Petrarca in de Nederlandse letterkunde
(1934)–Catharina Ypes– Auteursrecht onbekend
[pagina 97]
| |||||||
III. Petrarca in het werk van de Zeventiende-eeuwse dichters en schrijversDe zeventiende-eeuwse letterkunde moet beschouwd worden in het licht van de Zuidelijke Renaissance. Deze kenmerkt zich door idealistische aspiraties, waarvan ook het Petrarquisme een uiting is. Men cultiveert de schone levensstijl. Hooft en Huygens streven naar perfectie. Zij willen de volmaakte ‘gentiluomo’ zijn, en tevens drager van de hoogste geestesadel. Kunstenaars en geleerden verenigen zich tot ‘kringen’, waarin het ideaal van Italiaans hoofs en intellectueel gezelschapsleven verwezenlijkt wordt. In deze sfeer bloeit ook de chevalreske vrouwenwereving met de platonische liefdesidee. Hieraan is de lectuur van Petrarca niet vreemd. Zijn geest leeft voort in het ‘Petrarquisme’, waarbij ik dit woord zelfs buiten de grenzen der literatuur gebruik, om de idealistische geesteshouding van de Renaissance aan te duiden. De stof, die in dit hoofdstuk behandeld wordt, is zeer omvangrijk en bizonder heterogeen. Voorop plaats ik Hooft en Huygens, wier verhouding tot Petrarca belicht wordt door talrijke citaten uit hun gedichten en brieven. Huygens heeft mijns inziens beter dan Hooft, de ernstige trekken van het Canzoniere en van 's dichters aard begrepen. Na een overzicht van de poëzie op de schending van Petrarca's graf, volgen enige opmerkingen over het zeventiende-eeuwse Petrarquisme, over Italiaanse liedboeken, waardoor verzen uit het Canzoniere hier verspreid zijn, en over de rol, die men de dichter toekent in de theorie van het rijmloze vers. Daarna bespreek ik een aantal dichters, wier werk aanrakingspunten met Petrarca bevat. Soms noemen zij hem in prijzende vergelijkingen, - nu eens wijden zij een gedichtje aan zijn nagedachtenis, - dan weer citeeren zij verzen uit het Canzoniere. Meestal richt hun belangstelling zich dus op Petrarca als Italiaans lyricus. Als moralist daarentegen treedt hij op in didactische prozawerken van verschillende andere auteurs. Daar blijkt de populariteit van het ethische handboek De remediis utriusque fortunae, waaraan men dikwijls levenswijsheid of anecdotes ontleent. Ook enige vertaalde werken van Italiaanse oorsprong worden besproken, in verband met hun mededelingen over Petrarca. Ook zullen wij nagaan, wat bekende reisbeschrijvingen ons over Vaucluse of Arquà vertellen. De Rotterdamse uitgaaf van De remediis behandel ik apart, evenals de edities van Petrarca's Vita Caesaris, door Nederlandse uitgevers bezorgd. Aan het einde van het hoofdstuk bespreek ik verschillende wetenschappelijke werken van historische of encyclopaedische aard, die ons een indruk geven, welke opvattingen omtrent Petrarca in de kringen der geleerden gehuldigd werden. Deze laatsten beschouwen hem voornamelijk als Latijns auteur en instaurator litterarum. In de 17de eeuw handhaaft zich Petrarca's roem als dichter van het Canzoniere. Daar- | |||||||
[pagina 98]
| |||||||
naast staat hij buitengewoon hoog aangeschreven als auteur van De remediis. Enkele van onze schrijvers kennen Petrarca uitsluitend òf als dichter, òf als moralist, òf als Humanist. Bij de meesten echter strekt de waardeering zich over twee of drie gebieden uit. De levensbizonderheden van Petrarca worden meer algemeen bekend. Ook de belangstelling voor de persoon van Laura stijgt opmerkelijk, al bezit men geen authentieke gegevens omtrent haar identiteit en haar verhouding tot de dichter. Meestal sluit men zich aan bij de voorstellingen van Vellutello of Nostradamus.
Hooft. - Vóór zijn grote reis was Hooft met de studie van het Italiaans begonnen en vermoedelijk dateert uit deze periode zijn eerste bekendheid met Petrarca. Toch zal de ware liefde voor de dichter gewekt zijn tijdens het verblijf in Italië, toen Hooft gelegenheid had zijn literaire horizon te verruimen, te midden van een volk, dat blaakte van geestdrift voor de amoureuze lyriek van die tijd, wier karakter mede beheerst werd door de bewondering, die men het Canzoniere toedroeg. Daar in het Zuiden is misschien in Hooft het ideaal ontwaakt, Petrarca door eigen, Nederlandse sonnetten te evenaren.Ga naar voetnoot1) Over de verhouding van beider werk kan in de eerste plaats het volgende worden vastgesteld: verschillende passages uit Hooft's gedichten herinneren aan de Italiaanse zanger. Bij allerlei punten van overeenkomst ontbreekt echter de zekerheid, dat hij rechtstreeks aan Petrarca ontleent en wel om de volgende redenen:
Deze feiten waarschuwen ons, de relaties tussen de Drost en Petrarca niet al te eng voor te stellen. Men weet immers, dat Hooft met bizondere belangstelling de Latijnse minnedichters bestudeerd heeft. Na zijn Italiaanse reis verzamelt hij citaten en spreuken uit de gedichten van Propertius, Ovidius e.a. Hooft nu is ‘klassiek’ in de wijze, waarop hij de figuur van Amor en zijn macht over de mensen uitbeeldt. Net als de Romeinse lyrici beschrijft hij de wapens en listen van Cupido, die de minnaar beurtelings wondt en geneest, - kwelt en verblijdt. Met overeenkomstige contrastmotieven wordt het lot van de minnaar voorgesteld: genieten en lijden, hopen en vrezen, blaken en bevriezen, smelten en verstenen. Dergelijke beelden gaan in oorsprong op de Klassieken terug; ze zijn echter, zowel rechtstreeks als door tussen- | |||||||
[pagina 99]
| |||||||
komst van Petrarca en de Petrarquisten, traditioneele elementen geworden in de amoureuze stijl van de 16de en 17de eeuw. Ditzelfde geldt voor eigenaardige trekken als de metaforen, hyperbolen en adunata, die een typisch kenmerk van de petrarquistische lyriek geworden zijn. Ook de betrekkingen tussen Hooft en de Pléiade hebben waarde voor zijn verhouding tot Petrarca. Hij ontleent vaak, vooral aan Ronsard, gedachten en wendingen, die deze op zijn beurt van Petrarca overgenomen heeft. Hoewel een onderzoek naar de invloed van Ronsard op Hooft buiten de grenzen van mijn onderwerp valt, wil ik toch enkele punten aanstippen, die bewijzen, dat aan hem en andere Pléiade-dichters grote betekenis voor de kunst van Hooft mag worden toegekend. Om te beginnen volgt Hooft in zijn sonnetten de bouw en het schema van de Franse dichtkunst, zelfs wanneer hij zijn Petrarca-vertalingen schrijft. Vergelijken wij verder eens toon en geest der sonnettenlyriek van Petrarca, Ronsard en Hooft. Petrarca's verzen dragen een apart karakter, daar zingt het onbevredigde verlangen, de klacht, de melancholie. Het werk van Ronsard en Hooft daarentegen is verwant. In de poëzie van Ronsard juicht het overmoedig besef van zijn liefdesgeluk. Hooft sluit hier geheel bij aan. Men kan verzen in zijn werk aanwijzen, die niet in het Canzoniere konden voorkomen, maar juist volkomen in de trant der Franse Renaissancedichters geschreven zijn, met name Ronsard; - ik bedoel liederen als: ‘Schoon Nymphelijn, Ach mindje mijn’, ‘T gemoedt herwenscht verlooren vrolijckheden’, ‘Soo Venus schóón Aenschijn ten tóón’, ‘Hoogher Doris niet, mijn gloetje’, ‘Heilighe Venus, die 't roer houdt aller harten’, ‘In het Idalisch dal, etc.’, ‘Rosemont, hoordij speelen noch singen’, ‘O mijn gewenschte weelde’.Ga naar voetnoot1) De toon is hier blij en speels; het liefdesgenot wordt in dezelfde epicuristische trant verheerlijkt, als dit het geval is bij de Pléiade-dichters en vooral bij Ronsard. Soms gebeurt het volgende: men treft in Hooft's gedichten motieven aan, die ook bij Petrarca voorkomen, maar dan is de mineur in majeur overgezet. Beide dichters roemen b.v. de heerlijkheid van de ontwaakte lentenatuur, - Petrarca in Son. 269: Zefiro torna e 'l bel tempo rimena, - Hooft in zijn lied: ‘Rosemont, hoordij speelen noch singen?’ (I, p. 175). Petrarca voelt juist des te smartelijker het contrast met zijn eigen zielestaat, maar Hooft verlangt zijn deel van de voorjaars-vreugde en spoort Rosemont aan, met hem te genieten. Toon en stemmingsinhoud zijn verwant aan Ronsard, niet aan Petrarca. Het grote verschil in de aard der poëzie van Petrarca en Hooft hangt samen met de wijze, waarop ieder van hen tegenover de liefde en de vrouw staat. Het liefdesideaal van Hooft wordt dikwijls ‘platonisch’ genoemd, maar eigenlijk is de term ‘neo-platonisch’ beter op zijn plaats. Tijdens de Renaissance huldigt men de emanatieleer van Plotinus, waarin Platonisme en Christendom verbonden zijn. | |||||||
[pagina 100]
| |||||||
De mens, op de wereld geplaatst als in ballingschap, wordt beheerst door het verlangen terug te keren tot zijn hoge oorsprong. Hierbij is de rede zijn leidsvrouw, want deze oordeelt, of iets tot de hogere of lagere bestaanswereld gerekend moet worden. De vrouw wordt beschouwd als de personificatie van dit streven opwaarts: zij inspireert de man, zijn geest te verheffen. In die opvatting schuilt een sterk mentaal element. Deze sfeer vindt men ook in de ‘platonische’ voorstellingen bij Hooft. Hij prijst Brechtje Spiegel om haar scherp intellect, haar zuivere oordeelskracht, haar kennis van de deugd, haar wijsheid. Ook in de verzen voor ‘Mithra Granida’, Christina van Erp, roemt hij naast haar schoonheid de deugden en geestvermogens van zijn vrouwe. Deze figuren zijn draagsters van eigenschappen, die herinneren aan Beatrice als geestelijke leidsvrouw. Toch wordt Beatrice niet genoemd: Hooft schept zich een Laura, maar.... naar eigen mentale gelijkenis. Verder doet zich bij Hooft het verschijnsel voor, dat de vrouw, die een dergelijk ideaal vertegenwoordigt, hem terzelfdertijd reëel liefdesgeluk wil schenken. Ondanks de ideëele opvattingen in hun poëzie hebben de Zeventiende-eeuwers het maatschappelijk doel van de liefde op de basis van het Christendom erkend en gehuldigd. De bruiloftsdichten van Vondel bewijzen het. Ook Hooft verlangt ‘Liefd en Min aen een vertuyt’. In zijn Granida leeft het platonisch ideaal en toch noemt de dichter Daifilo en zijn bruid: ‘beide siel- en lichaemmengers’. Zo wenst hij ook zijn eigen verhouding tot Christina van Erp, getuige b.v. het gedicht ‘Sichbaere Godt’! (I, p. 90, vs. 81-83). Petrarca staat geheel anders tegenover Laura. Wel verbindt ook hij platonische en christelijke elementen in de figuur van zijn vrouwe, maar in hem leeft nog het middeleeuwse ascetische dualisme, wat de scheiding van lichaam en geest betreft. Het troubadours-ideaal verdringt de natuurlijke liefde. Laura wordt ook niet in haar mentale eigenschappen getekend: voor Petrarca zijn de voorstellingen van het Neo-platonisme eerder een kwestie van intuïtief gevoel dan een wijsgerig systeem. Ondanks de vele beschrijvingen van haar schoonheid blijft het beeld van Laura als mens dikwijls vaag en abstract. Haar persoonlijkheid openbaart zich niet, omdat er weinig positief contact tussen haar en de dichter bestaat. De vreugdige vitaliteit van de Renaissance verwerpt het ascetisme en ontstijgt het conflict van lichaam en geest in de neo-platonische opvatting, dat die hogere wereld de ware, onsterfelijke bestaansvorm vertegenwoordigt. Dit idealistische streven van de Renaissance op het gebied van aesthetiek en ethiek openbaart zich ook in de poëzie, en wel in de platonische trekken van het Petrarquisme. Maar -, in deze letterkundige stroming heeft het wereldse element zich niet verloochend. In de Italiaanse dichtkunst dringen al spoedig frivole trekken door en dit geldt later ook voor de kunst van de Pléiade. Een zelfde verschil als tussen deze dichters en Petrarca bestaat er tussen Hooft en de zanger van Laura. Ook bij hem vertoont zich, ondanks het platonisch idealisme, dikwijls meer realiteit in de voorstelling van de liefde en misschien wel eens minder ernst in zijn uitingen van jeugdige liefdessmart. Men is wel eens licht geneigd, om Hooft eenvoudig als de Nederlandse Petrarca te betitelen. Het bovenstaande bewijst echter, dat hij toch ook in menig opzicht | |||||||
[pagina 101]
| |||||||
aan het Petrarquisme verbonden is, waarbij de Pléiade, met name Ronsard, als voorname factor van invloed beschouwd moet worden. Het komt mij voor, dat in Hooft de volgende ontwikkeling heeft plaats gevonden: in de verzen uit de oudere periode spreekt de invloed van Petrarca het krachtigst, vooral in de motieven der liefdeslyriek vóór ± 1610 en dan in de statige versmelodie der sonnetten, speciaal die voor Christina van Erp, maar ook reeds die voor ‘Electra’. Later neemt de invloed van Ronsard de overhand en eindelijk schijnt zijn dichterschap zich meer in de richting van het Petrarquisme bewogen te hebben. In dit verband wijs ik op de gedichten voor Suzanna van Baerle, (‘Arbele’), b.v.: ‘Vleesrobijnen, leenigh krael’, ‘Zujver' hebbelijke handtjes’, ‘Yvooren hóóft gekroont met ragh van gitte’. (I, p. 234, 239, 245). In deze verzen mist men de majesteit der vroegere sonnetten. Hier is slechts datzelfde spel met traditioneele motieven en stijlfiguren, dat men bij de Petrarquisten aantreft, wanneer zij de schoonheid van hun geliefde willen prijzen. Ook enkele van de liederen voor Leonoor dragen dit karakter, b.v. ‘Werelds weefsel wijd gespannen’, ‘Leenigh marmor, vleessche steenen;’ maar hier staan sonnetten naast als: ‘O geestighe natujr vol jujster zinlijkheit’. (I, p. 263, 264; 262). In dit laatste gedicht overheerst de ‘Petrarca-toon’ en niet het Petrarquisme. Sprak hier bij Hooft het ware gevoel weer zuiverder als in de gekunstelde verzen voor ‘Arbele’? Om te tonen, dat er verwantschap bestaat tussen een deel van Hooft's lyriek en inhoud en stijl van het Canzoniere, wil ik enkele gedichten eens nader behandelen, n.l. ‘Chanson a Madame’, ‘Claegh-Leidt’ en het zo juist genoemde sonnet voor Leonora Hellemans. Dit geschiedt niet om te concludeeren, dat Hooft in een bepaalde passage rechtstreeks Petrarca gevolgd mòet hebben, maar men kan laten zien, dat er grote gelijkheid bestaat in de sfeer en de stijl der gedichten. Toch moet men, juist omdat de Petrarquisten een traditie gevormd hebben, altijd rekening houden met de mogelijkheid, dat hun invloed bij Hooft gewerkt heeft. Tijdens zijn verblijf in Venetië (1601) - dus midden in het land van Petrarca, maar óók van de Petrarquisten - schreef hij een Chanson a Madame, waarvan wij de Nederlandse versie bezitten. (I, p. 11). Het is een klacht over onbeantwoorde liefde. Ik stip enige voorstellingen aan, die èn bij Petrarca, èn bij Hooft optreden. De geliefde verleent de minnaar geen ‘troost’. Hij wijt dit niet aan haar, maar aan zijn noodlottig gesternte. Het lijden door de brand en de pijlen van Amor telt hij niet.Ga naar voetnoot1) Erger smart hem het gemis aan wederliefde. Hij knielt voor zijn ‘godin’, maar zijn onverhoorde gebeden worden weggedragen door de wind. Wist hij, dat zij behagen schiep in zijn smart, dan zou hij méér willen lijden en zich volkomen | |||||||
[pagina 102]
| |||||||
offeren. Kon de dood hem verlossen, hij zou niet aarzelen.Ga naar voetnoot1) In de nacht te midden der natuur, zingt hij zijn droeve klachten, die anderen tot medelijden inspireeren. Zelfs de rotsen worden bewogen, maar - ‘'t harte van sijn vrouw was harder als de steen’. Ook het Claegh-Leidt (I, p. 61) is geheel opgebouwd uit motieven van Petrarca, of van de Petrarquisten. Men verlieze hierbij niet uit het oog, dat sommige daarvan - direct of indirect - teruggaan op de Klassieken. De inhoud van dit gedicht: een klacht om de gestorven geliefde, kan in de richting van Petrarca wijzen. Ik zal enige verzen uit het Claegh-Leidt citeeren en deze van noten voorzien, met plaatsen bij Petrarca, die overeenkomstige beelden of voorstellingen bevatten. Hooft wendt zich in zijn klaagzang tot de wezens, die de natuur bevolken.Ga naar voetnoot2) Vooral beroept hij zich op diegenen onder hen, die zelf de liefde kennen en hij vraagt hun mededogen (vs. 13-16): Of schuilt, in dit geboomt, eenige Nymph, door 't proeven
Van minnens tegenspoet, geleert, in het beswaer
Van droeve minnaers, haer medogend te bedroeven,
Die leen mij wat gehoors, en trooste' haer met een quaêr.Ga naar voetnoot3)
De beschrijving van Brechtjes schoonheden en deugden (vs. 33 sqq.) is geheel in de stijl van Petrarca. Ik herinner aan Son. 178: Grazie ch'a pochi il ciel largo destina, een gedicht, dat door Hooft vertaald is. (zie p. 112). Dit sonnet kan hem voor de geest gestaan hebben. Petrarca roemt hierin als één van Laura's vermogens: ‘- tôrre l'alme a' corpi e darle altrui’. (vs. 11). Bij Hooft luidt het op gelijke wijze (vs. 45-48): Haer schrandre lieflijckheit, daer selve voor moet knielen
De gouden Venus, en de lustelijxste Min,
Met doordringende cracht, zooch de vergeven zielen,
Het eene lichaem wt, en bliesse 't ander in.
Een heel bekende vergelijking uit de Renaissance-poëzie, die ook bij Petrarca voorkomt en waarvan de oorsprong waarschijnlijk klassiek is, vindt men in vs. 49-52: | |||||||
[pagina 103]
| |||||||
De blinckende cieraên, daer andre mee verschenen,
Aen lichaem en gemoedt, meer als gemeen van maet;
Als sij haer opdee, ras verdoofden, en verdweenen,
Gelijck de starren voor den frisschen daegeraet.
Zoals maan en sterren vluchten voor het licht van de zon, verdwijnen andere vrouwen voor de glans van de schoonheid der geliefde.Ga naar voetnoot1) Een contrastenspel, dat bizonder geliefd was, bewerkt Hooft als volgt in het Claegh-Leidt (vs. 57-58): Misschien waer billick, dat men driemael salich telde
Wie haer aenschoude', of sucht, of traen liet om haer min.Ga naar voetnoot2)
Met een laatste motief wil ik deze reeks besluiten (vs. 130-132): - d' eeuwich beste macht, die sorch voor alles draecht,
En wilde soo gering het gene niet ontmaken,
In 't welck te scheppen, hij soo seer sich had behaecht.
Petrarca bezingt op gelijke wijze, hoe de natuur Laura met buitengewone vreugde geschapen had en haar daarom zoveel bizondere gaven verleende. Het sonnet O geestighe Natujr, vol jujster zinlijkheit (I, p. 262) geeft inzicht, hoe men zich de verhouding van Hooft tot Petrarca moet voorstellen. Hierbij doet zich hetzelfde verschijnsel voor, dat merkwaardig is voor de kunst van de Franse dichters uit de Renaissance. Ronsard b.v. schrijft sonnetten, waarin men duidelijk de stem van Petrarca herkent. Bij nadere ontleding blijkt een dergelijk vers dikwijls opgebouwd uit fragmenten van verschillende gedichten uit het Canzoniere. Deze passages waren de buitenlandse dichter in het oor blijven hangen en deze reminiscenties worden gecombineerd tot een nieuw geheel. Zo'n gedicht van Ronsard of Hooft bevat dan meestal voldoende origineele elementen, om - ondanks deze wijze van totstandkoming - als een oorspronkelijk vers beschouwd te mogen worden. - Zo staat het ook met het genoemde sonnet van Hooft: | |||||||
[pagina 104]
| |||||||
O geestighe Natujr vol jujster zinlijkheit,
Wat moest ghij op uw' dreef, en op uw sneedighst wezen,
Wanneer 't u inviel, zoo veel' schoonheên t'zaem te lezen,
Als zijn, aen 't scheppen van mijn Lief, te kost gelejdt!
Die geest, wiens toovertael ujt lieve lippen vlejt,
Waên pujrde ghij hem, en die klaerheit nojt volprezen
Van 't dobble licht, het welk, als zonnen versgerezen
Haer' heerlijke persoon bekleedt met majestejt?
Mijn suffe ziel verdwijnt in diepheit van gedachten,
Als zij de wondren ziet der overaerdsche krachten
Van 't hemelsch oogh, en meer dan menschelijken mondt:
Sulx jck gedwongen ben haer voor godin te roemen.
Maer (las!) jck kanze niet als afgodinne noemen,
Als zij geen wonder doet tot heeling van mijn' wondt.
Aan dit gedicht liggen waarschijnlijk herinneringen aan twee of drie sonnetten van Petrarca ten grondslag, vooral Son. 210 en Son. 126, of bewerkingen hiervan door de Pléiade. Uit beide verzen citeer ik enkele passages: Chi vuol veder quantunque può natura
e 'l ciel tra noi, venga a mirar costei -
................
Vedrà, s'arriva a tempo, ogni vertute,
ogni bellezza, ogni real costume
giunti in un corpo con mirabil tempre;
allor dirà che mie rime son mute,
l'ingegno offeso dal soverchio lume,Ga naar voetnoot1) etc.
In qual parte del ciel, in quale idea
era l'esempio onde natura tolse
quel bel viso leggiadro, in ch'ella volse
mostrar qua giù quanto là su potea?
..............
Quando un cor tante in sè vertuti accolse?Ga naar voetnoot2)
Ook mag misschien herinnerd worden aan Son. 184 (Onde tolse Amor l'oro e di qual vena), speciaal vs. 12-13: Di qual sol nacque l'alma luce altera
di que' belli occhi - etc.
