een lichte afgunst bij het lezen van uw menigvuldige publikaties op ons vakgebied, en van uw ambtsvervulling, zoals ik die van dichtbij heb mogen gaslaan, kan ik alleen zeggen dat ik hoop dat het mij gegeven zal zijn, in toepassing te brengen hetgeen ik van u heb afgekeken. Boven alles staat echter het geschenk van uw hartelijke vriendschap; daarvoor: dank!
| |
| |
Beste Stutterheim, het is een veilig gevoel, de collega proximus te zijn van de hoogleraar in de moedertaalkunde, in mijn ogen het centraalste vak van de hele Universiteit, van alle wetenschap en alle onderwijs. Toch zou ik me, onder de indruk van uw superieure denkkracht, wel eens weinig op mijn gemak voelen, als ik niet ook de straling gewaar werd van uw warme hart.
Beste Bomhoff, wij zullen wel altijd elkaars vakken blijven beoefenen. Het spijt me oprecht, dat mijn werkzaamheden me beletten, zoveel van u te leren als ik zou willen.
Hooggeschatte promotor Smit, sinds onze kennismaking op een eerstejaarsavond van het dispuut V.V.V.V. ben ik u blijven zien als de vakgenoot die verder was dan ik. Ik ben om vele redenen uw schuldenaar. Maar noch dit, noch de overtuiging dat ik u kwalitatief evenmin zal kunnen inhalen als chronologisch, staat in de weg aan mijn vriendschappelijke gevoelens voor u.
Dames en heren leden van de Wetenschappelijke Staf, al is mijn taakomschrijving veranderd, ikzelf ben dat niet en ik hoop dat ik nog veel van u zal mogen leren en u in voorkomende gevallen van nut zal kunnen zijn.
Dames en heren Studenten. Mijn leermeester zei, toen hij veertig jaar geleden op deze plaats stond, tot uw voorgangers: ‘Ik kom hier om geen andere reden dan om u van dienst te zijn.’ Het is mijn liefste wens, dat het u op grond van uw ervaringen niet moge verwonderen als ik juist déze woorden van Albert Verwey op dit ogenblik tot de mijne maak.
Ik heb gezegd. |
|