De wending in de slotverzen van Hooft's gedicht is weer petrarquistisch. Voortdurend blijkt de gecompliceerdheid van de buitenlandse invloed op zijn poëzie. Ik wil nu een groep van zijn gedichten bespreken, waarin de voorstellingswereld | |||||||
[pagina 105]
| |||||||
onze gedachten onwillekeurig naar Petrarca voert. De verzen ‘in morte di Madonna Laura’ kunnen sterk spreken tot een dichter, wanneer ook hij een gestorven geliefde bezingt. De ervaringen van de Italiaanse dichter voelt hij verwant aan de zijne en in zijn verzen komen beelden en tonen voor, die aan het Canzoniere herinneren. Het valt op, dat de gedachten, die Hooft in zijn grafdichten uitspreekt, meer dan eens bij Petrarca voorkomen. Hier liggen niet zozeer christelijke opvattingen over de dood ten grondslag als wel neo-platonische ideeën, die ook bij de Bembisten optreden. Er bestaat op dit punt enige overeenkomst tussen Hooft en Petrarca. Om te laten zien, dat hun voorstellingswereld verwant is, plaats ik enkele passages naast elkaar. De verzen van Hooft, die hier nader beschouwd kunnen worden, zijn de grafdichten op Brechtje Spiegel, die uit 1605 dateeren (I, p. 41-42). Kenschetsend voor toon en geest hiervan is het volgende epitaphium: Joffrouw Brechge Jans vande Spiegels Graf.
In Maechdelijcke leden
Cleen, aerdich, blanck, besneden,
Haer suiverlijck onthiel
Brechia Spiegels ziel
Tot, dat sij hemelwaert
Kiesende' een snelle vaerdt
Door 's wallich-werelts afkeer
Van 't lichaem liet dit graf heer,
Slaaf van verdriet ons eeuw
T'verlaten Aertryck weeuw
Van deuchden d' ongemeinst,
Oprechtheit ongeveinst,
Verheuchelijcke vroetheit
Kennisdragende goetheit.
Ook Petrarca beschrijft meer dan eens, hoe Laura verheugd was, toen het einde van haar aards bestaan genaderd was: ella è sì schiva, ch'abitar non degna
più ne la vita faticosa e vile.Ga naar voetnoot1)
En elders: Nïente in lei terreno era o mortale
sì come a cui del ciel, non d'altro, calse.Ga naar voetnoot2)
Met Laura verlaten schoonheid en deugd deze wereld. Ik citeer Son. 292 van Petrarca, een gedicht, waarin ook andere motieven voorkomen, die men herhaaldelijk bij Petrarca zelf en ook bij Hooft terugvindt: | |||||||
[pagina 106]
| |||||||
Lasciato hai, Morte, senza sole il mondo
oscuro e freddo, Amor cieco ed inerme,
leggiadria ignuda, le bellezze inferme,
me sconsolato ed a me grave pondo,
cortesia in bando ed onestate in fondo:
doglio m' io sol, nè sol ho da dolerme;
chè svelt' hai di vertute il chiaro germe.
Spento il primo valor, qual fia il secondo?
Pianger l'aer e la terra e 'l mar devrebbe
l'uman legnaggio, che senz'ella, è quasi
senza fior prato o senza gemma anello.
Non la conobbe il mondo mentre l'ebbe:
conobbil' io, ch'a pianger qui rimasi,
e 'l ciel, che del mio pianto or si fa bello.Ga naar voetnoot1)
Hooft bewerkt gelijke tegenstellingen: hij zelf en de aarde moeten klagen om Laura's verscheiden, - de hemel daarentegen verheugt zich, omdat voortaan haar schoonheid hem opnieuw tot sieraad strekt. Een ander contrast speelt hier telkens doorheen: de aarde behoudt slechts het lichaam, maar de ziel is daaraan ontstegen. De voorstelling, dat de geliefde tot haar hoge oorsprong is weergekeerd, stamt uit het Neo-platonisme. Als curiositeit volgt hier nog het grafdichtje voor Brechtje Spiegel, dat Hooft in de moedertaal van Petrarca heeft geschreven: Più vaga tomba in questa tomb', amanti,
Si cuopre, et gia di Brechia Spiegels fu,
Infin che l'alma adorna di virtu
Sdegnando' i bei, ma pur caduchi manti,
In festa il ciel pose, la terra in pianti.
De dood van Brechtje heeft misschien in Hooft gevoelens opgewekt, die hem met belangstelling vervulden voor de gedichten, waarin Petrarca zijn Laura gedenkt. In de verzen bij het sterven van zijn vrouw herhaalt Hooft dezelfde gedachten, maar nu sterker in christelijk-ethische zin ontwikkeld. (I, p. 211). De dichter beseft, | |||||||
[pagina 107]
| |||||||
dat het leed zijn geest verheft: ‘Opwaerts daeghend' het gedaght’. Zo spreekt ook Petrarca van: ‘alzarsi a volo’. In zijn smart om de gestorven geliefde heeft Hooft zich misschien wel eens verwant gevoeld aan de Italiaanse dichter.
Hooft's RijmbriefGa naar voetnoot1) is merkwaardig als getuigenis van zijn literaire belangstelling, ook voor Petrarca, tijdens zijn verblijf in Italië. Alciato, Bembo, Ariosto, Petrarca en Dante worden hierin vermeld. Het uitvoerigst is Hooft in zijn toespelingen op het werk van Ariosto en Petrarca. Men krijgt sterk de indruk, dat hier persoonlijke voorkeur spreekt. Petrarca - en Dante met hem - wordt geprezen, wanneer Hooft de lof zingt van ‘Fiorenza schoon’: Petrarca was van hierGa naar voetnoot2), die al sijn leven lanck
Met schaempt sijn tijtverlies, hoe seer them moyde sanck,
't Versiersel godlijck meer dan menschlijck wtgesproken,
Sou beesten wreet getemt, en clippen hart gebroken
Wel hebben door 't geluyt, en t hadde noyt de macht
Dat het een schoone vrouw haer cuyscheit t' onderbracht.
Dees van Cupido sanck den triumphanten wagen
Waer voor de gróótste lien de swaerste ketens dragen.
De wijsheidts minnaers grijs, de Princen trots, en Goon
Di' om aertsche schoonheits liefd den hogen hemel vloon,
Soo d'aldersachtste sijn d'aldergemeenste plagen,
Wie sou sijn smert, met sulck geselschap niet verdragen?
Dit Vaderlant compt toe een deel van Dantes lof
Diet Aertrijck docht te laech tot hoger dichtens stof.
Dees twee sijn óórsaeck van mijn breedt Hovaerdich treden, etc.
(vs. 185-199).
De schaarse woorden aan Dante gewijd zijn niet veelzeggend. Duidelijk blijkt ook hier, hoe omstreeks 1600 de bekendheid van Dante overschaduwd wordt door de bewondering voor Petrarca en de petrarquistische school. De toon in Hooft's verzen over Petrarca verraadt persoonlijke belangstelling, hij geeft een karakteristiek van zijn dichtkunst: niet alleen komt de inhoud van de gedichten voor Laura ter sprake, maar Hooft zinspeelt ook op de Trionfi. Wel verstrekt deze passage geen zekerheid, dat hij met dit werk in zijn geheel vertrouwd was, maar de Trionfo d'Amore zal hij toch vermoedelijk gekend hebben, geliefd als dat onderwerp was bij de petrarquistische dichters. Misschien spreekt elders bij Hooft een herinnering aan de Trionfo della Castità, namelijk in het sonnet, dat hij later voor Suzanna van Baerle geschreven heeft: Zeghe der Eere, (I, p. 238), al moet men toegeven, dat er ook klassieke invloed in het gedicht te vinden is. De ‘welgebooren' Eer’, die Venus haar ‘opperste Triomf’ doet missen, is een nieuwe godin van de kuisheid. | |||||||
[pagina 108]
| |||||||
Zoals Petrarca deze personifieert in de figuur van Laura, zo laat ook Hooft de godin verklaren: ‘- die Arbele ziet, die ziet mijn levend beeldt.’Ga naar voetnoot1) In de Rijmbrief staan een paar verzen, wier inhoud een vage reminiscens bevat aan een der beroemdste zangen van Petrarca, Canz. 16: Italia mia, ben che 'l parlar sia indarno. Hierin zegt de dichter, dat de Alpen voor de Italianen een natuurlijke bescherming vormen tegen de aangrenzende volken: Ben provide natura al nostro stato,
quando de l'Alpi schermo
pose fra noi e la tedesca rabbia. (vs. 33-35).
Wanneer ‘Italia’ in de Rijmbrief haar begroeting tot Hooft gericht heeft, luidt het verder: ....... Soo seydse, en met haer handt
Tóóndsy voor mijn om laech een gróót wellustich lant,
Welx eene eindt gebercht en dickbesneeude wegen
Beschutten voor tgewelt der volcken aengelegen. (vs. 87-90).
De Rijmbrief is voor het eerst - doch in gewijzigde vorm - gedrukt in de Verscheyde Nederduytsche Gedichten. (Amsterdam 1653, p. 1). Ook in de passage over Petrarca is een wijziging aangebracht. Vs. 187-190 luiden hier: Sijn Dicht zo godtlijk meer als menschlijk uitgesprooken
Had Beesten wel getemt, en klippen wel gebrooken,
Door kracht van 't zoet geluit, en 't hadde nooit de maght,
Dat het de wreedheit van een Laura t' onderbraght.Ga naar voetnoot2)
Degeen, die de Rijmbrief heeft omgewerkt, misschien Geeraerd Brandt, noemt Laura dus met name. Tevens bevat de term ‘wreedheit’ kritiek op haar houding ten opzichte van Petrarca. Ook de Lijkreeden voor Hooft, in 1647 door Geeraerdt Brandt gehouden, - vermoedelijk is hij de samensteller -Ga naar voetnoot3) moet hier apart vermeld worden. Deze redevoering is grotendeels gevolgd naar de lijkrede, waar Du Perron de nagedachtenis van Ronsard mee gehuldigd heeft.Ga naar voetnoot4) Voor de biografische mededelingen over de dichter zijn verschillende bronnen gebruikt. De episode van zijn Italiaanse reis wordt weergegeven door een soort parafrase van Hooft's Rijmbrief. | |||||||
[pagina 109]
| |||||||
Aan Du Perron is het volgende vergelijkingsmotief ontleend, dat nu op Hooft toepasselijk wordt gemaakt: ‘Laat Athenen, Smyrne, Rhodes, Kolophon, Salamine, Chios, en Argos moedig zijn op de geboorte van Homeer; Mantua op de wieg van Maro: Sulmo op die van Ovidius; Florencen op Petrarcha; Ferrare op Arioste: Hooft, het Hooft der Poëten en Historischrijvers is t' Amsteldam geboren; etc.’ (p. 70). - Hier wordt Petrarca dus als de representatieve dichter van Florence genoemd. Een merkwaardig geval doet zich echter voor in de passage over Hooft's verblijf in Italië. In de Lijkreeden luidt het: ‘Hy zag het schoone Florence; daar nam hy geen grijze aalouwdtheit waar, maar leerde spreeken met Tuskanen, en bezigtigde toen d'Arno, die dikmaal plag' te weergalmen op de hoogdraavende gezangen van Dantes, die 't aartrijk te kleen was tot de hooge stof zijner dichten.’ (p. 72). Terwijl Hooft in zijn Rijmbrief met zekere voorkeur de poëzie van Petrarca schetst, is juist dit gedeelte door de auteur van de Lijkreeden weggelaten. Men heeft verschillende verklaringen hiervoor gezocht, maar een bevredigende oplossing is nog niet gevonden. Geeraerdt Brandt was toch beter ingelicht over Hooft's liefde voor de Italiaanse dichters, met name Petrarca. Hij zegt in zijn Leven van P.C. Hooft: ‘Geen Italiaansche Poëeten behaagden hem meer dan Petrarcha, Tasso en Marino, wiens Adoon hy in 't Hollandtsch ten deele hadt vertaalt’.Ga naar voetnoot1) Nu de Rijmbrief reeds de aandacht heeft gericht op de Italiaanse reis van Hooft, citeer ik ook een zinsnede uit zijn journaal: Reisheuchenis.Ga naar voetnoot2) Hierin spreekt hij met een enkel woord over Petrarca en Laura naar aanleiding van zijn verblijf in Avignon.Ga naar voetnoot3) Zijn aantekeningen luiden als volgt: ‘De manieren van 't volck sijn bycans Italiaensch.... Ende is het vaderlant van Madona Laura, die door Petrarcaes dichten soo seer vermaert is.’Ga naar voetnoot4) Reeds vóór Hooft de grens van Italië overschreed, was hij dus al bekend met de grote dichter en zijn liefde. In dat deel van de Reisheuchenis, waarin zijn Italiaanse indrukken zijn vastgelegd, wordt Petrarca echter niet genoemd.
Laat ons nu de sonnetten, die Hooft uit het Canzoniere vertaald heeft, eens nader beschouwen. Het zijn er een drietal: Son. 268: L'alto e novo miracol ch'a'dì nostri; Son. 178: Grazie ch'a pochi il ciel largo destina; Son. 11: Se la mia vita da l'aspro tormento. De vertaling van Son. 268 is het meest woordelijk en ook daarom is deze waarschijnlijk de oudste, hoewel juiste dateering ontbreekt.Ga naar voetnoot5) Bij de dichters van de | |||||||
[pagina 110]
| |||||||
Pléiade gaat het ook aldus: eerst vertalen zij Petrarca zeer getrouw, maar al spoedig tonen zij zich meer onafhankelijk, zodat er een vrije bewerking ontstaat en daarna is een motief, een tournure, een inzet uit de Rime voldoende, om hun tot overigens geheel zelfstandige kunst te inspireeren. En dat is de beste vorm van literaire ‘invloed’! In Son. 268 belijdt Petrarca na Laura's dood zijn onmacht, om haar hemelse schoonheid te beschrijven, zoals deze verdienen zou. Hier past slechts de verzuchting: ‘- beati gli occhi che la vider viva’.Ga naar voetnoot1) Hooft heeft hier de volgende vertaling van gegeven, die hij ondertekent met de spreuk: ‘Min is Hóóft’. Wt Petrarca nae de doot van Madonna.
Het hoge wonder nieu dat binnen swerelts palen
In onse tijt verscheen, daert blijvens lust ontbrack,
'Twelck hemel schersend' toond' en voort weer nae sich track,
En steldet tot cieraet in sijn besonde salen,
Dat ick voor die t niet sach sal schildren en verhalen,
Wil Min, die mij de tong ontbont als t hert ontstack,
Verstant, tijt, inckt, papier en penne viel te swack:
Al stelds' een godt int werck om haer vol wt te malen.
Ter hoochster trap sijn noch de rijmen niet gecomen,
Ick merck het aen mijn selfs, twert lichtlijck waergenomen
Van die door Minne schrijft sijn blijschap oft geclach,
Die 't waer bedencken can, stilswijgent overlegge
Wat alle schrift verwint, en daer nae sucht' en segge,
Wel salich was het óóch dat haer int leven sach. (I, p. 1).
Hooft poogt de Italiaanse tekst nauwkeurig te volgen, zodat hij in vs. 12: ‘Chi sa pensare il ver’, zelfs vertaalt door: ‘Die 't waer bedencken can’. Toevoegingen zijn slechts ‘schersend’, (vs. 3), ‘als 't hert ontstack’, (vs. 6) en ‘sijn blijschap oft geclach’. (vs. 11). Wat de vorm betreft, Hooft schrijft zesvoetige jamben, maar weet zijn alexandrijnen voor zwaarwichtigheid te behoeden. Het rijmschema is dat van de Pléiade. Hij is er wel in geslaagd de statige klank van het origineel te bewaren. In mindere mate geldt dit voor de vertaling van Son. 11:Ga naar voetnoot2) Indien mijn leven sich soo lange can verweren
Tegen mijn wreet geluck en ongesiene cans,
Dat jck verdoven sie de songelijcke glans
Vrouw, van u oogen schoon, door ouderdooms vermeren
En u goudtdradich hayr in silverdraet verkeren,
En uwe lust vergaen van sanck, van spel, van dans,
Van soete boerterij, van cruit, van Rosecrans,
Van geel van groen van wit, en jncarnate cleren.
| |||||||
[pagina 111]
| |||||||
Dan sal mijn oude Min mij geven inde mont
Vermaning van de tijt, die ghij niet recht besteden,
En oft dan schoon geviel dat ghij noch voorestont
U merkelijcke schult met woort, en schijnbaer reden,
Soo sal nochtans een sucht diep wt uws hartsen gront,
Leetwesens bode sijn, en jck ten deel te vreden. (I, p. 26).
Alleen de eerste vijf regels komen strikt overeen met de tekst bij Petrarca. De tweede quatrijn is vrij bewerkt en in de terzinen heeft Hooft de toon van het oorspronkelijke sonnet geheel gewijzigd. Bij Petrarca luidt het sextet: pur mi darà tanta baldanza Amore,
ch'i' vi discovrirò de' mei martìri
qua' sono stati gli anni e i giorni e l'ore:
e, se 'l tempo è contrario a i be' desiri,
non fia ch' almen non guinga al mio dolore
alcun soccorso di tardi sospiri.
Petrarca's sonnet heeft de volgende inhoud: de dichter hoopt, dat hij eens, oud geworden, aan Laura mag openbaren, hoe veel hij om haar geleden heeft, en als uit haar zuchten blijkt, dat zij hem begrepen heeft, zal dit hem strekken tot een late, doch milde troost. Een parafrase van Hooft's terzinen zou echter kunnen luiden: ‘Dan zal mijn oude liefde u herinneren aan de tijd, die ge [zonder wedermin] voorbij hebt laten gaan. Ge behoeft geen poging te doen, om uw schuld te verkleinen. Aan uw zuchten zal ik merken, dat gij zelf er nu spijt van hebt en dat zal mij tenminste enige voldoening schenken’. Bij Petrarca ontbreekt ieder verwijt jegens Laura: hij vraagt deemoedig een gunst, en de vorm, waarin hij zijn verlangen te kennen geeft (vs. 13), verraadt de vrees, dat die uiterste troost wel nooit zijn deel zal worden. Hooft daarentegen kiest uitdrukkingen, die wijzen op een bepaald gevoel van gekwetste ijdelheid bij de jonge dichter en misschien zelfs een vleugje leedvermaak. Er schuilt ook meer petrarquistische speelsheid in! Het sonnet van Hooft is als een scherper aansporing tot de onvermurwbare ‘Diana’, in aansluiting op het andere gedicht: ‘Diana, soo ghij licht cunt overwinnen.’ (I, p. 26). Al vertaalt Hooft dus naar Petrarca, het blijkt, dat er hier een groot verschil in de stemmingsinhoud van beider sonnet bestaat. Het beeld uit vs. 5: ‘e i cape' d'oro fin farsi d'argento’ is door Hooft ook elders te pas gebracht, n.l. in vs. 120-121 van de Granida, waar Daifilo tot Dorilea zegt: En 't geen ghij voor fijn goudt mogelijck hielt voor desen,
Suldij bevinden maer silver vergult te wesen. (II, p. 156).
In de alexandrijnen van zijn vertaling bewaart hij het rijmschema, zoals dit bij Petrarca voorkomt. Beide dichters hebben slechts twee rijmwoorden in de terzinen, een vorm, die men valeer in de Rime aantreft. | |||||||
[pagina 112]
| |||||||
In de derde plaats citeer ik het gedicht van Hooft, dat een vrije navolging is van Son. 178 (‘Nae Petrarchaes: Gratie ch'a pochi, etc.’): Selfwasse rancken van het alderfijnste goudt,
Die dwaelend' houden best den wegh der aerdigheden;
Een elpen aenschijn nae de pujkjdêe gesneeden,
Daer 't lachen nestelt, en de staetsij hof op houdt;
Een lichaem van zijn' voet tot in sijn' vorst volbouwt
Met lodderlijcke pracht van netgemeete leden;
'T welck wijckt wt voeghens lood, met swieren nocht met treden,
En met een' eedle geur, sijn zoete zeeden zout:
Almaghtigh' ooghen, die staegh lust en leeven straelen,
En daeghen doen den nacht, en hel in hemel haelen;
Zinzujverende sang wt zielzujghenden mondt,
Die vingers lejdt ten dans op gehoorsaeme snaeren;
Vernufttelende tael; en deughd die deughd kan baeren;
Dees wondren hebben mijn verwonnen hart gewondt. (I, p. 185).
Petrarca beschrijft in zijn sonnet alle schoonheden en deugden van Laura, waarvan hij de wonderdadige invloed heeft gevoeld: ‘da questi magi transformato fui’. (vs. 14). Dit motief is met geestdrift nagevolgd door de bewonderaars van Petrarca. Ook bij de Pléiade-dichters vindt men het meer dan eens. De vertaling is goed van klank, met mooie alliteratie. Vooral in de quatrijnen gaat Hooft geheel zijn eigen weg. Vs. 3 bij Petrarca luidt: ‘sotto biondi capei canuta mente’. Deze contrastspeling ontbreekt bij Hooft,Ga naar voetnoot1) wiens derde regel luidt: ‘Een elpen aenschijn nae de pujkjdêe gesneeden’, - woorden, waarin de platonische voorstelling besloten ligt, die ook de kern vormt van bepaalde sonnetten bij Petrarca. (p. 104). De verzen, waarin Hooft van het Italiaanse origineel afwijkt, bevatten toch beelden en gedachten, die men herhaaldelijk in de Rime aantreft. De rijmschikking der terzinen verschilt bij Petrarca en Hooft. Het blijkt, dat de Nederlandse dichter, zelfs wanneer hij rechtstreeks uit het Italiaans vertaalt, de voorkeur geeft aan de versbouw van de Franse Renaissance-dichters. Een paar aparte regels uit één der canzonen van Petrarca zijn ook nog door Hooft vertaald: ..... un soverchio orgoglio
molte virtuti in bella donna asconde.Ga naar voetnoot2)
De vertaling luidt: Yl hovaert
Verberrecht in een schoone vrouw veel deugden waert. (I, p. 14).
| |||||||
[pagina 113]
| |||||||
Deze verzen staan te midden van een reeks citaatjes uit verschillende dichters, bijna alle met het conflict van liefde en hoogmoed als motief, misschien weer als ‘waarschuwing’ voor een bepaalde schone bedoeld.Ga naar voetnoot1) Zeer gering is het aantal Petrarca-vertalingen van Hooft, vergeleken bij hetgeen Franse of Engelse dichters op dit gebied tot stand hebben gebracht. Ook hierom moet de rechtstreekse invloed van Petrarca op deze dichter niet overschat worden.
Het zij opgemerkt, dat Hooft de verzen van Frans I voor Laura bewondert en de Italiaanse dichter autoriteit toekent wegens zijn zuivere versbouw. Hooft heeft zijn ideeën over dichtkunst en prosodie uiteengezet in de Reden van de Waerdicheit der Poësie.Ga naar voetnoot2) Ook bij hem dus het geliefde thema van de Renaissance: de hoogheid van het dichterschap. Hij roemt de eerbied door de Klassieken aan hun dichters betoond en prijst het, dat ook later nog ‘groot werck van de Poëten oft Poësie’ gemaakt is, b.v. door Frans I: T' onsen tijden oock is sy [de poëzie] een oeffeninge van coningen en coninginnen geweest. Die edelhartighen Françhois d'eerste van Vranckrijck heeft in Avignon, siende 't graf van Mejoffrouw Laura, Petrarchaes lief, een gedicht daer op geschreven: Ik herinner verder aan zijn correspondentie met Huygens over prosodie. Deze laatste had zijn betoog Voor de eenparicheyt der Dichten ende van de Voetmaet gezonden. (1623).Ga naar voetnoot4) Hooft schreef hier kritische kanttekeningen bij,Ga naar voetnoot5) waarop Huygens nog een Wederantwoord samenstelde.Ga naar voetnoot6) Ik bespreek enkele punten uit deze gedachtenwisseling, omdat beide dichters Petrarca wel citeeren in verband met zijn versbouw. Huygens eist in het metrum de regelmatige afwisseling der jamben en oordeelt, dat de Italianen zich in dit opzicht te veel vrijheid veroorloven. Hij kiest citaatjes uit Guarini, Petrarca en Tasso. Van Petrarca deze beide verzen: | |||||||
[pagina 114]
| |||||||
Io sarei già di questi pensier fuora.Ga naar voetnoot1)
E' n sul cor, quasi fero leon, rugge.Ga naar voetnoot2)
Hooft merkt op, dat de Italianen blijkbaar naar iets anders luisteren dan naar het aantal syllaben en de rijmwoorden. Wat ‘soetheyt’ zou er anders in hun ‘versi sciolti’ zijn? Ook naar aanleiding van zijn opvattingen over de caesuur citeert Huygens een vers van Petrarca: E venga tosto, perche morte fura.Ga naar voetnoot3)
Hij vindt de Klassieken veel systematischer ten opzichte van de prosodie dan de Fransen en Italianen. Nogmaals vlecht hij bij zijn voorbeeldjes uit Italiaanse dichters een paar verzen van Petrarca in: Ama [lees: Amor] con sue promesse lusingando
Mi ricondusse a la prigion antica.Ga naar voetnoot4)
In zijn Wederantwoord betrekt Huygens Girolamo Ruscelli in zijn betoog. Volgens diens opvatting werkt in de dichter: ‘quella proportione che s' havera formata nella mente, con l'esempio di qualche verso del Petrarcha o del Furioso, o d'altri’; - ieder kan dan spontaan goede verzen vormen: ‘col giudizio dell' orecchie e con la perfettione dell' abito.’Ga naar voetnoot5) Hij wil met deze uitspraak van Ruscelli bewijzen, dat de Italianen dus zonder enig voorschrift de dichter volledige vrijheid in het metrum toestaan. Hooft brengt hier tegenin, hoe juist dat ‘oordeel der ooren’ inhoudt, dat ook bij de Italianen sprake is van een ‘keur’. Welke versmaten hij persoonlijk goedkeurt naast de regelmatige jamben, heeft Hooft door voorbeelden ‘wt de vernaemste Poëten’ toegelicht in een voorbericht, dat voor de Granida bestemd was.Ga naar voetnoot6) De citaatjes aan andere dichters dan Petrarca ontleend (Tasso, Ariosto, Du Bartas, Ronsard), kunnen achterwege blijven. Van Petrarca wordt hier een viertal versregels gedeeltelijk geciteerd, namelijk: Al mond' è breve sogno (Son. 1, vs. 14); Favola hij gran tempo (Son. 1, vs. 10); Et non me ne guardaj (Son. 3, vs. 3); Sotto biondi capei (Son. 178, vs. 3). Hier worden dus weer verzen van Petrarca beschouwd in verband met de theorie van de versleer. Maar wij zien het verschil tussen Huygens en Hooft op dit gebied: de eerste maakt aanmerking op sommige vrijheden van PetrarcaGa naar voetnoot7), terwijl Hooft juist de muzikale waarde van diens verzen tot zijn recht wil laten komen. | |||||||
[pagina 115]
| |||||||
Ook de Brieven van HooftGa naar voetnoot1) bevatten verschillende aanrakingspunten met Petrarca, waarvan ik een overzicht laat volgen. Daar is in de eerste plaats een brief aan Huygens, om deze te condoleeren bij de dood van zijn vader. (I, p. 238). Hier treft men bepaalde gedachten aan, die ook in De remediis voorkomen, maar op Seneca teruggaan. Hooft kan aan deze laatste ontlenen, maar hij zou ook dit werk van Petrarca reeds vroeg gezien kunnen hebben: zijn vader, C.P. Hooft, kende het en dus bevond het zich misschien wel in diens bibliotheek.Ga naar voetnoot2) In De remediis, lib. II, dial. 120: De morte ante diem vindt men opvattingen als de volgende: ‘Ante diem non reposcitur, quod omni debetur die’.Ga naar voetnoot3) Zo schrijft Hooft aan zijn vriend: ‘Maer ten aensien niet verlooren wordt oft het is eighen, kan eighentlijck geen verlies heeten afstant van 't geen ons geleent is, op voorwaerde van t' elker wre hereischt te moghen werden.’ Op verschillende plaatsen in de Brieven citeert hij de slotregels van het gedichtje, dat koning Frans I voor Laura geschreven heeft. In 1533 waren namelijk de Lyonse dichter Maurice Scève en Gerolimo Manelli er in geslaagd, de zerk te ontdekken, waaronder, volgens hun mening, het stoffelijk overschot van Laura te ruste was gelegd in de kerk van de Franciscaners te Avignon. Frans I reisde kort daarop door Zuid-Frankrijk en wilde ook het graf van Laura bezoeken. Vol geestdrift was hij aanwezig bij de heropening en huldigde Laura met het epitaphium, dat reeds geciteerd is. (p. 113). De slotregels daarvan vlecht Hooft gaarne in als eerbiedsbetuiging in bepaalde gevallen. Hij stuurt wachtmeester Jacob Witz een lofsonnet en verontschuldigt zich in het begeleidend schrijven over zijn ‘dwaesheit’: dat ik mijnen geest, stom ten aansien van de doorluchtigheit der stoffe, heb willen sprekende maeken, daer my de groote Conink Françhois in sijn grafdicht over Madonna Laura wel gewaerschouwt hadt, Op gelijke wijze drukt hij zich uit in een brief aan Rochus van den Honaert, om een tragedie van zijn vriend te prijzen: Voor my, had ick mijn' zinnen in mijn' handt, ick deed' er niet dan een versuft swijghen toe, en hield my billijk aen de lesse van Franchois den Eersten, in zijn Grafschrift over de Meestres van Petrarcha gegeven: Veel jaren later luidt het nog eens in een brief aan Huygens: ‘U Eed. Gestr. vergeeve my dan, dat deeze pen, denkende, gelijk de groote Kooning Fransois, in zijn gedicht op Laura en haren minnaar, que la parole, &c. in plaatse van dankzegging... enz’. (IV, p. 140). Er zijn ook een paar versregels van Petrarca zelf, die Hooft graag te pas brengt. | |||||||
[pagina 116]
| |||||||
Het sonnet, dat het Canzoniere inleidt, bevat in de tweede quatrijn de volgende verzen: ove sia chi per prova intenda amore,
spero trovar pietà non che perdono.Ga naar voetnoot1)
Stuurt hij Suzanna Huygens een lofsonnet op haar echtgenoot, dan voegt hij bij zijn talrijke bescheidenheidsfrases ook het vers: ‘Spero trovar pietà, non che perdono’. (I, p. 307). Ook wanneer hij later Huygens een bepaald gedicht zendt, citeert hij dezelfde versregel (II, p. 4), en in een brief aan Tesselschade vindt men Petrarca's woorden nogmaals terug, maar dan met een kleine variatie, waardoor Hooft de verzen op zichzelf en Tesselscha toepasselijk maakt. Hij vraagt haar, waarom zij hem niet meer schrijft en vervolgt: Maer zoo UE. bedooven in 't vryen steekt, en het daer meê zoo drok heeft, dat 'er niet een briefken ujt vallen magh, ik houd' het UE. ten besten, als die wel eer in 't zelve gasthujs heb ziek geleghen: Verschillende brieven van Hooft spreken over Petrarca naar aanleiding van de daad van Martinelli, die zich in 1630 aan zijn tombe te Arquà vergrepen heeft.Ga naar voetnoot2) Hooft is ingelicht door een brief van HuygensGa naar voetnoot3) en vertelt de zaak op zijn beurt aan zijn zwager Justus Baek: Zyne Ed. [Huygens] zeindt niet nieuws als een gedicht in LatijnGa naar voetnoot4), versch ujt de mouwe geschudt, op een' deerlijke ramp, die Petrarcha overgekomen is drie hondert jaren nae zijn doodt. Die edele geest in zijnen tijdt ontsteken met verbolghenheit, tegens de snoode ongeregeltheden van Rome, is daer over ujtgevaren, het scheldende voor een onbeschaemde hoere, ende roepende 't hemelsch vier om op haere perrujke te reghenen, en noemd' het een godloos Babiloniën.Ga naar voetnoot5) Een versufte monik krijght onlanx de poppen in 't hooft, ende eenen waenheilighen yver om dit ouwde leedt te wreken: rukt met een deel dronke boeren nae zijn graf toe, ende werpt het onderste boven, verspreyende 't gebeente, ende den rechter arm daer af scheurende. Alle de poësie van Italiën, nae zijn Ed. zeggen, dreunt hier af, ende zijn eenighe vaerzen tot in den Haeghe gezonden. (II, p. 118). Hooft verklaart dus, op het voorbeeld van Huygens, Martinelli's handelwijze als een wraakneming over Petrarca's genadeloze kritiek op de immoreele toestanden in de Roomse Kerk.Ga naar voetnoot6) Uit deze zinsneden blijkt, dat Hooft bekend is met Petrarca's ‘vloek-sonnetten’ tegen de Curie. | |||||||
[pagina 117]
| |||||||
Aan Huygens zendt Hooft het volgende antwoord: Gelukkighe Petrarcha! nae U Ed. zeggen; nae 't mijne meê; om dat hem op zijn tweede ujtvaert zoo hoflijk een lijkstaetsy gebeurt, ende met de groote klok van U Ed. dicht belujdt te werden. Moght d'edelhartighe Koning die zijn: En petit lieu compris vous pouvez voir, Ce que comprent beaucoup par renommée op 't graf van Laura schreef,Ga naar voetnoot1) opzien, jck leghd' hem toe, van François premier, Uwer Ed. second te worden, in 't bestooten van den babok, die zich aen zulk een rozelaer heeft darren wrijven. Waer mijn' penn' niet te plomp, hy kreegh ze, tot de veêren toe, in de hujt. Maer de tytel Laura Latroni lacht my wonderlijken toe. Wat kon er meer klems hebben als die prosopopoeia? (II, p. 120). In een andere brief aan Baek spreekt Hooft over Huygens' Italiaanse gedichtjes ‘op 't ongevoelijk ongeluk van Petrarcha’. (II, p. 122).Ga naar voetnoot2) Kort daarop stuurt hij Huygens een Nederlandse vertaling van diens gedicht Laura Latroni, vergezeld van een sonnet, waarin hij de grafschending gedenkt. (Cf. II, p. 125).Ga naar voetnoot3) Er zijn dus wel verschillende herinneringen aan Petrarca als slachtoffer van Martinelli in Hooft's correspondentie bewaard. In een brief van 1636 aan Baek, om hem en Vossius ten maaltijd te nodigen, verhaalt Hooft een Florentijnse anecdote, die men hem misschien tijdens zijn verblijf in de stad van de Accademia della Crusca verteld had. Hij spreekt voor Baek en zichzelf de hoop uit, zich te kunnen laven aan de ‘smaeklijke most’, die Vossius ‘ujt den mondt vloejt’: ... ende zouw lichtlijk zeggen, met den Florentijn van d'Academy der bujlkist, die een verken aen de zeuny voor zijn blaezoen voerde: Dit vers is ontleend aan Son. 160, waarin Petrarca bezingt, hoe de aanblik van Laura hem met zoetheid verzadigt: Pasco la mente d'un sì nobil cibo
ch' ambrosia e nèttar non invidio a Giove.
Wanneer wij de betekenis afwegen van de passages in het proza en in de poëzie van Hooft, waar hij over Petrarca spreekt, dan moet men erkennen, dat een diepere karakteristiek ontbreekt. Persoonlijk heb ik de indruk, dat Hooft méér aan de | |||||||
[pagina 118]
| |||||||
sfeer van de Pléiade verbonden is dan aan die van Petrarca.Ga naar voetnoot1) In ieder geval moet de rechtstreekse invloed van de Italiaanse dichter niet overschat worden, vooral niet voor de latere periode van Hooft's leven. De vrienden-tijdgenoten hebben de Muider Drost wel gaarne als een Petrarca vereerd, en hij zelf liet zich die hulde welgevallen, maar de verschillen tussen beider aard en in de geest van hun werk zijn te markant, dan dat niet de uiterste voorzichtigheid geraden is, wanneer men een parallel tussen de twee grote sonnettendichters opstelt en Hooft zonder meer als de Nederlandse Petrarca beschouwt.
Huygens. - Uit het werk van Huygens spreekt ongetwijfeld buitengewone belangstelling voor Petrarca. Ik zal eerst uit zijn Gedichten en dan uit zijn Briefwisseling in chronologische volgorde verschillende plaatsen aanwijzen, die betekenis hebben voor zijn kennis van de Italiaanse dichter en diens werk. Een herinnering aan het triomfmotief is te vinden in het Italiaanse gedichtje, dat hij in 1620 geschreven heeft, toen een bruid door het ijs gezakt en verdronken was. Kenschetsend voor de smaak van de tijd zijn de petrarquistische pointes, waarmee Huygens de bruidegom zelf deze tragische gebeurtenis laat herdenken: zoals zij in de stroom van het water gestorven is, zal hij verdrinken in de stroom van zijn tranen. Ik citeer de tweede quatrijn van het sonnet: E vedendola già di senso priva,
Per triomphar la morte dell' amore,
Dissero in lui sdegno, ardor e dolore,
Sequoti pur non men morta che viva, etc.Ga naar voetnoot2)
Een triomfvoorstelling is eveneens te pas gebracht in het Epithalamium Caesaris Calandrini. (I, p. 207).Ga naar voetnoot3) Huygens stelt de bruidegom voor als ‘....Cupidineos ducentem rite Triumphos.’ Hier moet echter ook met klassieke invloed rekening gehouden worden. In een paar gedeelten uit Kostelick Mal zijn gedachten verwerkt, die Petrarca in De remediis formuleert, n.l. in lib. I, dial. 20: De vestitu cultuque corporis.Ga naar voetnoot4) Petrarca spreekt hier het woord van de Kerkvaders, die de zucht naar mooie kleding en praal met scherpte gelaakt hebben in hun stichtelijke geschriften. Nu heeft Huygens echter voor zijn Kostelick Mal gebruikt een encyclopaedisch werk, door Josephus Langius opgesteld: Florilegium magnum sive Polyanthea.Ga naar voetnoot5) Dit boek bevat artikelen over allerlei onderwerpen, en is gecompileerd uit citaten ontleend aan Bijbel, Kerkvaders, filosofen, dichters. | |||||||
[pagina 119]
| |||||||
In het artikel ‘Vestis’ vindt men bij de ‘Sententiae Philosophorum’ ook de dialoog De vestitu cultuque corporis uit De remediis volledig opgenomen. Enkele gedachten hieruit heeft Huygens te pas gebracht in zijn Kostelick Mal. Hij ontleent bizonderheden over de eenvoud in zijn kleding, die Augustus betrachtte. Huygens heeft op losse bladen het schema voor zijn Kostelick Mal opgesteld en daar een grote reeks citaten verzameld, die hij gebruiken wilde.Ga naar voetnoot1) Bij de te behandelen punten komt het volgende voor: Superbiae vexillum, nidus luxuriae. PetrarchGa naar voetnoot2). - quod est Aug. Caesaris. - Augusto nebat uxor, filia, soror etc. Siquid virtus decrevit, crevit superbia. - Nobis nent Belgae, Seres etc. Petrarch.Ga naar voetnoot3) In Petrarca's dialoog treft men onder meer de volgende zinsneden aan: Tu fortassis aliorum servus, disjunctissimas fatigas gentes. Tibi nent, tibi pectunt, tibi texunt Belgae, tibi Persae, tibi Seres, tibi Indi, tibi Tyrius murex natat, tibi fragrans bacca hispidis pendet arbusculis, tibi oves albicant Britannicae, tibi Indica sandix rubet, uterque tibi sudat Oceanus. Augusto autem uxor et filia sororque cum neptibus. Eo usque decrevit virtus, crevitque superbia: sic contrario delectaris; exempla modestiae viluerunt. etc.Ga naar voetnoot4) Aldus heeft Huygens deze bizonderheden over Augustus in zijn Kostelick Mal weergegeven: ..... waer zijn de wevers-touwen
Die hy doorsleten heeft? Sijn huys, syn' Suster-Vrouwen,
Sijn e'el verwantte bloed besteeden hem den dagh,
Daer hy de vruchten van sijn' lenden decken sagh,
En anders geen' en sagh. Hoe maecken 't onse tijden?
Gebreeckt ons decksel stof, daar moet de Turck voor lijden,
De Persch, den Indiaen, en al dat spinnen kan;
Heel Vlack-Italien beslommert Vrouw en Man,
Ontlommert Wijn en Terw, ontbladert struyck en boomen,
Om 't ydel altijd-nieuw van ons' versierde zoomen:
(Verfoeyigh kleedt nochtans, sints eene die het sleet
Naer d'hooghste levens-vreughd het leeghste sterven leed)
't Ontschuldigh wolle-vee van 't machtigh Engel-Eiland,
Besuert ons' hoovaerdy etc. (vs. 169-182).
Hier ontleent hij dus aan Petrarca, die op zijn beurt de Kerkvaders volgt in hun verontwaardiging over al te weelderige kleding. Dezelfde gedachten keren later wel eens terug in het werk van Huygens. Ik citeer een paar regels uit het gedicht: Op een Engelsch Spinnewieltje. Aen myn' Dochter: | |||||||
[pagina 120]
| |||||||
De grootste Keiser droegh gheen' kleeren om sijn lijf
Als uijt het spinssel van syn' Maegen en syn Wijf. (VII, p. 62, vs. 3-4).
Toen hij in 1623 Machteld van Kampen had ontmoet, zond hij Tesselschade een gedicht, om haar voorspraak te vragen. De titel luidt: Vier en Vlam (II, p. 42). Het verscheen in de Otia (1625), maar hier heeft Huygens telkens de naam ‘Kampen’ door de omzetting ‘Kapnem’ vervangen. In de uitgaaf van Koren-bloemen (1658) is de naam geheel weggelaten: er staat doorlopend ‘Laura’ voor in de plaats.Ga naar voetnoot1) Dat hij juist dit pseudoniem kiest, is misschien een stille hulde aan de muze van Petrarca. Enkele jaren later, als Huygens liefde heeft opgevat voor Suzanna van Baerle, ontwikkelt zich bij hem het ‘Sterre-complex’. Hierbij spreekt wel invloed van de neo-platonische ideeën, dat de ziel na de dood tot zijn oorsprong terugkeert en in het rijk der sterren voortleeft. Huygens bezingt Suzanne als zijn ‘Sterre’ of ‘Stella’,Ga naar voetnoot2) misschien in navolging van Petrarca, die de laatste benaming herhaaldelijk voor Laura gebruikt. Hij noemt haar: ‘stella in terra’Ga naar voetnoot3) en verheerlijkt haar als een schone ster, die hem met zijn glanzende stralen hemelwaarts voert. Bij de bespreking van Dagh-werck kom ik op deze kwestie terug. In 1628 stuurt Huygens een Latijns gedicht aan Piet Hein: Remedium utriusque fortunae. (II, p. 203). De titel is wel geïnspireerd door Petrarca's werk De remediis utriusque fortunae en ook het hoofdmotief: ‘Matig u in uw vreugde: er kunnen vele rampen dreigen; leer boven de Fortuin staan’, komt overeen met Petrarca's beschouwingen. In het tweede deel van zijn Gedichten staan ook de verzen naar aanleiding van de schending van Petrarca's graf in 1630. Het zijn een Latijns gedicht, Laura Latroni (II, p. 219), door Hooft in het Nederlands vertaald, en verder een drietal Italiaanse gedichtjes (II, p. 221-222): Vidde Laura il furfante, etc.; Pianse il braccio e la man Laura dolente, etc.; en het versje, dat de titel draagt: Petrarcha Latroni. Daar ik alle gedichten uit onze letterkunde, die met de grafschending verband houden, apart behandel (p. 138 sqq.), kan hier met de vermelding van deze verzen bij Huygens volstaan worden. Belangrijker voor de verhouding van de Hollandse dichter tot Petrarca zijn de verzen, die Huygens aan de nagedachtenis van Sterre heeft gewijd, toen zij hem in 1637 ontvallen was. Zijn stemming na deze gebeurtenis is sterk verwant aan de geest van sommige verzen ‘in morte di Madonna Laura’. Hij heeft zich verbonden gevoeld aan Petrarca, die wel zijn smart klaagt, maar dan steeds machtiger het verlangen koestert, de geliefde te volgen naar de sferen, waar zij hem is voorgegaan. Misschien dateert uit deze periode Huygens' werkelijke liefde voor Petrarca. Tot in zijn hoge ouderdom blijft dit gevoel in hem leven en het heeft in verschillende gedichten uitdrukking gevonden. | |||||||
[pagina 121]
| |||||||
Sterre's dood inspireert hem enige verzen, die heel bizonder van toon zijn. Daar is het sonnet, dat hij op Dagh-werck laat volgen, met de titel: ‘Cupio dissolvi. Op de dood van Sterre.’ (III, p. 46). De melancholie uit dit gedicht is verwant aan de toon bij Petrarca. Ten grondslag ligt een zelfde smartelijke ervaring. Beide dichters plaatsen hun eigen liefde tegenover het stervenslot der geliefde, maar louteren hun leed en doodsverlangen in religieuze verheffing. Dat Huygens in deze tijd intense belangstelling voor het Canzoniere bezit, blijkt vooral uit enige citaten, die hij aan Dagh-werck toevoegt, en verder uit de verzen, die de dood van Sterre hem ingeeft. Men voelt, dat hij in dezelfde sfeer leeft als Petrarca na Laura's dood. Ook treffen ons verschillende overeenkomstige beelden en voorstellingen bij Huygens en Petrarca. De stijgingsidee uit de gedichten ‘in morte di Madonna Laura’ kan men samenvatten in de uitdrukking: ‘levarsi a volo’. Dit motief preludeert reeds in enkele gedichten ‘in vita di Madonna Laura’. Wanneer Petrarca Laura ziet verschijnen, beschrijft hij als volgt de wonderdadige werking van haar aanblik: e veggiola passar sì dolce e ria
che l'alma trema per levarsi a volo.Ga naar voetnoot1)
Elders luidt het: ....'l mio pensero,
che seguendol, tal or levommi a volo.Ga naar voetnoot2)
Bij de puntenopgaaf van Dagh-werck komt voor als no. 90: ‘En waerom souden wij den vluchtigen, ongewissen, korten tyd verspillen met ons overvloedigh voedsel; Senza levarci a volo: sonder vander aerde te vlieghen?’Ga naar voetnoot3) Het was Huygens onmogelijk, een werk te voleindigen, dat juist voor Sterre bestemd was, ‘dien dit eenigh te gevalle gewrocht wierde’. Na haar dood voegt hij enige verzen ter gedachtenis van Sterre aan het onvoltooide Dagh-werck toe. Ook hier klinkt soms een toon, die aan Petrarca herinnert. Reeds dadelijk die visioen-voorstelling: ‘Maer wie staet neffens mij? wat spreeck ick, en waer henen?’ (vs. 1972). Met een dergelijke vraag beginnen verschillende gedichten uit het Canzoniere, wanneer het besef van zijn verlies de dichter met droevige verwondering aangrijpt. Huygens spreekt van Sterre's dood in de volgende bewoordingen: ... mijn' Sterre is uyt geschenen,
Daer sleept een witte wolck haer' dampen over heen, etc. (vs. 1793-1794).
Verwante beelden vindt men bij Petrarca: Occhi miei, oscurato è 'l nostro sole.Ga naar voetnoot4)
Sterre heeft de haven bereikt, maar die haar liefhad zwerft nog in zijn boot op de baren van het aardse leven: | |||||||
[pagina 122]
| |||||||
..... hoe geeft ghij u te land,
En laet mij inde Pinck ter wellust van de baren,
De baren deser eew? - (vs. 1987-1989).
Men vergelijke Petrarca's terzine: Ed io pur vivo; onde mi doglio e sdegno,
rimaso, senza 'l lume ch'amai tanto,
in gran fortuna e 'n disarmato legno.Ga naar voetnoot1)
Hij smeekt Sterre, hem opwaarts te leiden; liefst wil hij haar onmiddellijk volgen, of anders moge haar glans zijn aardse pad beschijnen: Eij, Sterre noch wat straels, off voert mij daer ghij gaet,
Of licht mij daer ick blijv.... (vs. 2046-2047).
In de volgende verzen is de deïficatie voltooid: Ey, Sterre, noch. Wat noch? Sy is geen' Sterre meer,
Sij treedt op Sterren - (vs. 2051-2052).
Huygens persoonlijk heeft nog niet de hoogste stijging bereikt, maar het feit, dat hij troost put uit Petrarca's verzen, doet reeds vermoeden, in welke richting zijn smartgevoel zich ontwikkelen zal. Aan het einde van Dagh-werck verzamelt hij dan enige citaten uit de gedichten ‘in morte di Madonna Laura’. Hiermee wil hij Sterre gedenken, want deze verzen van de Italiaanse dichter schenen hem zelf uit het hart geschreven. Die keuze bewijst, dat Huygens zich in zijn droefheid met Petrarca vereenzelvigt. Ik laat de bedoelde passage hier volgen (III, p. 109)Ga naar voetnoot2): Maer mijn' lieve Leester, dien dit eenigh te gevalle gewrocht wierde, dieder mij in steunde en stierde; die mij leerde wat sij hooren wilde, ontviel my daer ghij mijn' beswijcken gesien hebt. | |||||||
[pagina 123]
| |||||||
Ook het grote Latijnse gedicht Naeniae ἐπιμικται in morte uxoris dilectissimae (III, p. 114) bevat vele herinneringen aan Petrarca's verzen ‘in morte di Madonna Laura’.Ga naar voetnoot8) Het schijnt mij toe, dat Huygens hier, wat zijn geesteshouding betreft, de hoogheid van Petrarca bereikt. Er is overeenkomst in beider innerlijke ontwikkeling. Voor Petrarca herinner ik aan Son. 298: Fu forse un tempo dolce cosa amore, Son. 299: Spinse amor e dolor, ove ir non debbe, en Son. 300: Li angeli eletti e l'anime beate. In het eerste gedicht klaagt de dichter zijn leed om Laura's dood, maar in het volgende sonnet berust hij, door het bewustzijn, dat voor haar die terugkeer naar haar hemelse oorsprong een zegenrijke beschikking is. Daarom verlangt hij niet meer, | |||||||
[pagina 124]
| |||||||
dat zij nog op aarde zou leven, maar wil zelf stijgen naar het Rijk, waar Laura hem wacht, die in schoon visioen voor hem verrijst. Dit nieuwe besef in de dichter spreekt duidelijk uit de terzinen van Son. 300: Ella contenta aver cangiato albergo
si paragona pur coi più perfetti;
e parte ad or ad or si volge a tergo
mirando s'io la seguo, e par ch'aspetti:
ond' io voglie e pensier tutti al ciel ergo,
per ch' i' l'odo pregar pur ch' i' m' affretti.
Huygens doorloopt dezelfde fasen als Petrarca. Eerst klaagt hij om eigen smart, terwijl hij Sterre aan Dood en Hemel misgunt. Daarna beseft hij, dat Sterre gelukkiger is dan op aarde, en steeds machtiger wordt nu zijn heimwee, om haar te volgen, zodat hij al zijn denken en verlangen omhoog richt. Vooral begin en slot van de Naeniae bevatten voorstellingen, die verwant zijn aan Petrarca. Bij enkele plaatsen uit het gedicht heeft Huygens zelf genoteerd, welke regel uit het Canzoniere daar het Leitmotiv vormt. Vs. 50 sqq. van de Naeniae luiden: Crudele votum, quo superne, si queas,
In has paludes retrahare, in hanc Stijgem,
Crudele duco: nee voco te, lux mea; etc.
Hierbij tekent Huygens aan: ‘Non vorrei rivederla in questo inferno.’Ga naar voetnoot1) Verder citeer ik een paar regels, die aan het eind van de Naeniae voorkomen (vs. 189 sqq.): ..... sic super coelos sibi
Ereptus, aegre visus est coelis rapi
Terrisque reddi -.
In de marge staat genoteerd: ‘Poco mancò che non rimasi in Cielo.’Ga naar voetnoot2) Dit is de slotregel van een sonnet met de volgende inhoud: Petrarca voelt zich als in visioen omhooggevoerd tot Laura. Verschillende beelden en voorstellingen vindt men zowel bij Huygens als bij Petrarca: hoe de geliefde straalt als de schoonste ster van alle; de dichter ziet haar verenigd met God en wenst ook in die hoge sfeer te vertoeven. Het treft ons, dat Huygens anders tegenover Petrarca staat dan de meeste van zijn tijdgenoten, die hem als amoureus dichter willen volgen. Huygens daarentegen voelt zich verwant met Petrarca in zijn droefheid om de dood der geliefde, wier | |||||||
[pagina 125]
| |||||||
beeld hem van aardse tot hemelse schoonheid doet stijgen. Beter dan vele anderen heeft hij ook het religieuze element in Petrarca's verzen gevoeld en begrepen. De enige vertaling, die hij uit de Rime maakt (1663), betreft ook juist een religieus sonnet, namelijk Son. 317: I' vo piangendo i miei passati tempi. (VII, p. 30).Ga naar voetnoot1) Bovendien schrijft Huygens een Franse en een Latijnse bewerking van dit sonnet. (VII, p. 30-31). Uit een brief aan Westerbaen blijkt, dat hij vier vertalingen had gemaakt. (p. 134). Waarschijnlijk is dan de Engelse versie verloren gegaan. Dit sonnet van Petrarca, dat in de edities van de Rime voorafgaat aan de lofzang tot Maria (Alla Vergine), staat dus aan het eind van de poëzie voor Laura en vormt hier de afsluiting van. Petrarca heeft de hogere strekking van zijn smart beseft; hij is tot inkeer gekomen; nu beweent hij de tijd, dat zijn liefde slechts aan het aardse gekluisterd bleef: I' vo piangendo i miei passati tempi,
i quai posi in amar cosa mortale,
senza levarmi a volo, abbiend' io l'ale
per dar forse di me non bassi esempi.
Tu, che vedi i miei mali indegni ed empi,
Re del cielo, invisibile, immortale,
soccorri a l'alma disvïata e frale,
e 'l suo defetto di tua grazia adempi;
sì che, s' io vissi in guerra ed in tempesta,
mòra in pace ed in porto; e, se la stanza
fu vana, almen sia la partita onesta.
A quel poco di viver che m'avanza
ed al morir degni esser tua man presta.
Tu sai ben che 'n altrui non ho speranza.
Deze verzen zijn één der gaafste uitingen van Petrarca's religieuze gevoelens in de latere periode van zijn leven, - ontroerend door de stemming van ernst en inkeer. Huygens, overtuigd Calvinist, zal deze berouwvolle klacht om de ijdelheid van eigen liefde en smart hebben doorvoeld. Hier vond hij ook weer de gedachte uitgesproken, die hem gesteund had na Sterre's dood: het besef te moeten stijgen, ‘levarsi a volo’. Ook de zuivere toon van geloof en godsvertrouwen zal hem getroffen hebben. Hij voelt, als Petrarca, dat zijn levensavond misschien spoedig komen kan. In deze stemming schrijft hij zijn Avondmaalsverzen. Ook hij wil zich losmaken van het aardse leven met zijn ‘guerra’ en ‘tempesta’. Hij wendt zich af en verlangt te zijn: ‘in pace ed in porto’. Huygens' vertaling van Son. 317 luidt: Ick gae vast en beklaegh mijn' afgeleefde dagen,
Die 'ck leelick heb verquist aen menschelicke minn,
Niet eens ter vlucht getilt, daer ick nu wel bevinn
Dat mij mijn' wiecken vrij veel hooger konden dragen.
| |||||||
[pagina 126]
| |||||||
Onsienbaer, eewich God, ghij die daer hebt verdragen
Mijn' boosheden gepleeght soo tegens uwen sinn,Ga naar voetnoot1)
Helpt mijn verdoolde ziel, staet voor haer' schulden in,
En heelt met uw genad' haer sondige misdragen.
Op dat ick, die in storm en onweer hebb gesweeft,
In Vré mogh' havenen, en hebb ick niet beleeft
Als ydelheit, altoos met eeren mogh' vertrecken,
Dat m' in de korte wijl die mijnen tyd kan strecken,
En in mijn' stervens uer uw' heil'ge hand behouw':
Ghij weet dat ick op u, en u alleen, betrouw.
(VII, p. 30).
Ook de Franse vertaling bezitten wij (Ie plains incessament ce que j'aij mis de temps) en eveneens de Latijnse: Praeteritos, male praeteritos mihi conqueror annos
Mortalis misere captus amore rei,
Dum proprijs ab humo pennis non evolo quo me
Ingenij poterat vis rapuisse mei. etc. (VII, p. 30).Ga naar voetnoot2)
Aardige bizonderheden aangaande Huygens' verhouding tot Petrarca blijken uit hetgeen bekend is over zijn verblijf in Orange. Een zending van diplomatieke aard was de aanleiding hiertoe.Ga naar voetnoot3) Zoals gewoonlijk, poogt hij ook op deze reis zijn kennis te vermeerderen. Heel de streek wil hij doorkruisen. Merkwaardig is zijn buitengewone belangstelling voor alles, wat Petrarca en Laura betreft. Hij onderneemt ware ‘bedevaarten’. Op de 14de Mei van het jaar 1665 bezoekt hij Vaucluse en de volgende dag het plaatsje Cabrières: - hier werd het huis getoond, waar Laura, volgens de overlevering, gestorven zou zijn. Een maand later, 14 Juni, trekt Huygens voor de tweede keer naar Vaucluse.Ga naar voetnoot4) Uit zijn dichtwerk blijkt, hoezeer hij in deze dagen van Petrarca vervuld is. Reeds vóór zijn eerste tocht naar Vaucluse schrijft hij een Latijns lofdicht In stupendam Provinciae Vallem Clausam Fr. Petrarchae olim secessum. (VII, p. 83). Wanneer hij te Avignon het graf van Laura bezocht heeft, volgt een gedichtje: In Laurae ut fertur sepulchrum, epigrammate regis Francisci I, quod Avenione ostentatur, decoratum. (VII, p. 85). Zijn tweede bezoek aan Vaucluse inspi- | |||||||
[pagina 127]
| |||||||
reert hem een gedicht: A Valle Clausa Petrarchae iterum adita ultimus discessus. (VII, p. 86). Drie Latijnse verzen dus, die Huygens ingegeven zijn door de streek, die ook nu nog zo boeiend is door de herinnering aan Petrarca en Laura! De indrukken in die sfeer ontvangen heeft hij blijvend vastgelegd en geen ander Nederlander uit de 17de eeuw getuigt op zo persoonlijke wijze van zijn belangstelling voor Vaucluse als verblijfplaats van Petrarca. Over Huygens' verblijf te Orange bestaat een aardig werkje van De Chambrun, dat verslag aflegt van zijn officieele werkzaamheid op diplomatiek gebied, - merkwaardig is de buitengewone populariteit, die hij zich verwierf -, en dat tevens vertelt over Huygens' leven in die periode en ook over zijn grote liefde voor Petrarca. De titel luidt: Relation de ce qui s'est passé au restablissement d'Orange.Ga naar voetnoot1) Laten wij De Chambrun aan het woord, als hij de geestdrift en piëteit van Huygens beschrijft, waarmee deze de streken bezocht, die voorgoed de herinnering aan Petrarca bewaren: Cependant si ce sage Ministre donne tous ses soins pour le repos de l'Estat, il est bien juste qu'il prenne quelques moments pour divertir son esprit, et pour satisfaire le desir qu'il avoit eu depuis long temp de voir cette celebre demeure de Petrarque; le genie de ce Philosophe et de ce Poëte tout ensemble luy revient si bien, qu'il fait profession d'estimer sa Vertu; et ses Ecrits luy sont si agreables, qu'il a esté curieux de voir le lieu où la plus part ont esté composez ...... Cette solitude luy parut si charmante, et cette demeure si propre pour un Poëte Philosophe, qu'il en estimoit davantage Petrarque pour avoir sçeu trouver un si beau lieu, capable de luy inspirer tant de belles pensées que l'on lit en ses Ecrits. Pour lui, il voulut croire que c'estoit là le mont Parnasse, et que cette abondante source de la Sorgue estoit la fontaine des Muses, dont les Poëtes parlent dans leurs escrits.... (p. 152-153). Dan publiceert De Chambrun Huygens' ode: In stupendam Provinciae Vallem Clausam (VII, p. 83)Ga naar voetnoot2), waaruit ik een paar fragmenten laat volgen: Ite per haec tanti vestigia Vatis, Amantes,
Ite quibus docti ridet Amoris amor,
Ite quibus casti: cecinit quae Virgo relecta
Poscat et a casta prole severa Parens:
Nec leget haec quisquam qui non velit esse Petrarcha,
Nec quae Petrarcham non velit esse suum. (vs. 15-20).
Op gelijke wijze als Petrarca dit doet, roept hij de gehele natuur aan: | |||||||
[pagina 128]
| |||||||
O latices vitrei, o stipatae floribus herbae,
Quas roseo pressit candida Laura pede,
O latebrae, o saxa, o ludentis nobilis horror
Naturae, o vasti Fontis amoene furor,
O, qui inspirastis vestro monumenta Poetae
Non nisi cum vobis interitura, loci;
Vos adij praesens, vos vestri plenus adibo
Mente procul, quo me sors mea cumque vehet,
Omnibus Umbra locis Laurae comes, Umbra Petrarchae
Omnibus Hugenio, dum superabit, erunt. (vs. 25 sqq.).
Ook in verband met Huygens tocht naar CabrièresGa naar voetnoot1) deelt De Chambrun enkele bizonderheden mee: Il fût encore curieux, d'aller jusques à Cabrieres, qui est à deux lieuës par delà Val-Cluse, pour y veoir la maison où on tient que la fameuse Laure, Maistresse de Petrarque, estoit morte; et pour y rendre visite aux ombres des deux Amans, qu'il estime les plus parfaits, et les plus purs qui ayent jamais esté: Voulant en cela satisfaire à son desir, comme fit autre fois Petrarque mesme, qui ayant appris la mort de ses inclinations, à son retour d'Italie, fût visiter la chambre et le lict dans lequel elle avoit expiré,Ga naar voetnoot2) sur quoy sortirent ces beaux regrets qui se trouvent en un Livre exprès de ses excellens Poëmes. (p. 155). Naar aanleiding van Huygens' bezoek aan Avignon, waar hij ook alle bezienswaardigheden in ogenschouw nam, vertelt dezelfde schrijver weer een enkel detail: ‘Le Tombeau de la Donna Laura ne fût pas oublié, et comme il a une estime toute particuliere pour tout ce qui interesse la memoire de Petrarque, ayant veu les vers que le Roy François Premier a fait pour l'Amante de ce Poëte, il voulut y joindre cett' Epigramme.’ (p. 158). Dit gedichtje In Laurae sepulchrum (VII, p. 85) luidt als volgt: Laura sub hoc Tumulo est, quae post mille aurea, tandem
Digna coronato Carmine visa fuit.
Miramur victis vivam placuisse Poetis?
Invictis placuit Regibus ipse cinis.
Ook Huygens' tweede tocht naar Vaucluse wordt vermeld; volgens De Chambrun wilde hij tevens de bron eens bezoeken in een ander seizoen, wanneer het aspect geheel verschillend is. (p. 158). Het gedicht van Huygens, dat de herinnering hieraan bewaart, wordt ook geciteerd. De aanhef van A Valle Clausa Petrarchae iterum adita ultimus discessus (VII, p. 86) laat ik volgen: | |||||||
[pagina 129]
| |||||||
Valete, Manes optimorum Amantium
Feliciumque, quos sibi constans tenor
Puri pudoris a pudore vendicat,
Qui quidquid est Amantium atque amentium
Amare caste, amare constanter docet:
Vale vorago Fontis augustissimi,
Solo Petrarchae fonte nec profundior
(Genij ingenique fonte) nec perennior.
Valete clausae Vallis illustres aquae,
Solaque Laura Sorga non formosior. etc.
Ook hier herinnert de wijze, waarop Huygens zich wendt tot de gehele natuur, aan Petrarca's poëzie. Aan dit laatste gedicht wijdt De Chambrun prijzende woorden: ‘Il se peut rien dire de plus honorable pour la memoire de Petrarque; rien de plus doux pour descrire l'amour de ce Poëte et de Laure, ny rien de plus passionné pour bien representer l'estmie que l'on doit faire de leur vertu’. (p. 160). Het werkje van deze schrijver bevat dus interessante getuigenissen over Huygens' liefdevolle belangstelling voor Petrarca en Laura, - een gevoel, dat versterkt is door zijn bezoek aan de historische plaatsen. Voor hem heeft dus het verblijf in Zuid-Frankrijk ook bizondere betekenis gehad in verband met zijn verhouding tot Petrarca. Het drietal Latijnse gedichten vormt een aardige herinnering aan deze periode. Dat het hem ernst was met zijn Petrarca-verering, blijkt uit het feit, dat hij jaren later nog gaarne vertelt van zijn bezoek aan Vaucluse. De passage, die ik bedoel, is te vinden in Huygens' Latijnse autobiografie van 1678 getiteld: De vita propria. (VIII, 179). Als hij over de tijd van zijn verblijf in Orange spreekt, zegt Huygens namelijk: ....... Magnete tenaci
Urgebar Laurae rursum iuvenilia, rursum
Indagare mei vestigia sancta Petrarchae;
Quemque specu plena spectaram, protinus alti
Fluminis autorem, sicca sub rupe viderem
Absorptum (pro Naturae Mijsteria!) Fontem.
.................
Invitum tandem Clausa de Valle reduxi
Obnixumque pedem, et longum, loca dulcia, dixi,
Hugenio posthac nunquam visenda, Valete. (vs. 891 sqq.).
Nog een andere passage uit De vita propria bevat aanrakingspunten met Petrarca. Huygens spreekt als volgt over zijn ouderdom: Ecce valens vegetusque loquor; provectus ad illam
Quam paucis de mille datur contingere metam.
Nempe nec obstipus gradior, claudusve, tripesve,
Sed quali me saepe Senes testantur amici
| |||||||
[pagina 130]
| |||||||
Ingressum vidisse gradu fervente juventa,
Nunc quoque non alio me circumferre fatentur
Hos artus, hos erectos ad sidera vultus. (vs. 1082-1088).
De kern van deze gedachten kan Huygens aan Petrarca te danken hebben, want hij citeert in margine een uitspraak uit één der Epistolae, waar deze verklaart ‘Ego in hoc statu non solum animi vires auctas, sed corporeum robur, ac studia solita, et honestos actus, nulla ex parte decrevisse sentio.’ Franc. Petrarcha de Reb. senil lib. 8 ep. 2a. (VIII, p. 231, noot). Hij is dus bekend geweest met dergelijke opvattingen van Petrarca, die voor hem toch altijd ‘Poëte Philosophe’ was! Ook hier treedt bij Huygens weer een bepaalde vereenzelviging met Petrarca op, nu wat betreft zijn ervaringen van de ouderdom, en de geesteshouding, die hij hier tegenover kiest.Ga naar voetnoot1) Ten slotte vermeld ik nog enkele plaatsen uit Huygens' Gedichten, waar hij een gedachte citeert uit één der verzen van Petrarca. Bij een klein gedichtje, aan Landman gericht, noteert Dr. Worp: ‘Onder het versje staat: Di che lievi cagion che crudel guerra Petrarcha’. (VIII, p. 159).Ga naar voetnoot2) - Moet dit citaatje misschien aansluiten bij het puntdicht, dat er op volgt? Doods Geluck.
Die overlijdt, is over lyden.
En vreesen wij noch 't overlijden? (VIII, p. 159).
In de nalezing op Huygens' Gedichten staat het volgende versje: Sneldicht.
Wat schaedt den ouden dagh aen 't vrijen off 't gesoen?
Brandt niet het dorre hout veel lichter als het groen? (IX, p. 4).Ga naar voetnoot3)
Het handschrift bevat hier in de marge een plaats uit Ovidius en verder dit citaat uit Petrarca: ‘Arsi più quanto fui men verde legno’.Ga naar voetnoot4) Huygens verwijst eenmaal in een kanttekening bij een manuscript (VII, p. 162) naar het werkje Petrarcha redividus van Tomasini. (zie p. 193). In welk verband deze noot tot de tekst staat, is echter niet duidelijk.
Gaan wij nu over tot de omvangrijke Briefwisseling van HuygensGa naar voetnoot5), waaruit eveneens zijn bizondere belangstelling voor Petrarca zal blijken. Het eerste deel bevat een reeks brieven naar aanleiding van de schending van 's dichters graf en de indignatie-verzen op dit onderwerp. (1630).Ga naar voetnoot6) | |||||||
[pagina 131]
| |||||||
Cornelis van der Mijle had Huygens verzocht, een bijdrage te leveren. (I, p. 293). Hij geeft hieraan gehoor en stuurt hem zijn gedicht Laura Latroni, kort daarop gevolgd door een drietal Italiaanse verzen. (I, p. 295, 297, 298).Ga naar voetnoot1) Aan Hooft schrijft hij uitvoerig over de kwestie, onder toezending van het eerste gedicht: Een versuft monick, die naer sooveel jaren noch dat impia Babilonia, spretaeque injuria RomaeGa naar voetnoot2) in den kropp heeft gesteken, is sich onlanx met eenen hoop droncken boeren gaen wreken op 't graf van Petrarcha, heeft alles overhoop geworpen, 't gebeente verwoest, ende den rechter arm daer afgeruckt. Alle de poësie in Italien dreunt 'er af; l' Ill.mo Molino sendt 'er ettelicke stalen van; daerop heeft men Heinsium ende Barlaeum gaende gemaeckt, oock mij, God woud's, in den alarm getrocken. (I, p. 297). En kort daarop volgt nog een brief aan Hooft, om hem aan te sporen, de tragedie te bezingen. Huygens beweert, dat het onderwerp hem zelf niet meer loslaat: ‘Den Hr. van der Mijle, stoker van dit vijer, hebb ick gewaerschouwt, soo hij den monick en mij niet en scheijdde, dat het kattenspel werden mochte. Hij daerentegen neemt genucht in de farce,’ etc. (I, p. 298). Zowel Hooft als Van der Mijle prijzen de gedichten, waarin Huygens de grafschender tuchtigt. (I, p. 299, 300). Hooft zendt een Nederlandse vertaling van het gedicht, onder de titel: 't Loot van den Diamant des Heeren Huighens, genaemt Laura Latroni. Huygens bedankt zijn vriend en deelt mee, dat hij ook uit Friesland gedichten op hetzelfde onderwerp heeft ontvangen. (I, p. 305). Inderdaad had Van der Burgh enige Friese dichters voor het geval geïnteresseerd, en het poëtisch resultaat bleef niet uit.Ga naar voetnoot3) Huygens deed de faam van de grafschending zelfs in Engeland doordringen. Hij voorziet een brief aan John Finet (einde 1630) van een post-scriptum met de volgende inhoud: Si vous n'avez de la correspondence aussi particulière que nous en Italie, sachez, comme ancien digne subject des Muses, que certain moine dominicain Thomas Martinellus, passé peu de mois, s'est jetté aveq un trouppe de païsans enyvrez pour cet effect, sur le beau et relevé tombeau de Pétrarque, à Arquà, et apres l'avoir ravagé, a arraché du scelete le bras droict, comme (scilicet) le membre coupable de blaspheme contre le Sc[aint] Siege Romain. Cette sottise tragique ayant animé quantité de gens doctes en Italie, à picquer mon moine de tout ce qu'il y a d'aiguillons imaginables en la poesie, finalement encor ont ilz voulu crier à l'aide à Leide, le séjour de noz literateurs. Les plus insignes s'en sont mesléz, sans que presentement j'aye en main leurs | |||||||
[pagina 132]
| |||||||
inventions.... Enfin, on m'y a pressé, et pour dire combien les choses venues de loin se font estimer par cela seulement, devinez si les Italiens n'ont desià souillé leurs imprimeries de mes folies.Ga naar voetnoot1) Hij verkondigt hier weer dezelfde opvatting over het motief van de daad, die wij reeds in zijn brief aan Hooft hebben gevonden.Ga naar voetnoot2) Ten slotte citeer ik nog een passage uit een Italiaanse brief van Huygens, aan Domenico Molín gericht. Het epistel dateert uit 1632. Wel zijn er dan een paar jaar verlopen sinds de grafschending, maar de schrijver legt hier getuigenis af van de verering voor Petrarca in ons land. Eerst wordt betoogd, dat grote dichters (als Marini) onaantastbaar verheven zijn boven de haat van afgunstige vijanden, en dan vervolgt de tekst: - si che possa stimarsi giunto a medesima sorte co'l Petrarcha, lacerato dopo la morte, e difeso in guisa che ne esca homai più vivo assai. Sommo Poeta fu quel valenthuomo, senza ogni dubbio: e qualunque ne sia il giudicio di pochi, al senno generalmente di questa parte del' universo ove io nacqui, e de' suoi contorni più politi, come a dire la Francia, l'Inghilterra, non si deve far scrupulo di pareggiarlo con qual si voglia de l'una a l'altra antichità. etc.Ga naar voetnoot3) De daad van Martinelli heeft dus verschillende sporen nagelaten in de correspondentie van Huygens. Een epistel uit het tweede deel van de Briefwisseling bewijst, dat hij zich voor De remediis interesseert en blijkbaar een exemplaar wil aanschaffen. David le Leu de Wilhem, een zwager van Huygens,Ga naar voetnoot4) bericht hem namelijk, dat hij een exemplaar voor hem heeft laten inbinden, maar hij klaagt, dat er te Genève weinig gedrukt wordt, waardoor hij geen betere editie had kunnen krijgen. (II, p. 306). Vermelding vraagt een brief van Huygens aan P.P. Rubens gericht. (1639). Hij spreekt over zijn nieuwe woning, die hij juist in die tijd betrokken heeft en herdenkt in dit verband zijn gestorven echtgenote: ‘Quand je l'entamoy la main de l'Eternel ne s'estoit encor appésantie sur moy. Je vivoy doublement, dans la saincte compagnie de Lei ch'è salita A tanta pace, e m'ha lasciato in guerra, et d'où je ne puis se no haver l'alma trista, Humidi gl'occhi sempre, e 'l viso chino.’ (II, p. 468).Ga naar voetnoot5) Op gelijke wijze als aan het slot van Dagh-werck past hij dus enkele verzen uit bepaalde gedichten van Petrarca op Sterre en zich zelf toe. Interessant is een brief, die hij tijdens zijn verblijf te Parijs, in 1663, aan Corneille heeft gezonden als voortzetting van een onderhoud te Rouaan. (V, p. 558-563).Ga naar voetnoot6) | |||||||
[pagina 133]
| |||||||
Hierin zet Huygens nogmaals zijn ideeën over prosodie uiteen.Ga naar voetnoot1) Hij wil, dat men zich streng zal houden aan de jambische en trochaeische versmaat, en citeert dan verschillende dichtregels, om aan te tonen, wat volgens hem geoorloofd en niet geoorloofd is. Hij keurt b.v. af ‘....comme quelcun a transposé le premier de Petrarque: Voi ch' in rime sparse il suono ascoltate,
au lieu de: Voi ch' ascoltate in rime sparse il suono’. (V, p. 558).
Hij waarschuwt met nadruk voor ‘des licences de ceste sorte, qui vous sautent aux yeux comme des esclats de lance’. Vooral in de Spaanse en Italiaanse poëzie treft hij deze aan: ‘Voyez par exemple ce vers de Petrarque dont par hazard je me souviens: O che bel morir era hoggi è tertz' anno!’ (V, p. 562).Ga naar voetnoot2)
Een brief aan Michel de Neuré handelt over hetzelfde onderwerp. (VI, p. 38-40). Volgens Huygens kunnen dichters in de nieuwere talen eigenlijk uitsluitend jambische of trochaeische verzen schrijven. Deze vrij doctrinaire opvatting, die grote bezwaren heeft bij toepassing op de Franse poëzie, leidt Huygens tot een uitspraak, waarbij Dante als ‘versificateur’ boven Petrarca geprezen wordt: Seulement je vous advertiray, si peut estre vous n'y avez prins garde, que le bon Dante est celuy d'entre les Italiens que j'ay trouvé le plus exacte observateur de ses yambes et trochées purs, si bien que souvent on y void une assez grande suitte de vers où il ne se rencontre pas une faute, de ce que faute nous appellons. Ce qui est bien autrement en Petrarque et tant d'autres. (VI, p.39) Dat Huygens inderdaad Petrarca's werk De remediis waarde toekent voor de praktijk van het leven, blijkt uit een brief van 1665 aan Jean Sauzin, waarnemend griffier van het Parlement in Orange. Huygens bericht hem, dat het Prinsdom zijn vrijheid herkregen heeft: Je me suis retenu de vous donner d'abord moy mesme la nouvelle de vostre delivrance, de peur qu' elle ne fust receuë avec un trop grand esclat de joye, selon les humeurs du monde de pardelà, qui me doibt pardonner si j'ose censurer ses excez et ses emportements, qui m'ont souvent faict veoir qu'on n'y a pas assez estudié Remedia utriusque fortunae de vostre ancien voisin de Vaucluse. (VI, p. 124). Bij de brieven uit 1665-1667 zijn er verschillende, gewisseld met personen in Orange. Hierin maakt Huygens melding van de Latijnse verzen, hem door het verblijf aldaar geïnspireerd, aan Petrarca en Laura gewijd. Ook bespreekt hij kwesties in verband met het genoemde werkje van De Chambrun, Relation de ce qui s'est passé au restablissement d'Orange, (zie p. 127), waarin die verzen verschenen zijn. Tijdens zijn verblijf in Parijs, voor diplomatieke aangelegenheden, heeft Huygens zich bezig gehouden met het vertalen van Son. 317: I'vo piangendo i miei passati | |||||||
[pagina 134]
| |||||||
tempi. (zie p. 125). In een brief aan Westerbaen (1666) past hij enkele regels uit dit gedicht op zijn vriend toe, wanneer hij hem aansporen wil, niet uitsluitend gedichten te vertalen, maar oorspronkelijk werk voort te brengen: In ejusmodi sententiam, dispari licet causa, venuste de se ipso querentem Petrarcham nostrum memineris, in egregio, si quid uspiam poematio, cuius initium faciunt hi versiculi: Aan deze brief is een post-scriptum toegevoegd, waarin hij opnieuw over dit sonnet spreekt en tevens de beginselen uiteenzet, die hij bij zijn vertaalarbeid in acht heeft genomen: Petrarchae, scriptoris mihi semper culti et colendi, poematium, de quo dicebam, tantopere mihi placuit, ut id olim quatuor diversis linguis Italicae ignaris explicare per lusum conatus sim. Istarum versionum ecce duas hic, si tanti est. Inter scribendum casu in has schedas incidi. Transtuli autem haec Italica κατὰ πόδα, qui meus est mos, quantum eius fieri potest salva dictionis elegantia. (VI, p. 183). Brieven uit 1668 getuigen er van, dat hij gaarne een paar goede copieën naar portretten van Petrarca en Laura wilde bezitten. De Vaurose, lid van het Parlement te Orange, zendt ze hem ten geschenke. Huygens bericht een andere vriend, Séb. Chieze, dat de copieën in Parijs aangekomen zijn, maar dat zij slecht uitgevallen waren. (VI, p. 230). Aan De Vaurose schrijft hij na ontvangst der copieën een brief, waaruit ik het volgende citeer: Je scay par l'histoire de Giorgio Vasari des vies des peintres italiens, que ce fut Simone Memmi Sanese, qui dans le siecle de 1300 etc. comme la Cour papale se tenoit à Avignon, fut envoyé querir de Siène, pour faire le portraict de Petrarcha à l'instance duquel il fit aussi celuy de Madonna Laura. Ce seront asseurement les originaulx, sur lesquels ces copies (et peut estre, copies de copies) auront esté tirées. Mais il y a tant à dire de l'art de celuy de Laura à celuy de Petrarcha, qui est d'une pauvre main au prix de l'autre que je ne puis m'empescher de vous prier, Monsieur, de sçavoir, s'il y a moyen, l'extraction et la genealogie de ces portraicts.... [Huygens verzoekt De Vaurose, zo mogelijk voor nieuwe copieën te zorgen en vervolgt:] Selon ce que dessus, la teste de Petrarcha pour qui le peintre a esté appellé par il Sig. Pandolfi Malatesti devroit estre la meilliure, et Laura la surpasse de 50 pour 100.Ga naar voetnoot1) Interessant is ook een brief van 24 Oct. 1668 aan De Vaurose, waarin Huygens | |||||||
[pagina 135]
| |||||||
talrijke kwesties in verband met Petrarca en Laura ter sprake brengt. Enige citaten hieruit volgen: La copie de M. Laura, que vous me faictes esperer de dessus l'original conservé dans l'illustre famille de Sado, me sera la tres bienvenue. Comme vous me depeignez cest original, il pourroit sans miracle estre de la main propre de Memmio Sanese; les bons peintres pourront decider cela sur la bonté du contour, quoyque le coloris manque. Mais, Monsieur, si vous avez tant veu d'auteurs que moy sur le lieu de la naissance de M. Laura, vous sçavez comme il est en controverse entre Avignon, Graveson et Cabrieres, le petit village aupres de Vaucluse que j'ay esté visiter pour l'amour de la belle.Ga naar voetnoot1) Pour moy, apres avoir examiné les arguments de toutes parts, j'avouë que j'en sois incertain quam dudum, et je voy que mesme l'evesque Jacobus Philippus Tomasinus, qui dans son Petrarcha redivivus, imprimé à Padouë l'an 1650, a tant prins de peine à eplucher toute ceste matiere, quoyque deferant beaucoup à une scavante lettre que luy en escrivit l'an 1647 l'evesque de Veson, qui tient pour Avignon, et en suitte pour la maison de Sado, enfin ne sçait non plus que moy, comment se depetrer entre autres de ces deux tesmoignages invisiblesGa naar voetnoot2) de Petrarque mesme, qui semble en devoir estre creu sur tout autre.Ga naar voetnoot3) Il faict dire à Laura en un endroit: Huygens voegt aan zijn brief een post-scriptum toe, waarin hij opnieuw zijn teleurstelling over de copieën uitspreekt: - pas un de[s] deux me fournit guere à ce qu'il y a lieu de se promettre d'un original de Memmio Sanese. Je ne puis encor vous laisser en paix sans vous | |||||||
[pagina 136]
| |||||||
dire que je trouve dans un recueil des vies des anciens troubadours provencaux, faict par Jehan Nostradamus et imprimé à Lion en 1575Ga naar voetnoot1), en chapitre expres, la vie de Laurette de Sado et de Stephanette de Cantelmeo, dame de Romaniq, sa tante, où Laura est declairée manifestement de ceste maison, et comme native d'Avignon, et maistresse de PetrarqueGa naar voetnoot2), et, ce qui autorise cest auteur, c'est qu'il a tout tiré des escrits de certains escrivains moines.. Si les auteurs que Nostradamus cite se pouvoyent recouvrer, asseurement on y trouveroyt plus de lumière; hactenus in tenebris versor. (VI, p. 239-240).Ga naar voetnoot3) Deze brief is een aardig getuigenis van Huygens' belangstelling voor Laura en Petrarca. Hoe graag wil hij goede portretten van hen bezitten! Niet alleen wordt er over de iconografie gesproken, maar wij vinden hier de stand van de Petrarca-kennis in de 17de eeuw geregistreerd. Wat al dubieuze kwesties in verband met de identiteit van Laura! Wij zien tevens, welke auteurs hij raadpleegde, in de hoop, dat deze hem zekerheid verschaffen konden: de commentator Alessandro Vellutello, Tomasini, schrijver van Petrarcha redivivus, en dan Nostradamus, aan wiens betrouwbaarheid in de 17de eeuw nog niet getwijfeld werd. Om deze redenen is de brief van Huygens een belangrijk document voor zijn tijd.
Na de bespreking van Huygens' Briefwisseling in verband met Petrarca, wijs ik nog op een passage uit het journaal van zijn reis naar Venetië in 1620.Ga naar voetnoot4) Huygens beschrijft zijn bezoek aan het Palazzo della Procurazione: ‘Le docteur superintendant de la librairie ne se pût trouver, dont fusmes empechez de veoir ce beau thresor, qui se dit estre fondé par le laix [“legs”], que fit Francesco Petrarque de tous ses livres à la republique’.Ga naar voetnoot5) Hij was dus bekend met het feit, dat Petrarca zijn biliotheek bij testament aan Venetië geschonken heeft. Ten slotte een enkel woord over Huygens' eigen bibliotheek, waarvan de Catalogus bewaard en herdrukt is.Ga naar voetnoot6) Deze wijst aan, dat hij minstens een drietal exemplaren van Petrarca's Rime bezat.Ga naar voetnoot7) Eén der edities wordt nader beschreven door de toevoeging: ‘Venet. 1581’. Dit moet de zesde en laatste druk zijn van de uitgaaf | |||||||
[pagina 137]
| |||||||
met het uitvoerige commentaar van Gesualdo.Ga naar voetnoot1) Men mag aannemen, dat één der andere exemplaren de editie van Vellutello vertegenwoordigt, want Huygens blijkt deze uitgaaf goed te kennen. De Opera van Petrarca worden niet genoemd in de catalogus en evenmin Latijnse uitgaven der ethische werken afzonderlijk.Ga naar voetnoot2) Wel wordt vermeld: Petrarque sage Resolu, 2 vol. en veau (12o).Ga naar voetnoot3) Uit deze laatste toevoeging blijkt, dat het hier een editie betreft van de Franse vertaling, die François de Grenaille vervaardigd heeft.Ga naar voetnoot4) Ook bevat de catalogus nog een werk, dat slechts aangeduid wordt als: De Laure d'Avignon.Ga naar voetnoot5) Dit zal de oude Franse vertaling zijn van een deel van het Canzoniere, waarvan Vasquin Philieul de auteur is: Laure d'Avignon.... extraict du poëte florentin François Pétrarque. (Paris 1548).Ga naar voetnoot6)
In deze bladzijden heb ik de feiten en gegevens besproken, die het mogelijk maken vast te stellen, hoe Constantijn Huygens tegenover Petrarca gestaan heeft. Zijn grote belangstelling voor alles wat de persoon van Petrarca en Laura betreft, zijn vereenzelviging met de dichter van de verzen ‘in morte di Madonna Laura’, zijn waardeering voor hem als moralistisch auteur, blijken van dien aard, dat de verhouding van Huygens tot Petrarca wel een ‘persoonlijk’ karakter draagt.
Een der zoons van Huygens heeft - nog vóór zijn vader - een bezoek gebracht aan Vaucluse, namelijk in Sept. 1649. Constantijn Huygens Jr. beschrijft zijn indrukken in een passage uit zijn journaal: 11 Saterd. Vertrocken 's mergens en quamen naedat wij eens de wegh verloren hadden te 9 uren te Vaucluse. Dit is een wonderlijcke plaets, leggende tusschen in groote en steile berghen. De fontein komt achter uijt een groot hol van een bergh daer het water nochtans schijnt in stil te staen en is groenachtich van couleur, ijskout en wonderlijck claer. Wat verder komen onder uijt de gront de sources van de Sorgue met groot gewelt en geraes, soodat het water op een plaets wel een half mensch dickte, een voet of twee hoogh opborlt. All dese sources te samen maken terstont een rivier die dertich passen vandaer navigabel is, en wonderlijck snel. Aen dese rivier op een rots, ontrent 50 of 60 voeten hoogh, staen de ruinen van het huijs van Petrarcha, daer niet af over en is dan weinich mueren waervan dit de rouwe grontteeckeningh is.Ga naar voetnoot7) | |||||||
[pagina 138]
| |||||||
Beneden aen den bergh staet het huijs van Laura en is een slecht vierkant huijsje met een plat daeckje, wesende jegenwoordich een papiermolen. Daer is oock de grotte van Petrarcha, dat een klein gaetjen is, in tween afgeschut en in de rots uijtgehouden omtrent 20 voet langh en 10 of 12 breedt. De berghen rontsom zijn geweldich hoogh en wonder om sien. Het steetje is klein en slecht.Ga naar voetnoot1) Dit is wel een zeer uitvoerige beschrijving van Vaucluse door een Nederlandse bezoeker. Ook hier blijkt weer, welke overleveringen de fantasie van de bevolking in die streek geschapen had.
Gedichten op de schending van Petrarca's graf. - De schending van de tombe in Arquà (1630) bracht de gemoederen van Petrarca's bewonderaars in beroering. Niet alleen Italianen, zelfs buitenlanders mengen hun stem in het koor der verontwaardiging. Ook verschillende Nederlanders huldigen Petrarca door deze wandaad te hekelen. Wij zullen hun gedichten hier eens bij elkaar zetten. Eerst enkele bizonderheden over het misdrijf in kwestie. Op de 27ste Mei 1630 heeft een geestelijke, Tomaso Martinelli, vergezeld van enige jonge bewoners van Arquà, Petrarca's graf geopend en een paar beenderen van de rechterarm weggenomen. Toen het gerucht van deze daad zich verspreidde, heeft de Senaat van Venetië afgevaardigden gezonden, om ter plaatse een onderzoek in te stellen. De tombe werd opnieuw geopend. De schuldigen zijn gerechtelijk vervolgd. Het resultaat was de afkondiging van een edict, en later een vonnis van de Senaat van Venetië: Martinelli en een paar van de medeplichtigen worden uit het gebied van Padua en Venetië verbannen, onder bedreiging met kerkerstraf, indien zij het zouden wagen, terug te keren.Ga naar voetnoot2) Domenico Molín, zaakgelastigde van de Hollandse regeering in Venetië, heeft de dichters uit onze gewesten in het alarm betrokken. Hij stelt namelijk Cornelis van der Mijle, Lid van de Staten, op de hoogte van het gebeurde, zendt hem enige verzen op dit onderwerp, en wekt hem op, te zorgen, dat de Nederlanders het voorbeeld van de Italianen volgen en ook de grafschender een geseling toedienen. Van der Mijle alarmeert Huygens, HeinsiusGa naar voetnoot3) en Barlaeus. Vooral eerstgenoemde heeft op zijn beurt weer andere dichters aan het werk gezet, tot zelfs in Friesland toe. Bij de bespreking van de brieven van Hooft en Huygens zijn reeds fragmenten daaruit geciteerd, die op dit voorval betrekking hebben.Ga naar voetnoot4) | |||||||
[pagina 139]
| |||||||
Hier volgt een kleine bloemlezing uit de Nederlandse Martinelli-verzen. Het is immers merkwaardig, en van enige betekenis voor de roem van Petrarca in ons land, dat onze letterkunde zoveel herinneringen aan de grafschending bewaart. Barlaeus is de eerste, die zijn toornige stem verheft in Dirae Francisci Petrarchae in tumuli sui violatorem improbum.Ga naar voetnoot1) Het gedicht is opgebouwd uit vergelijkingen tussen Martinelli en bepaalde klassieke figuren: Quis heu quietam parricida nocturnus
Lacessit urnam? quis manu Thyestaea
Satelles Orci, barbarusque praedator,
Dudum sepultis manibus ciet litem?
................
An fas, pudorque, et lex verenda secretae
Mortalitatis, pulverisque seposti,
Cessere mundo? perditusque suffossor
Impune sacris ossibus dicam scribit? etc.
Geen scheldwoorden en verwensingen zijn heftig en honend genoeg om Martinelli te vervloeken. Barlaeus neemt aan, dat deze uit winstbejag tot de daad gekomen was. Juist de literaire overdrijving wettigt het vermoeden, dat zijn barre verontwaardiging cum grano salis opgevat moet worden. Een meer persoonlijke toon spreekt bij Huygens in zijn gedicht: Laura Latroni Thomae Martinellio Monacho Dominicano, qui effosso Petrarchae cadaveri ferebatur brachium dexterum abripuisse.Ga naar voetnoot2) De opzet is aardig gevonden: Laura zelf spreekt de schuldige toe. Zij wijst hem op het nutteloze van zijn poging: drie eeuwen, die Petrarca's roem hebben voortgedragen, kan hij niet vernietigen; zijn liefde en zijn Laura blijven leven bij de mensen. Zelf had Petrarca gewillig het aardse kleed afgelegd, - maar toen was de onsterfelijkheid hem al verzekerd. En na zijn dood vond hij de zaligheid, verenigd met zijn Laura. Martinelli wilde Petrarca's as verstrooien, maar juist op deze wijze verspreidt hij zelf diens roemrijk stof over de gehele aarde! Ik laat de aanhef van Laura Latroni hier volgen: Seu furor invidiae est, seu spes insana nocendi,
Qua sacra Petrarchae diripis ossa mei;
Scilicet ut sparsi nusquam vestigia, nusquam
Relliqua discerpti perstet imago viri:
Impie, quam nihili es! quam quo contendis aberras
Calle miser, quam se destruit iste labor!
Illatum decuit memores tot crimen in annos,
Et praedatrices in tria saecla manus,
| |||||||
[pagina 140]
| |||||||
Ereptum terris aeterni vatis amorem,
Ereptum Laurae nomen utrique Polo,
Te tibi; etc. (II, p. 219-220).
Huygens imiteert in zijn gedicht Petrarca's woordspelingen met ‘lauwer’ en ‘Laura’. In vs. 28 noemt hij Petrarca ‘Diogenes’; hier blijkt weer, dat hij ook de moralistische auteur hoogschat. Hij laat Laura het liefdesgeluk tijdens beider leven herdenken. (vs. 33 sqq.). Ook zinspeelt zij op het plan tot een huwelijk, dat echter door het noodlot vernietigd werd. (vs. 37 sqq.). Dit gaat waarschijnlijk terug op de overlevering, dat de Paus Petrarca zijn toestemming bood, indien hij met Laura trouwen wilde. Dat er sprake is van een werkelijke liefdesverhouding tussen haar en Petrarca is dichterlijke fantasie van Huygens of zijn bronnen. Wij zagen, reeds uit één van zijn brieven, dat hij in het onzekere verkeerde over de aard van hun betrekkingen. (p. 135-136). In het gedicht Laura Latroni klinkt de toon wel doorvoeld. Dit is minder het geval in de drie Italiaanse gedichtjes, die Huygens op hetzelfde onderwerp vervaardigd heeft. Ik laat ze hier volgen als curiositeit, omdat het herinneringen aan de grafschending zijn, in de taal van Petrarca door één van zijn Nederlandse bewonderaars geschreven. Het eerste luidt: Vidde Laura il furfante
(Fosse ei Frate ò Pedante)
Vidde il mostro crudel, vidde l'insano
Ch'al suo sepolto amante
Involò 'l braccio e l'honorata mano.
E, già scorgendo il vanto
Che ne sorgea al violato Santo,
Ladro, disse, che pur i morti spogli,
Più gli dai che non togli.
Struggendo questi sassi,
N'ergi al Petrarcha redivivo un throno;
E sò che sentirassi
Dalla nube che fai crepar, un tuono. (II, p. 221).
Hier dus dezelfde pointe als in Laura Latroni: Martinelli heeft ongewild juist de roem van Petrarca verspreid. In het volgende gedichtje laat Huygens de poeët persoonlijk optreden, om Laura te troosten: Pianse il braccio e la man Laura dolente,
Man e braccio da lei quante honorati
Tante homai profanati:
Quando il morto, innocente
Quanto Roma in error, cosi presente
La consolò; Che stratio,
Laura, ti dai d'un braccio?
| |||||||
[pagina 141]
| |||||||
A dispetto de' frati,
Preso sarà, non perso:
Non vedi tu che vivo chi fù degno
Che t'abbracciasse, inestimabil pegno,
Morto convien ch'abbrachi l'universo? (II, p. 222).
Eigenlijk wordt ook hier dezelfde gedachte herhaald: juist nu kan Petrarca de hele aarde omvatten. Uit vs. 5 en 8 blijkt weer, dat Huygens Martinelli's daad wil verklaren als een wraakneming voor Petrarca's uitlatingen in verband met de Kerk. Ten slotte het derde Italiaanse gedichtje: Petrarcha Latroni.
Anatomista infame,
Che l'arrabbiata fame,
L'ingordigia d'Harpie
Scocchi sù l'innocenti ossa mie,
Beccaio di mumie,
Guerriero fra li sassi,
Non ti stupir se qui morto mi taccio,
Mentre m'involi il braccio:
Men, vivo, sentirei se me involassi
Un braccio à me, che s'à madonna un bacio. (II, p. 222).
De artistieke waarde van deze drie gedichtjes, vooral van het laatste, is niet bizonder groot. Wel heeft Huygens aardig de verschillende mogelijkheden toegepast bij het combineeren van de personen, die hij sprekend invoert: Laura, die het woord richt tot Martinelli; Laura en Petrarca, die samen de kwestie bespreken; Petrarca, die zich zelf wendt tot de grafschender. Huygens schreef deze versjes waarschijnlijk als attentie voor de vrienden in Italië (Molín!), aan wie Cornelis van der Mijle zijn gedichten sturen wilde. Vermeld is reeds, dat Hooft een Nederlandse vertaling gemaakt heeft van Laura Latroni, die hij Huygens toezond als: 't Loot van den Diamant des Heeren Huighens, genaemt Laura Latroni, Laura tot den Roover. (I, p. 298). Dit gedicht heeft goede kwaliteiten; de verzen zijn levendig en melodieus. Bovendien schreef Hooft, misschien ook om aan Huygens' verzoek te voldoen, het sonnet: Op het steuren van Petrarchaes Graf.
Terwijl Petrarchaes geest omreist des aerdtrijks kimmen,
Lagh 't lichaem, derdhalv'eeuw, in vankenis, beknelt.
Doe komt een wraekziek dwaes, met dom gedroght, verzelt,
Op 't hailighe gebeent, in arren moed, aengrimmen.
Hoort hier, o ghy, die met de wallen te beklimmen
Van 't weerloos graf, u waent te weeren als een heldt,
En breeker van den windt, met euvle wreedtheidt, velt,
Gelijk een booze bok, uw' hoorens, op de schimmen.
| |||||||
[pagina 142]
| |||||||
Deez' as, terwijl zy, nae haer' geest, verdrietigh toght,
Tien vijfentwintighen van jaeren, overbroght.
Dank hebt, dat ghy haer, nu, komt door de lucht verspreiden;
En wijst haers heeren spoor. Eer lange vindtz' hem al;
En stuyvend' in den mondt van duyzendt dichters, zal
Hun kittlend' op de tong, zyn lof bet uyt doen breiden. (I, p. 300).
Men herkent weer dezelfde pointe, die Huygens aan het slot van Laura Latroni had geplaatst: Martinelli veroorzaakt juist, dat de as van Petrarca zich roemrijk over de aarde verspreiden kan. Het gehele sonnet van Hooft is een nieuwe inkleding van dit motief, de aardigheid wordt zelfs nog toegespitst: nu kan die as overal de tong van de dichters prikkelen, om Petrarca's lof te bezingen. Wij zullen verder eens zien, wat de poëtische oogst in Friesland heeft opgeleverd.Ga naar voetnoot1) Van der Burgh schrijft het volgende gedicht: Laura Latroni.
Ladro cortese, chi rubando l'ossa
Del mio Amante fedel, doni la vita
A chi senza tua non fosse uscita
Di questa scura et taciturna fossa;
Ladro non sei, perche il mio ben s'ingrossa
Di quel che mi togliesti, et la perdita
Della destra mi giova, ch' impedita
Era per m' abbracciar, inanzi mossa
Che da te fosse la corporea salma
Di quel Tosco immortal, a chi i' ero l'alma.
Hor che la fida man mi sveglia et tocca
Lascio la tomba, a non lasciar più morte
Quelle membra gentil. Che l'atra Sorte
Perde i suoi stami al dolce di mia bocca.
Het opschrift doet reeds vermoeden, dat ook Van der Burgh geïnspireerd is door Huygens' poëem met dezelfde titel: het is weer een bewerking van het thema, dat Laura zich juist dankbaar voelt jegens de grafschender. Ook Van der Burgh weet, wat concetti zijn: hij voegt er de voorstelling aan toe, dat die ‘bevrijde’ hand van Petrarca Laura uit haar graf komt wekken. De rechtsgeleerde P. Knijff, uit Leeuwarden, wil eveneens getuigen. Hij vervaardigt een Latijns gedicht, waarin Martinelli zelf het woord tot Laura richt: Idolatra Petrarchae respondet Laurae aemulanti.Ga naar voetnoot2) De schuldige verklaart, dat juist een waanzinnige liefde voor Petrarca hem tot zijn daad gedreven heeft: | |||||||
[pagina 143]
| |||||||
Seu furor et magnis insania nota Poëtis,
Sive tuo similis, Laura, subegit amor:
Non potes in misero rabiem culpare nocendi,
Nec magis invidiam quam memorare tuam.
Sat tibi sed nimio vacuae livore, fuisset,
Viventis tenera colla ligasse manu:
Sat tibi, basiolis animasse incendia vatis,
Languidaque in tepido membra tulisse sinu:
Et nunc sub digitis, nunc lascivisse lacertis,
Qui vestra toties incaluere nive.
Nec mihi debueras ira stimulante negare,
Frigida quod flammas sentiat umbra meas.
Non ego sustinui manes violare sepulti;
Amplexus petij, magne Petrarcha, tuos.
Sic mea me pietas, et sanctior impulit ardor,
Qui te per stijgias usque sequetur aquas. etc.
Laura zelf wordt aansprakelijk gesteld voor het lot van Petrarca; liefdegloed heeft hem verteerd. Zij moet de daad van Martinelli prijzen: deze immers heeft haar en Petrarca onsterfelijke roem bereid: ‘Petrarchae tumulus maximus orbis erit.’ Ook Knijff bewerkt de vernuftspelingen uit Huygens' verzen op dat onderwerp, maar toch bevat zijn gedicht aardige passages, met nieuwe motieven. Hij heeft er nog een Frans epigram aan toegevoegd: Esprit vainqueur de tant d'années,
Qui s'opposent a vos travaux,
La ou vous dressez vos trophées
Par dessus les Dieux Infernaux.
Voyant cette nouvelle vie
En une poudre, dont les vents,
Apres l'effort d'une furie,
Ont desja pris leur passetemps;
Je le trouve tres veritable,
Qu'en despit mesme de la mort,
Bien qu'on le tient tousjours pour fable,
Le Phoenix de sa cendre sort.
Aldoor wordt dezelfde pointe van Huygens herhaald; alleen verbindt Knijff deze gedachte met het Fenix-motief. De grootste activiteit bij de Friese dichters toont Willem Snabelius. Hij herdenkt het geval-Martinelli in een Italiaanse sestine, een Latijns gedichtje, een Spaans poëem en dito epigram en nog een Italiaans sonnetGa naar voetnoot1). Van het sestinengedicht volgen hier de eerste strofen en dan de congedo: | |||||||
[pagina 144]
| |||||||
Sest.
Deh lascia in pace la ben contenta alma
Barbara man, lascia la famosa ombra
Che fai? no temi l'irritato mondo
Di galant' huomini? Cola nel cielo
Siede egli glorioso colla donna
Che tolse dal suolo le sue rime.
Quelle immortali sacrosante rime,
Quel gentil pasto d'una ben nata alma,
Ch'al rnondo mostran quanto puo di donna,
La belta la virtu, poi l'ignuda ombra.
Qui trovan gli bei spirti un proprio cielo
Di leggiadri concetti un nuovo mondo.
Laura, bel sole di quel nuovo mondo
Che l'influentie spargi in quelle rime,
Deh che' pensi? dove Diva, del cielo
Illustri i giri? Venerabil alma,
Mira almeno hor' pietosa la tua ombra
O ben sovra ogni altra adorata donna.
...............
Godi, la dove sei, felice donna,
Due volte in terra, et una vive in cielo
Sempre tua schiava, la tua sublime ombra.
Het gedicht van Snabelius verdient de aandacht wegens de vorm: om Petrarca te huldigen is hier de sestine gekozen. Het Latijnse epigram luidt: Virbius antiquis clueat, tibi nos nova fata
Vidimus insanam ferre Petrarcha manum.Ga naar voetnoot1)
In het Spaanse gedicht wordt Martinelli ter verantwoording geroepen en met hevige vergelding bedreigd: Pensamientos inflamados
Zelos agros rabiosos
Que hazeys o malhadados?
Robar estos gloriosos
| |||||||
[pagina 145]
| |||||||
Huessos, rabia es no zelos.
No temeys las Infernales
Furias? no de los cielos
Los amenaçantes males? etc.
Het epigram in dezelfde taal is weer op de bekende contrastspelingen gebouwd: Fama por dar galardon
A quien la hizo trionfar
Quiso nueva luz le dar
Por la mano de un ladron.Ga naar voetnoot1)
Ik sluit de rij met het sonnet van Snabelius, waarin hij Petrarca zelf het woord verleent (Petrarcha loquitur. Sonnetto.): Dunque trovi piacer, insano Frate,
A far dell' aride ossa mie stratio?
Ossa, che gia per tanto e tanto spacio
Poco men che reliquie son state.
Ossa, gia della belta stessa amate
C' hor a tua crudelta diventa ghiaccio,
Barbaro petto, tronchi tu m'un braccio!
O cuor crudel, o voglie spietate:
Un braccio, che suonò tal hor la lira
D'Apollo, braccio, che si spesso cinse
La belta, che tutta in fiamma hor' ti mira.
Misero, no sai, che, ch'il nome spinse
Oltra le nubi mette in non cal' l'ira
Vil, come quel che tutto tutto vinse?
Sommige van onze Martinelli-verzen zijn weinig origineel en vertonen gebrek aan spontaneïteit: ze werden grotendeels op verzoek, ter wille van de vriendschap, geschreven. Wat hun aard betreft, - Van Baerle en Snabelius vertegenwoordigen het ‘scheldgedicht’, de laatste meer gematigd; Huygens echter brengt een serie galante ‘concetti’ te pas en juist in dit opzicht hebben de vrienden hem nagevolgd. Zo is de schending van Petrarca's tombe aanleiding geworden tot het ontstaan van een reeks verzen, waarbij de Nederlandse dichters zich mee laten drijven op de stijl van het Marinisme. Het feit, dat er wel een veertiental gedichten aan te wijzen is, sommige kort, andere lang, - in diverse talen -, leek mij, ondanks het mode-element, belangrijk genoeg, om hier een overzicht in te voegen van deze Nederlandse ‘Martinelli-poezie’.
Het Petrarquisme. - Uitvoerige studie van het zeventiende-eeuwse Petrarquisme in ons land valt buiten de grenzen van mijn onderzoek naar de invloed van | |||||||
[pagina 146]
| |||||||
Petrarca. Wij zagen immers, dat het zich in de 16de eeuw niet rechtstreeks uit de kunst van Petrarca ontwikkelt, maar dat wij veel aan de Fransen te danken hebben. Ditzelfde geldt voor de 17de eeuw. Ik merk slechts op, dat ik tot het Nederlandse Petrarquisme reken (naast een deel der lyriek van Hooft, Huygens en in mindere mate Vondel) verschillende gedichten van Johan van HeemskerckGa naar voetnoot1), Jakob van der Burgh, Tesselschade, Simon van BeaumontGa naar voetnoot2), Daniël Jonctys (Rooselijns Oochies), Justus de Harduyn (De weerliicke liefden tot Roose-mondGa naar voetnoot3), Westerbaen, Rodenburg, Breero, Starter, Krul, Johan van SomerenGa naar voetnoot4), e.a. en bovendien talrijke verzamelbundels en liedboeken, b.v.: Vermaeck der Jeught (Jan Wellens 1616); De Zeeusche Nachtegael (1623); Minne-plicht en Kuysheyts-Kamp (1626); d'Amsteldamsche Minne-Zuchjens (1643); Verscheyde Nederduytsche Gedichten (2 dln. 1651-1653); Klioos Kraam (H. Rintjus 1656).Ga naar voetnoot5) In al dit werk vindt men, nu eens goed, dan weer minder geslaagd, diè trekken, die men als kenmerkend voor de petrarquistische stijl beschouwt. Ook is het hier niet de plaats voor detailstudie van de tegenstroming, het AntipetrarquismeGa naar voetnoot6), zoals dit zich ook in de 17de eeuw blijft vertonen, b.v. in bepaalde gedichten van Huygens, BreeroGa naar voetnoot7), Matthijs van de Merwede.Ga naar voetnoot8) Juist in deze reactie, die wel eens bizonder drastische trekken vertoont, komt de Hollandse volksaard tot uiting, die zich verzet tegen precieuze gemaniëreerdheid en zich niet blijvend bekoren laat door het spel van de petrarquistische stijl.
Naast en uit het ‘wereldse’ Petrarquisme heeft zich een religieus Petrarquisme | |||||||
[pagina 147]
| |||||||
ontwikkeld, dat dezelfde vormen (sonnet!) en stijlmiddelen (beeldspraak!) cultiveert, die karakteristiek zijn voor de liefdeslyriek, maar dan christelijke motieven vertolkt. Ook deze beweging vindt zijn oorsprong in Italië. Daar verschijnen na het midden der 16de eeuw de bundels ‘rime spirituali’, die spreken van berouw en boete, van hemelse adoratie.Ga naar voetnoot1) In petrarquistische stijl wordt nu de triomf van Christus bezongen. Men dicht lofzangen voor de Heilige Maagd, wijdt elegante stanzen en madrigalen aan Maria Magdalena. Merkwaardig is de belangstelling, die de dichters - o.a. Marini - juist voor haar bezitten. Misschien boeiden hen ook hier de pikante tegenstellingen van schoonheid en zonde in deze boetelinge en heilige. Zij wordt op dezelfde wijze bezongen als de wereldse geliefde van de dichters: telkens vertoont zich het spel der contrasten en tevens die eigenaardige noot van adoratie. Maria Magdalena wordt de ‘Laura’ van het religieuze Petrarquisme. Schilderkunst en literatuur gaan hier hand aan hand. Ook daar is de heilige langzamerhand een renaissancistisch ‘model’ geworden, slechts gehuld in het kleed van haar goudblonde haren. Aesthetische motieven treden op de voorgrond. Haar vrouwelijke schoonheid wordt dikwijls in wereldse geest afgebeeld.Ga naar voetnoot2) In Frankrijk vertoont zich in de letterkunde eveneens een stroming van religieus Petrarquisme.Ga naar voetnoot3) Ook in Nederland openbaart zich ditzelfde verschijnsel bij dichters als Revius en Dullaert. Maar dit onderwerp valt weer buiten het terrein van mijn onderzoek. Toch wil ik als voorbeeld van onze religieus-petrarquistische poëzie hier de terzinen later volgen van Dullaert's sonnet ‘Christus stervende’. De sfeer is godsdienstig, maar vorm en beeldspraak zijn volkomen in de stijl van de tijd: Daar hy het leven derft, wil ik het ook gaan derven:
Maar hoe hy meerder sterft, en ik meer wil gaan sterven,
Hoe my een voller stroom van leven overvloeit.
O hooge wonderen! wat geest is zoo bedreven,
Die vat hoe zoo veel sterkte uit zoo veel zwakheid groeit,
En hoe het leven sterft om dooden te doen leven?Ga naar voetnoot4)
Italiaanse liedboeken. - Ook de bundels met Italiaanse liederen hebben contact gevormd tussen het land van Petrarca en onze gewesten. Uiterst populair waren verschillende zangwijzen hier. Hoe dikwijls staat een Italiaanse beginregel als ‘voys’ boven Nederlandse gedichten! Ik spreek over dergelijke bundels, omdat zij een bescheiden aandeel hebben gehad in de verspreiding van Petrarca's lyriek door de West-Europese landen: men vindt hierin ook gedichten of fragmenten uit de Rime op muziek gezet. Zo staat b.v. in de Madregali ariosi (In Venetia, Apresso di Antonio Gardano, | |||||||
[pagina 148]
| |||||||
Lib. sec. 1560) als eerste zangstuk, door Giannetto gecomponeerd, de mooie canzone van Petrarca: Chiare, fresche e dolci acque. Orlando di Lasso schreef muziek voor de laatste strofe van Sestina 7: Non ha tanti animali il mar fra l'onde, namelijk voor de volgende verzen: Deh or foss'io, co'l vago de la luna,
addormentato in qua' che verdi boschi;
e questa, ch'anzi vespro a me fa sera,
con essa e con Amor in quella piaggia
sola venisse a starsi ivi una notte;
e 'l dì si stesse e 'l sol sempre ne l'onde. (vs. 31-36).
Verder bevat de bundel een melodie van Nicodemus voor het begin van Canz. 8: Perchè la vita è breve. In een andere verzameling: De diversi autori il primo libro di madrigali (In Venezia, appresso Francesco Rampazetto) staan composities op de quatrijnen van Son. 84: Non veggio ove scampar mi possa omai, Son. 29: S'io credesse per morte essere scarco, Son. 212: Solea lontana in sonno consolarme; de laatste strofe van Sestina 1: A qualunque animale alberga in terra, - de volgende verzen omvattend: Con lei foss'io da che si parte il sole,
e non ci vedess' altri che le stelle,
sol una notte, e mai non fosse l'alba;
e non si transformasse in verde selva
per uscirmi di braccia, come il giorno
ch'Apollo la seguìa qua giù per terra!
Ten slotte vermeld ik uit deze bundel een compositie van de zangerige strofe: Da' be' rami scendea, (zie p. 47), het vierde couplet van Canz. 14: Chiare, fresche e dolci acque. Dergelijke liedboeken waren zeer geliefd in ons land. De catalogus van Huygens' bibliotheek bewijst, welk een aardige collectie hiervan in zijn bezit was. Hoe geliefd die Italiaanse liederen waren, blijkt uit het feit, dat sommige bundels in ons land gedrukt zijn, wel eens met een Italiaanse voorrede van de Nederlandse verzamelaar. Daar zijn de Nervi d'Orfeo, in 1605 te Leiden verschenen. Het voorbericht ‘Alli Amatori della Musica’ is geschreven door Iacopo Graswinkel. Men vindt hier ook weer verschillende stukken uit het Canzoniere op muziek gezet, n.l.: Son. 228: Oimè il bel viso, oimè il soave sguardo, door Luca Marenzio, Son. 28: Solo e pensoso i più deserti campi, door Hippolito Baccusi en verder slotstrofe en congedo van Sestina 4: Chi è fermato di menar sua vita, door Orlando di Lasso: S'io esca vivo de' dubbiosi scogli
ed arrive il mio esilio ad un bel fine,
ch' i' sarei vago di voltar la vela
e l'ancora gittare in qualche porto!
Se non ch'i' ardo come acceso legno,
sì m' è duro a lassar l'usata vita.
| |||||||
[pagina 149]
| |||||||
Signor de la mia fine e de la vita,
prima ch' i' fiacchi il legno tra li scogli,
drizza a buon porto l'affannata vela.
Zo heeft dus ook de Italiaanse liederen-compositie er toe bijgedragen, verzen van Petrarca in Nederland te verbreiden.
Petrarca in de theorie van het rijmloze vers. - Enige auteurs noemen de dichter in beschouwingen over rijmloze poëzie. Sibilet, in zijn Art poétique françoys (1548) wijst op de sestinen van Petrarca, maar voegt er aan toe, dat hierin een ander systeem van analogie de eindklanken beheerst: Car, si tu y avises, lés derniers mos de chaque vers répétéz proportionnéement au long dés sizains donnent modulation téle, qu'elle peut aiséement supplir la ryme defaillante au sizain. Si tu veus faire dés vers non ryméz, et t'aider de l'exemple de Pétrarque, fay lés en Sestines comme luy.Ga naar voetnoot1) Zoals Sibilet opmerkt, is de sestine geen werkelijk ‘rijmloos’ gedicht: in deze versvorm openbaart zich een bepaalde regelmaat van telkens terugkerende eindklanken. Ook Du Bellay, in de Deffence et illustration (1549) spreekt over Petrarca in zijn beschouwingen over rijmloze verzen. Hij legt de nadruk op de muzikale waarde van het rijm en eist, dat het karakter hiervan spontaan en natuurlijk aandoet. Alle gezochtheid bij het rijm oordeelt hij uit-den-boze: ‘- autrement, qui ne voudroit reigler sa rythme comme j'ay dit il vaudroit beaucoup mieux ne rymer point, mais faire des vers libres, comme a fait Petrarque en quelque endroit, et de notre tens le seigneur Loys Aleman, en sa non moins docte que plaisante Agriculture.Ga naar voetnoot2) Vermoedelijk slaan die woorden ‘en quelque endroit’ op het werkje Il Petrarchista (1539) van Niccolò Franco, een merkwaardige Renaissance-figuur, een vijand van Aretino en berucht om zijn brutale, satirische sonnetten. Toen hij zelfs Paus Pius V niet spaarde, heeft deze hem tot de galg veroordeeld.Ga naar voetnoot3) Franco geeft in Il Petrarchista de voorstelling, dat Petrarca ook rijmloze verzen heeft geschreven. Wat Franco dan als zodanig publiceert, is evenwel eigen inventie. Als voorbeeld van Petrarca's rijmloze verskunst biedt hij ons de volgende regels: Questa Phenice de l'aurata piuma,
Purpurea vesta d'un ceruleo lembo,
Sparso di rose i belli humeri vela;
Nuovo habito, e bellezza unica e sola:
Deposto havea l'usata leggiadria,
| |||||||
[pagina 150]
| |||||||
Le perle, e le ghirlande, e i panni allegri.
Vedi quant' arte dora, e 'mperla, e 'nostra
L'habito eletto, e mai non visto altrove.
E le chiome hor' avolte in perle e 'n gemme.
Dit gedichtje blijkt echter vervaardigd door het aaneenrijgen van losse verzen uit verschillende sonnetten van PetrarcaGa naar voetnoot1). Buiten Italië heeft men eerst later begrepen, dat hier mystificatie in het spel was. De Nederlandse geleerden van de 17de eeuw hebben niet getwijfeld aan de betrouwbaarheid van Franco. Abraham van der Mijle beroept zich op de Italiaanse schrijver in caput XXIX van zijn Lingua belgica (Lugd. Bat. 1612), wanneer hij de klassieke verskunst met de onze vergelijkt. Hij voelt blijkbaar meer voor het rijmloze vers dan de bovengenoemde Franse theoretici, want hij vraagt zich af, waarom wij ons niet van de dwang van het rijm bevrijden: Cur non item tam in lingua Belgica constabit carmen absque rythmo, quam in Italica? Video poëtam non ex trivio, sed ex summo Heliconis, id putasse nec illicitum, nec indecorum; ipsum, inquam, Petrarcham. Ejus quaedam reperta sunt scripta, post ejus mortem, ab ipso non divulgata, nec inter nota ejus scripta relata: quorum quaedam sunt edita a quodam Nicolao Francone in libello, cui titulus Il Petrarquista. Ubi inter alia referuntur hi versus de vestitu Laurae, Petrarchae idoli.. Van der Mijle citeert de boven vermelde verzen uit Il Petrarchista en besluit: ‘Non plus hic rythmi est, quam in Lauri foliis est uvae Creticae. Nec tamen Petrarchae non carmen fuit. Eandem nobis libertatem Musas permittere, putare ne sit religio’. (p. 170). Ook Geeraerdt Brandt houdt een pleidooi voor het rijmloze vers, namelijk in de ‘Voorreede’ van zijn Gedichten, in 1649 te Rotterdam verschenen. Hij beroept zich op de afwezigheid van het rijm in de klassieke poëzie, wijst op de mening van Du Bellay en citeert in vertaling de passage uit de Deffence et illustration, waar de schrijver ook Petrarca in zijn uiteenzettingen betrekt.Ga naar voetnoot2) Nog geestdriftiger verdedigt Conradus Goddaeus het rijmloze vers, en wel in de ‘Voorrede’ van zijn Nieuwe gedichten. Sonder rym, naa de Griexe en Latynse dicht-maten.... ingestelt. (Harderwijk 1656). Goddaeus herinnert eerst aan de opvattingen van Abraham van der Mijle in zijn Lingua belgica en vervolgt: ‘In Italiaens heeft de Rym-loose gedichten ook begost Franciscus Petrarcha in een boekje g'intituleert Il Petrarchista, naa syn dood uitgegeven, daer dese verssen gelesen worden op de kledinge van Laura’. Hij citeert dan op zijn beurt het gedichtje uit Il Petrarchista. In diezelfde voorrede wekt Goddaeus de Nederlandse dichters op, hun moeder- | |||||||
[pagina 151]
| |||||||
taal groot te maken en hij wijst op het voorbeeld van Italië; Dante, Petrarca, Poliziano en Sannazaro worden speciaal genoemd. Hier volgt de passage over Petrarca: Italien heeft hier in eerst voort gebracht seer gauwe geesten en uitmuntende verstanden. Boven andere heeft seer uitgesteken Franciscus Petrarcha, een Toscaen, die welke alhoewel hy door syn grote geleerdheid vele tot verwonderings toe in 't Latyn geschreven hadde, niettemin in syn moeder-tale groter eere daerenboven noch heeft behaelt, als of hy sich alleen aen 't Latyn hadde gehouden. Heel duidelijk legt Goddaeus dus de nadruk op Petrarca's betekenis als Italiaans dichter. Samenvattend kan men vaststellen, dat A. van der Mijle, Brandt en Goddaeus allen Petrarca noemen in verband met de theorie van het rijmloze vers,Ga naar voetnoot1) waarbij zij zich beroepen op de autoriteit van Niccolò Franco of van Du Bellay.
Johan van Heemskerck heeft van zijn verblijf in Italië geprofiteerd voor zijn letterkundig werk. Hij volgt de galante poëzie van de Italianen met geestdrift na. Zijn bundel Minne-kunst (Amsterdam 1626) bewijst het; - men lette op de afdeling Minne-dichten, volkomen in petrarquistische stijl. De verzen worden ingeleid door de opdracht ‘Aen Cloris’. Van Heemskerck, in jeugdige durf, vergelijkt zich met Petrarca, Ronsard en Montemayor: door zijn lofzangen mag Cloris zich aan de zijde van Laura, Cassandre en Diana scharen: Hoe weynigh het oock is, dat ick vermagh, soo sult ghy dit ten minsten door my genieten, dat ghy de eerste sult wesen, wiens schoonheyd voor onse Nederlanders in haer eygen tale aldus ten toon gestelt werdt. Petrarcha heeft sijn Laura by de Italianen; Ronsard sijn Cassandra by de Franssen; Monte-Major sijn Diana by de Spanjaerden bekent gemaeckt. (p. 230). Wel is een enkel roosje van Heemskerck's ‘Bloem-kransjen’ niet uit eigen hof, maar de dichter verdedigt zich op de volgende wijze: Ick en schame het my oock niet, als daer in gevolght hebbende soodanighe voor-gangers, welcker geleerde wercken de Nijdt selver moet prijsen, ende d'afgunstigheyd moet voor goed kennen. Petrarcha, Ronsard, en Monte-Major hebben den Griecken en Latijnen af-geleent vele soete aerdigheden, daer sy hare schriften en hare tale kunstelijck mede hebben verçiert. Hoe soud men my dan qualijck konnen af-nemen dat ick haer en haers gelijcken wederom yet ontleene, om daer mede te doen gelijck sy gedaen hebben? (p. 231). Inderdaad bevatten zijn Minne-dichten ook allerlei motieven, die bij Petrarca voorkomen, maar die algemeen bezit geworden zijn van de PetrarquistenGa naar voetnoot2). Als voorbeeld diene het Klinck-dicht, op een on-lydelyck lyden: | |||||||
[pagina 152]
| |||||||
'T En is geen sieckte 't geen so seer beangst mijn leven,
Het is veel eer de doot die my doorboort het hert.
Dood, neen; het is een brant die noyt geblust en wert,
Wiens vlam door al mijn lijf gestadigh word gedreven.
Brandt, neen; maer een gequijn dat met een quelligh beven
En trage onlust steeds mijn flaeuw gemoed benert.
Gequijn, neen; maer veel eer een eyndeloose smert
Door 't Nood-lot my tot straf van Stout-bestaen gegeven.
Want was het sieckte, men die wel genesen soud':
Was 't brand, of dood, ick waer al lang verbrand, of koud:
Was 't quellingh en gequijn, helaes! mijn droeve daghen
Die waren al verteert: en niet-te-min ick moet
Gedurigh, sonder dat my sulcx eens sterven doet,
Straff', sieckt', dood, brant, gequijn, om uwentwil verdragen. (p. 249).
De opzet van het gedicht vertoont enige overeenkomst met Son. 102 van Petrarca: S'amor non è, che dunque è quel ch'io sento? Op dezelfde wijze worden definities gezocht van de gevoelens, die de dichter beheersen, waarbij telkens het voorgaande weer verworpen wordt, om de lezer met een nieuwe, vernuftige vondst te verrassen. Bij nadere vergelijking blijkt echter, dat het Nederlandse gedicht onafhankelijk is van Petrarca. Men ziet hier de gewone ontwikkelingsgang van het Petrarquisme: de pointes en tournures van Petrarca worden uitentreuren nagevolgd en gevariëerd door de latere dichters in de verschillende landen. Auteurs als Van Heemskerck inspireeren zich ook weer op deze Petrarquisten. Wat de geest van zijn lyriek betreft, bestaat er evenmin onmiddellijke invloed van Petrarca. In Van Heemskerck's poëzie stijgt de liefde niet opwaarts, tot zij de geliefde verheerlijkt als een hemels ideaal van schoonheid en deugd.Ga naar voetnoot1) Wat hier over Van Heemskerck gezegd is, geldt voor het werk van alle petrarquistische dichters van de tweede of derde rang in ons land. Betekenis voor de visie van Petrarca in de 17de eeuw heeft een passage aan het begin van Heemskerck's Batavische Arcadia. (1637).Ga naar voetnoot2) Reynhert, wiens liefde voor Rosemond nog onbeantwoord blijft, is met zijn leed in de eenzaamheid gevlucht, zoekt zijn troost in de natuur en leest Petrarca's verzen, die hem zelf uit het hart geschreven schijnen: Dies schuwende de plaets die bewust was van zijn vermeende misdaet,Ga naar voetnoot3) soo kruyste hy de tegen-over-gelegen hooghte, en zijnde gaen sitten op een groenbewassen heuveltje, haelde voor den dagh een handige Petrarca, die noyt sints het begin van sijn ongeluckige liefde uyt sijn sack verhuyst was geweest. Soo grooten kracht had de gelijckheyt van die stoffe op de gelijckheyt van sijn lijden; hy vindende sijne sinnelijckheytjes sulcx uytgedruckt in die diepsinnige gedichten, dat hy hem schier liet voorstaen, dat dese geestige Rijmer, | |||||||
[pagina 153]
| |||||||
in sijn veelvuldige Minne-veersen, de pen als voor hem gevoert, en Reynherts liefde met Petrarcas soete invallen uytgebeelt hadde. (een gemeen gebreck van een overheftige genegentheyt, die haer selven veeltijts gewent is toe te passen 't geen haer minst toekomt) en overweldight door de nadruck van die doordringende ghedachten, wel Reynhert! (riep hy uyt) soudet u verdrieten, de schoone Rosemond, twintigh jaren in haer leven, en thien jaeren na haer doodt te beminnen?Ga naar voetnoot1) gelijck Petrarca zijn lieve Laura dede; als ghy versekert waert dat u min geen on-min, en u lijden geen wan-lust in haer soude veroorsaken? Reynhert zal niet de enige verlangende minnaar zijn geweest, die eigen levenslot met dat van de Italiaanse dichter vereenzelvigde. Belangrijk is, dat Van Heemskerck in zijn uitbeelding van Reynhert heeft vastgelegd, hoe dergelijke personen dweepten met de elegische liefdespoëzie van Petrarca, omdat zij daar hun eigen sentimenten meenden terug te vinden. Lectuur van Petrarca behoorde tot de goede toon. Zijn sfeer bevredigt de aspiraties van de Zeventiende-eeuwers, die deel hadden aan de hogere cultuur van hun tijd.
Wat over Van Heemskerck's lyriek is opgemerkt, geldt eveneens voor de amoureuze poëzie van Simon van Beaumont, die ook in petrarquistische stijl gedicht heeft. Zijn cyclus JonckheytGa naar voetnoot2) bezit betekenis in dit opzicht. Voortdurend horen wij echo's van de Pléiade en sommige verzen herinneren aan bepaalde sonnetten van Petrarca. In één van zijn gedichten: ‘Nu komt de soete Lent vernieuwen ons den tijdt’ (Jonckheyt, no. 7) bezingt Van Beaumont in de quatrijnen het motief van Petrarca, Son. 269: Zefiro torna e 'l bel tempo rimena, maar de terzinen zijn heel wat speelser dan de klachten, waar het lied van de Italiaanse dichter mee eindigt. Of een ander voorbeeld, no. 9 uit de reeks: ‘Als 't vlammigh-licht-gespan int Westen is gedoken’ mag men, wat het octaaf betreft, vergelijken met Son. 187: Quando 'l sol bagna in mar l'aurato carro. De aanspraak, die het sextet inleidt: ‘O bed, ghy pleecht te zyn de plaetse van myn rust’, herinnert aan Petrarca's verzuchting: ‘O letticiuol, che requie eri e conforto’, etc.Ga naar voetnoot3) Het thema van no. 17, waarin alle schoonheden worden opgenoemd, die de geliefde in zich verenigt, ‘Eerbaerheyt eerst voor al, daer toe volmaeckte seden’, staat op één lijn met Petrarca, Son. 178: Grazie ch'a pochi il ciel largo destina. In de terzinen gaat Van Beaumont echter geheel zijn eigen weg. Sonnet 24 uit Jonckheyt, ‘Soo een oprecht, getrou, end' ongevalscht gemoedt’, sluit aan bij Son. 188: S'una fede amorosa, un cor non finto, maar het slot bevat weer een typisch verschil. De dichter voorziet, dat zijn onbeantwoorde liefde oorzaak van zijn dood zal worden. Petrarca besluit: ‘vostro, Donna, il peccato, e mio fia 'l danno’, - Van Beaumont waarschuwt: ‘Maer uw' sal sijn de schand' end' oock de meeste schade.’ - Een inzet, een wending volstaat dikwijls om | |||||||
[pagina 154]
| |||||||
hem een gedicht te inspireeren, waarbij hij gaandeweg zijn voorbeeld loslaat en zelfstandig verder dicht. Ditzelfde ‘procédé’ is ook karakteristiek voor de kunst der Pléiade, waar Van Beaumont volkomen bij aansluit. Wij bezitten ook Franse sonnetten van zijn hand. Door tussenkomst van de Pléiade heeft Van Beaumont ook wel indirect bepaalde beelden of voorstellingen uit het Canzoniere in zijn eigen verzen overgenomen.
Maria Roemer Visscher Tesselschade heeft grote belangstelling voor de Italiaanse letteren gehad. Zij vertaalde van Tasso en Marini. Hoe stond zij tegenover Petrarca?Ga naar voetnoot1) In haar werk zijn heel weinig aanrakingspunten met de dichter te vinden. Men kan alleen op het feit wijzen, dat één van haar gedichten een paar versregels van Petrarca tot motto heeft: vs. 3 en 4 van Son. 249: Come va 'l mondo! or mi diletta e piace. Dit is één der sonnetten, waarin Petrarca het besef uitspreekt, dat hij lijden moest door zijn aardse liefde, juist omdat Laura hem tot hoger zaligheid wilde voeren: Benedetta colei ch'a miglior riva
volse il mio corso, e l'empia voglia ardente,
lusingando, affrenò perch' io non pèra. (vs. 12-14).
Een nieuw besef is Petrarca immers geopenbaard: ..... or veggio e sento
che per aver salute ebbi tormento
e breve guerra per eterna pace. (vs. 2-4).
Deze laatste verzen hebben Tesselschade getroffen. Zij was niet meer de zonnige muze van de Muidervrienden. Zij leed onder de plotselinge dood van haar dochter en haar man. Ook zij moet gepeinsd hebben, welk hoger doel dit smartelijk gebeuren kon hebben. Het is, of Petrarca's woorden haar inzicht schenken en zij herhaalt: Chi per haver Salute hebbe tormento,
Et breve guerre per eterna pace.Ga naar voetnoot2)
Deze verzen plaatst zij boven haar gedicht: ‘Die Rejsen wil op aerdt, hoe sterker, hoe bequamer.’Ga naar voetnoot3) Maar dan spreekt zij van de hemelse reis naar hoger heil, en zij weet het nu: ‘Om onse Reys te doen, hoe siecker, hoe gesonder’. In hoeverre dit gedicht verband houdt met haar overgang tot het Katholieke geloof, mag hier buiten beschouwing blijven. Ik wijs er slechts op, dat Tesselschade | |||||||
[pagina 155]
| |||||||
zich, in deze periode van haar leven, enigszins verwant heeft gevoeld aan Petrarca, zoals hij spreekt in zijn religieuze sonnetten.
Van der Burgh, die een gedicht op de schending van Petrarca's graf vervaardigd heeft (p. 142), is tevens de tussenpersoon, die Huygens enige verzen van Friese poëten op hetzelfde onderwerp stuurt. In een brief van Oct. 1630 bericht hij Huygens, dat hij de Friese dichters heeft geanimeerd, zodat er wel spoedig nieuwe gedichten verwacht mogen worden: J'ay mis en humeur touts les poëtes de ce païs icy pour se vanger du tort qu'on a faict au squelete de Petrarcha, et espere que je vous en feray veoir bientost des effects que vous jugeriez audelà la portëe de ce sombre climat. On y adore vostre elegie, nos gens ne sçachants mordre au Toscan.Ga naar voetnoot1) In November van datzelfde jaar zendt hij Huygens inderdaad verschillende verzen, met begeleidend schrijven: Voycy comme quoy les poëtes de Frise se sont ressentis du tort faict au scelete de Petrarcha. Ilz sont rares en ce païs et d'ordinaire esloignez les uns des autres, ce qui est cause d'une vengeance si tardive. Le Sr. Staeckman s'en excuse par un epigramme qu'il m'a faict sur ce suject. Je sçay que l'elegie, faicte en response de la vostre, vous aggrëera surtout. Si s' est veu quelque chose de la façon, depuis ce que vous m'avez envoyé, il pourroit servir à empescher l'assoupissement de ces esprits.Ga naar voetnoot2) Kenmerkend voor Van der Burgh's waardeering van Petrarca is een passage uit de opdracht van Hooft's Gedichten aan Constantijn HuygensGa naar voetnoot3). Hij overziet, hoe weinig onsterfelijke dichters de Poëzie heeft voortgebracht; Italië noemt hij met ere: Italiën, daer de Musen, als in behouden haven, doen zy 't uit Griekeland verloopen moesten, overscheepten, is voor en by ons leven ruim de rijkste geweest van schrandere verstanden; hoewel het zich des niet hadde te wandanken, zoo d'er maer alle duizendt jaeren zoo edel een geest als Dante, Petrarcha, Tasso, Guarini, of Marino, te voorschijn quam. Wat Van der Burgh, en Petrarca betreft, herinner ik ook aan een brief van 1643.Ga naar voetnoot4) Hij richt een verzoek tot Huygens, met de volgende verontschuldiging: J'use de cette hardiesse par le commandement qu'il vous a pleu si souvent me faire de me fier en vostre faveur sans retenue; et sans offencer Madonna Laura ny Tessala, Met ‘Madonna Laura’ wordt hier Anna TreslongGa naar voetnoot6) bedoeld, - geliefd bij de | |||||||
[pagina 156]
| |||||||
vrienden om haar mooie stem -, die in gezelschap van Huygens naar Den Haag terugreisde, na afloop van hun bezoek op het Muiderslot en bij Van Baerle in Amsterdam. (April 1643). Op hun vertrek zinspeelt het vervolg van de brief, waarin Van der Burgh schrijft: ‘Au reste, Monsieur, vous avez par vostre departement faict eclipser toutte la joye de l'Helicon d'Amsterdam; si au moins vous leur aviez laissé la belle nimphe de Vaucluse, vous eussiez moins attristé tous les habitans de Parnasse, etc.’ Dat Anna Treslong ‘Madonna Laura’ en ‘la belle nimphe de Vaucluse’ genoemd wordt, bewijst opnieuw, dat de leden van de Muiderkring wel vertrouwd waren met Laura en Petrarca. Zou deze benaming misschien ook de herinnering aan een opvoering of tableau-vivant bewaren?
Rodenburg, die zich als ‘gelaurierd Poëet’ liet verheerlijken, noemt Petrarca in het gedicht Rodenburgs Voor-dacht, dat ter inleiding dient van zijn Eglentiers Poëtens Borst-weringh. (Amsterdam 1619).Ga naar voetnoot1) Het dichterschap wordt ook hier beschreven als ‘een kracht uit hooger kracht gesproten’: Virgyl, Homeer, Terens, Tazzo, Bartas, Petrarck,
De Port, Marot, Boscan, oft and'ren die yets maeckten,
Waent ghy hun zoet ghedicht, en all' 't Poeetsche werck
Gantsch zonder hogher weet op maet en rijm geraeckten?
Hij zal dit inzicht aan Sidney te danken hebben, naar wiens Apologie for Poetrie de Borstweringh bewerkt is. Rechtstreeks van de Engelse auteur stamt een passage, waar Rodenburg in verband met de oudere letterkunde zegt: ‘By de Romaynen waeren d'eersten Livius Andronicus en Ennius. In Italien Dantes Boccacius en Petrarcha, die veroorzaeckten dat Poësy gheacht was wetenschaps schat-kamer’.Ga naar voetnoot2) Wel valt sterk de nadruk op de intellectueele zijde van hun kunst, maar in ieder geval staan hier de drie grote Italiaanse klassieken bijeen. In de bundel Borst-weringh publiceert hij ook zijn Zinne-beelden. (p. 313 sqq.). Het zijn emblemata van RollenhagenGa naar voetnoot3), waar Rodenburg klinkdichten bij vervaardigd heeft. Sommige afbeeldingen dragen Italiaanse opschriften. Boven no. 64 (p. 372: de voorstelling van de mug, die in de kaars vliegt) leest men: ‘Cosi de ben amar porto tormento’.Ga naar voetnoot4) Door de emblemata-literatuur heeft zo'n spreuk uit Petrarca ook de Nederlandse | |||||||
[pagina 157]
| |||||||
dichters bereikt.Ga naar voetnoot1) Het sonnet van Rodenburg, dat de plaat vergezelt, is merkwaardig om de beeldspraak en motieven van de petrarquistische liefdeslyriek.
In de Nederduytsche poëmata van Daniel Heinsius staat een reeks Emblemata amatoria, voorzien van opschriften in verschillende talen.Ga naar voetnoot2) Ook hier vindt men motto's, die Italiaanse auteurs voor hun zinnebeelden aan het Canzoniere ontleend hadden. Zij komen voor in de tweede helft van Heinsius' Emblemata, in de afdeling, die verzameld is uit het werk van andere schrijvers. De spreuken, die van Petrarca stammen, zijn Embl. 32: Così de ben amar porto tormento;Ga naar voetnoot3) Embl. 39: Et più dolsi;Ga naar voetnoot4) Embl. 44: Il mal mi preme e mi spaventa il peggio;Ga naar voetnoot5) Embl. 46: Perch' io stesso mi strinsi.Ga naar voetnoot6) Verder zal het motto van Embl. 28: Ardo d'appresso e da longhi mi struggo, wel teruggaan op een vers uit Son. 161: Che da lunge mi struggo e da presso ardo.Ga naar voetnoot7) In een begeleidend gedicht werkt Heinsius dan telkens het motief van ieder motto uit. Dat hij door wil dringen in de geest van Petrarca, blijkt uit een brief aan Huygens. Deze had hem zijn herdersdicht Amaryllis toegezonden. In zijn antwoord spreekt Daniël Heinsius over de liefde als motief in de poëzie en vooral in de ‘eclogae’. Hij wijst er op, dat de beste dichters niet geschroomd hebben, de liefde als literair onderwerp te kiezen, - ook Petrarca niet: ‘Puto scire te Petrarchae philosophica et seria, quae multa scripsit, in honorem ἐρωτος παιγνίων eius legi. Neque quisquam hactenus dementem eum indicavit.’Ga naar voetnoot8) Heinsius heeft dus ook Petrarca in de sfeer van zijn geleerde en poëtische belangstelling opgenomen. Dit getuigt ook de verkoopscatalogus van zijn bibliotheek.Ga naar voetnoot9) Hierin komen voor de Opera (Bazel) en drie edities van de Rime, waaronder één met het commentaar van Bembo en één met dat van Gesualdo. Zijn zoon, Nicolaas Heinsius, overtreft hem echter verre op dit gebied. Deze schijnt met speciale voorkeur werken van en over Petrarca verzameld te hebben. De inventaris van zijn bibliotheek bewijst het.Ga naar voetnoot10) Men vindt hier wel een tiental uitgaven van de Rime vermeld, waaronder zestiende-eeuwse edities met beroemde commentaren, b.v. van Filelfo, Vellutello, Gesualdo, Castelvetro, en bovendien een paar Lyonse uitgaven met aantekeningen, die door Bembo zijn opgesteld. Ook | |||||||
[pagina 158]
| |||||||
wordt een aparte editie van de Trionfi genoemd (Venetië 1513) en dan Le Vite degl'Imperadori e Pontifici Romani. (1625).Ga naar voetnoot1) Verder komt een drietal werken voor, dat betrekking heeft op het Canzoniere: Li due Petrarchisti, Dialoghi di Nicolò Franco e Ercole Giovannini (Venetië 1623); Alessandro Tassoni, Considerazioni sopra le Rime del Petrarca, (Modena 1609), en een ander werk van dezelfde auteur, onder pseudoniem verschenen: Avvertimenti di Crescenzio Pepe da Susa.... sopra le Rime del Petrarca. (Modena 1611).Ga naar voetnoot2)
Scriverius heeft volkomen begrepen, dat het Italiaanse werk van Petrarca de ereplaats verdient. Aan Heinsius' Nederduytsche poëmata (Amsterdam 1616), waarvan hij de uitgaaf bezorgt, voegt Scriverius een interessante voorrede toe. Hij waarschuwt, hoe te eenzijdige verering van de Klassieken ten koste van de waardeering voor de moedertaal kan gaan. Hij houdt een krachtig pleidooi voor de letterkunde in de landstaal en wijst vooral op de Italiaanse dichters: De Italiaenen sijn de eerste, die in onsen tijdt de geleertheyt ende bijna teenemaal vervallen sprake der Romeinen weder opgebout ende verciert hebben: maer hebben daerentusschen niet vergeten haer eygen. De geleerde Petrarcha, die soo veel int Latijn gedaen en beschreven hadde, heeft driemael groter eer in zijn moeders tale behaelt, ende is veel meer bekent geworden door zijn Toscaenschen sanck, als door alle het geen dat hy aen den dach gebrocht heeft. Voor een historisch compilatiewerk, waarin Scriverius over Petrarca spreekt, zie men p. 210.
Caspar van Baerle spreekt niet in de eerste plaats over Petrarca als dichter: voor hem heeft de wijsgerige auteur meer te betekenen. Uit zijn EpistolaeGa naar voetnoot3) blijkt, dat hij goed bekend is geweest met De remediis. Ook meen ik, dat hierin wel eens invloed van Petrarca's Latijnse prozastijl valt op te merken. In zijn gelukwens aan Constantijn Huygens bij de geboorte van een zoon (1628), filosofeert Barlaeus over de vreugden en zorgen van het vaderschap. Als hij vaststelt, dat het bezit van kinderen niet louter blijdschap met zich brengt, laat hij ook Petrarca getuigen: Iam Petrarcham audi. Si filium habes, solamen habes ambiguum, curam certam, sollicitum gaudium.Ga naar voetnoot4) Si bonae spei infans est, si blandulus, si festivus; o ne istae blanditiae vertantur in lachrymas. Res est dulcissima, fateor, infantuli adspectus, et ut est apud Statium, Siderei vultus, et verba ligatis Interrupte modis, quae dum audiuntur, mulcent; sed dum audiri amplius non possunt, cruciant.Ga naar voetnoot5) Cogita fieri posse, ut arundineo insistas baculo, vel in caducum te inclinaveris parietem, quod dicere solitus fuit Adrianus Imperator, cum Aelium Verum puerum adoptasset. Et moneo, parcius uti gaudeas, | |||||||
[pagina 159]
| |||||||
ut si dolendum fuerit, parcius doleas: et forte canendum tibi illud Maroneum: Ostendunt terris hunc tantum fata, nec ultra / Esse sinunt.Ga naar voetnoot1) De brief in zijn geheel is volkomen in de geest van De remediis opgesteld. Al redeneerend weegt de schrijver pro en contra tegen elkaar af, onder het citeeren van klassieke en christelijke auteurs. Ook de stijl herinnert aan die van Petrarca, niet alleen wegens het spelen met contrasten, maar ook door de toepassing van iteratie. Petrarca laat één van zijn dialoog-figuren steeds het uitgangspunt van de redeneering herhalen. In de dialoog De ortu filiorum zegt Gaudium voortdurend: ‘Filii mihi sunt nati’, ‘Filios genui’, etc. Op gelijke wijze keren in het betoog van Barlaeus de volgende woorden meer dan eens terug: ‘Marem genuisti’, ‘Filium genuisti’.Ga naar voetnoot3) Wij zagen reeds, dat hij zijn verontwaardiging over de daad van Martinelli in toornige verzen heeft uitgesproken. (p. 139). Ook de Epistolae bevatten herinneringen aan de grafschending. In een brief van 1630, aan Cornelis van der Mijle, schrijft Van Baerle over zijn indignatie-poëem: moge uit die verzen blijken, hoe geliefd Petrarca ook in Holland is: Quae res Italicis poëtis bilem jam pridem movit, etiam mihi stomachum concitavit. Perstrinxi nebulonem istum versibus Lycambeis, ne inultum quoque per me sinerem magnum Petrarcham. Non potuit moderatae orationi locus esse in tam enormi scelere. Monachum istum, qua Monachum exagitare nolui, ne iniquius in totum ordinem destomachatus fuisse videar, Unius ob noxam. Si N.T. ita visum, per me licet, uti videant Veneti, etiam apud nos charum esse istius poëtae nomen. (I, ep. 152, p. 350-351). In een andere brief, eveneens aan Cornelis van der Mijle gericht, schrijft Van Baerle over Huygens' gedichten op hetzelfde onderwerp; ‘Versiculos D. Hugenii acutos et plenos genii, uti omnia ejus, cum voluptate legi. Videbunt Veneti non infeliciter hic pangi versus, nec Petrarchae etiam hic deesse suos cultores’. (I, ep. 154, p. 354). In een brief van 1633 aan Johan van Beverwijck, de Dordtse geneesheer, spreekt Van Baerle over de dood en wijdt zijn gedachten ook aan de vraag, of het stervensuur onafwendbaar is vastgesteld voor ieder mens: Si tamen patiaris, me a proposita quaestione nonnihil abire, argutabor breviter, cum Seneca et Petrarcha, et post spinas, frugiferum aliquid loquar, quodque το ἠθικον [morale] magis sapiat, quam ϕυσικον [naturale]. Nemo ante diem moritur, qui omni die vitam Deo debet. In tempore solvit, qui exigente creditore debitum solvit. Non reposcitur praemature, quod nostrum non est, sed alterius. Et quis quaeso hominum ante suum diem moritur? cum | |||||||
[pagina 160]
| |||||||
ille sit suus dies, quo moritur; non prior, non posterior. Non videtur ante tempus mori, qui non potest, nisi in tempore, mori.... Et quis ferat querelas morientium citius? cum insani hominis sit aegre ferre, se carceribus ac vinculis ocyus expediri (I, ep. 216, p. 472-473). Deze passage is opgebouwd uit sententies van Petrarca in één der dialogen uit De remediis.Ga naar voetnoot1) Ook het vervolg van de brief gaat terug op dit werk. De gedachtengang bij Van Baerle is: Niemand wil jong sterven, maar wordt hij oud, dan klaagt hij over gebreken en steeds achtervolgen hem angstige veronderstellingen, op welke gruwelijke manier zijn leven misschien beëindigd zal worden. Op overeenkomstige wijze als Petrarca - die op zijn beurt weer verplichtingen aan Seneca heeft - verstrekt Van Baerle filosofische troost: Quod si ferri violentia moriamur, credamus vitae arcem frangi, non aperiri. Si interficimur ab hostibus, cogitemus nos hostium manis, carnis inquam, mundi et sathanae effugisse.... Qui flamma perit, cogitet cum Empedocle animam igneam esse, nec combustibilem. Qui Oceano mergitur, cum regina maris se coenaturum glorietur. Qui a bestiis discerpitur, Euripidis se fato soletur; qui veneno, Lucretii poculo; qui gladio, Pompeji et Ciceronis exemplo. At nolles ignominiose mori. (I, ep. 216, p. 474). Men vergelijke de wijze, waarop Petrarca deze verschillende gevallen beschouwt.Ga naar voetnoot2) Het blijkt dus, dat Van Baerle voor zijn Epistolae wel iets te danken heeft aan De remediis. Een laatste voorbeeld volge. Ook voor het leed om de dood van zijn vrouw zoekt hij troost in ditzelfde werk van Petrarca, zoals een brief aan Constantijn Huygens bewijst. (1635). Van Baerle vertelt, dat hij de smaak verloren heeft voor de auteurs, die hem vroeger boeiden, b.v. de Latijnse minne-dichters. Nu verlangt hij andere boeken, om zijn innerlijk evenwicht terug te vinden: Nec desunt tamen, mi Hugeni, solatia. quibus levem haec mortalitatis dispendia. Adsunt ad manum Epictetus, Seneca, Tullius, adsunt Boëtius, Petrarcha, e quibus disco: nihil immortale ex mortalibus nasci; crudelitatem fati, si ita Christianos loqui sit fas, aequalem esse omnibus. etc. (II, ep. 300, p. 618). Petrarca wordt hier dus te zamen met de grote Latijnse moralisten genoemd. Deze mededeling van Barlaeus heeft betekenis, als getuigenis, hoe iemand voor zijn persoonlijk leven steun zocht in Petrarca's zedekundig werk. Van Baerle treurt dus niet over de vrouw, die hij liefhad, met de dichter van het Canzoniere, zoals Huygens, maar hij oefent zich in wijsgerige berusting met de auteur van de Latijnse verhandelingen. In een andere brief denkt hij aan Vaucluse als verblijf van Petrarca. Hij schrijft uit Amsterdam: ‘Planities vasta urbem nostram cingit, et paludibus innatat, ut frustra Echum expectes, qualem reddit aut Petrarchae rupes, aut Cumarum saxa, aut Thessaliae valles.’ (II, ep. 355, p. 703). | |||||||
[pagina 161]
| |||||||
Elders stelt Van Baerle zich voor, hoe Petrarca genoot van de vrije natuur in de bergen. Het betreft een brief, die hij richt tot een vriend, op wiens buiten hem dikwijls gastvrijheid werd verleend. Hij vereenzelvigt zich dan met Horatius en Petrarca in hun natuurgenot: ‘Hic non semel barbitum tetendi, et inter avium matitunos cantus cantillavi non segniter, veluti in Delo sua Phoebus, in Tibure Flaccus, in Avenionis ad Rhodanum montibus Petrarcha. Invitat me eo aëris mira salubritas, et ad poëticas commentationibus comparatus plane loci situs.’Ga naar voetnoot1) Deze verschillende citaten uit zijn Epistolae bewijzen, dat Van Baerle Petrarca wel als dichter, maar toch vooral in zijn kwaliteit van Latijns auteur waardeert. Als overeenkomstige trek in beide auteurs zou hun bewondering voor Cicero genoemd kunnen worden.
Het schijnt dat de letterkundige belangstelling van Vondel niet tot Petrarca is uitgegaan. Toen hij Italiaans geleerd had, verdiepte hij zich vooral in La Gerusalemme liberata van Tasso. Merkwaardig is, dat er slechts een paar kleine aanrakingspunten met Petrarca te vinden zijn in het omvangrijke werk van Vondel. Men zou veronderstellen, dat de Trionfi, het epische dichtwerk met religieuze tendens, waarin klassieke en christelijke elementen zijn samengesmolten - een verbinding, die eveneens karakteristiek is voor Vondel's geestelijk leven - de sympathie van de Hollandse dichter moesten verwerven. Toch doet slechts een enkel gedicht vermoeden, dat hij heel misschien bekend is geweest met de opzet van de Trionfi. Het betreft een gedicht uit 1624: Strijd of Kamp tusschen Kuyscheyd en Geylheyd.Ga naar voetnoot2) Dit gegeven herinnert aan Petrarca's Trionfo d'Amore, gevolgd door de Trionfo della Castità. Mijns inziens staat Vondel echter geheel onafhankelijk ten opzichte van Petrarca's werk. Bij vergelijking blijkt, dat hij nergens passages uit de Trionfi volgt: hij zal voornamelijk door traditioneele voorstellingen uit de klassieke letterkunde geïnspireerd zijn. Verschillende bizonderheden kunnen op de Oudheid worden teruggevoerd, terwijl andere punten van overeenkomst uit de aard van het motief voortvloeien. Petrarca somt b.v. een reeks attributen van Amore op: pensieri in grembo e vanitadi in braccio,
diletti fuggitivi e ferma noia, etc.Ga naar voetnoot3)
En elders: Errori e sogni ed imagini smorte, etc.Ga naar voetnoot4)
Ook bij Vondel wordt de Min voorgesteld, omgeven door zijn satellieten: | |||||||
[pagina 162]
| |||||||
Iock, en Lach, en Boevery,
Lusjes, Kusjes, Sotterny,
Steeckjes, Treeckjes, en Gevley,
Pronckten met sijn leverey. (vs. 89-92).
Dergelijke verwantschap in de voorstellingen moet men echter verklaren uit de gemeenschappelijke bron van de dichters. Dat Vondel de klassieke mythologie en niet de Trionfi volgt, blijkt o.a. uit de schildering van de koets, die Venus en Cupido ten strijde voert. Bij Petrarca wordt de zegewagen van Amor door vier witte, gevleugelde rossen getrokken: Vondel echter houdt zich aan het klassieke motief van de zwanen, die voor de koets van Venus en haar zoon gespannen zijn. Er blijkt dus uit het genoemde gedicht geen rechtstreekse invloed van de Trionfi, ondanks het feit, dat de titel de herinnering hieraan oproept. Men kan slechts constateeren, dat ook Vondel zich van de triomfvoorstelling bedient, die zo geliefd was tijdens de Renaissance. Wij zullen het motief nog vaker in zijn werk aantreffen: de dichter schenkt het meestal religieuze inhoud. Vondel noemt Petrarca in de zang, die hij geschreven heeft bij gelegenheid van Hooft's tweede huwelijk: Bruiloft-bed van P.C. Hooft en H. Hellemans. (1627). Venus prijst de dichterlijke verdiensten van de Drost en wijst daarbij op zijn betrekkingen met de Italiaanse letterkunde: Of dat hy Tasso brogt hooghdraevende uyt Italien,
Of vloeyde uyt Ariost. of jonffers, die ten tralien
Uytbloncken, groete met de klinckmaet van Petrarch,
En kroonde een dartel kind tot oppersten monarch.Ga naar voetnoot1)
Vondel ziet Petrarca dus als sonnettendichter, die Hooft misschien tot voorbeeld heeft gestrekt. Nu een enkel woord over één van de Brieven der Heilige Maeghden (1642), namelijk die van Maria Magdalene aen Joannes den Apostel.Ga naar voetnoot2) Bij de bespreking van het zeventiende-eeuwse Petrarquisme is gebleken, hoe geliefd de figuur van deze geloofsheldin bij de schilders en dichters van de Renaissance was. Ook Vondel identificeert de Heilige met de zondares, zuster van Martha en Lazarus, en aanvaardt de traditie van haar later verblijf in een grot in Provence, de Grotte de Sainte-Baume. Naast de Evangeliën gebruikt hij als bron voor deze Maeghdebrief het werk van L. Surius: De probatis sanctorum historiis.Ga naar voetnoot3) Hierin wordt ook Petrarca's Latijnse hymne Carmen de diva Magdalena geciteerd.Ga naar voetnoot4) Eén plaats uit deze lofzang is misschien terug te vinden in Vondels brief van Maria Magdalena. Petrarca beschrijft de Heilige tijdens haar verblijf in de grot met deze woorden: | |||||||
[pagina 163]
| |||||||
Hic inclusa libens, longis vestita capillis,
Veste carens alia, ter denos passa Decembres
Diceris etc. (vs. 28-30).
Men vergelijke Vondel's verzen: 'k Zat dertigh winters hier begraven, en vergeten,
En met mijn hair bekleet, na dat mijn kleedren sleten.Ga naar voetnoot1)
Toch moet bij dit motief van Magdalena gehuld in de mantel van haar gouden haren, ook rekening gehouden worden met traditioneele voorstellingen in schilderkunst en poezië. (cf. p. 147). Eén gedichtje van Vondel heeft rechtstreeks betrekking op Petrarca: Op d'afbeelding van Petrarcha staande by Laura, Te Arquada te zien.Ga naar voetnoot2) Het luidt als volgt: O Hemelsche Petrarch, door uw gezang in 't endt,
Wert Laura oost en west al 't aerdtrijck door bekent.
Zy broght te weege door haer schoonheit dat uw dichten,
Den Heiligen tot lof gezongen, yeder stichten.
Volhardt in liefde tot de dichters groot van naem,
Hanthavers van de lang gesleten heldenfaem.
Men vermoedde reeds, dat het vers uit het Latijn vertaald was. In Tomasini's werk Petrarcha redivivus (p. 100) heb ik het origineel gevonden, een epigram van de Italiaanse dichter en Humanist Laurentius Pignorius (Lorenzo Pignoria). Tomasini deelt mee, waar deze verzen te vinden zijn: ‘depicta in Atrio Arquadae publico, vulgo la Loggia, sub Imaginibus Laurae et Petrarchae’. De tekst luidt: Carmine Laura tuo facta est divine Petrarcha
Notior Eois, notior Hesperiis.
Porro illa eximiae perfecit munere formae,
Ut caneres sanctis carmina digna Deis.
Ne cessate bonos pulchrae redamare Poetas,
Damna etenim occidui nominis hi reparant.
Vos cauti Vates pulchras redamate vicissem, ut
Concilient vestris saecula carminibus.
Waarschijnlijk heeft Vondel het gedicht bij Tomasini aangetroffen; het is echter niet uitgesloten, dat hij de verzen in het werk van Pignorius zelf gelezen heeft, want deze was geen onbekende voor onze Zeventiende-eeuwers. Thans nog iets in verband met het triomfmotief. Ook bij Vondel openbaart zich de voorkeur van zijn tijd voor dit allegorische thema. Hij stelt reeksen personen voor, in wie bepaalde deugden ‘triomfeeren’: men lette op een werk als De Helden Godes. In de Brieven der Heilige Maeghden trekken de martelaressen als in triomf- | |||||||
[pagina 164]
| |||||||
stoet aan ons oog voorbij. En dan zijn daar de Altaergeheimenissen.Ga naar voetnoot1) Het tweede deel hiervan, Offereere, is grotendeels gewijd aan de ‘Ommegang’ van het Heilig Sacrament, (vs. 1325 sqq.). In deze zang treedt herhaaldelijk het triomf-denkbeeld op.Ga naar voetnoot2) Vondel verleent het motief bij voorkeur religieuze inhoud.Ga naar voetnoot3) Een triomfstoet wordt voor hem een processie. Wel verchristelijkt ook Petrarca de Romeinse triumphus tot een Trionfo della Eternità, maar bij Vondel heeft deze ontwikkeling zelfstandig plaats gehad, zonder dat hier invloed blijkt van de Trionfi. Er bestaan dus maar uiterst weinig aanrakingspunten tussen Vondel en de Italiaanse dichter, al vertoont het beeld van beiden in hun latere levensjaren overeenkomst: hun bewondering voor de klassieke auteurs wordt op zij gestreefd door hun liefde voor de christelijk-ethische geschriften van de Kerkvaders; - beiden verdiepen zich steeds meer in religieuze bespiegelingen en zoeken in het geloof ‘la via ch'al ciel conduce’.
De werken van Cats zijn - na de oudste druk van 1655 - verzameld uitgegeven door J.J. Schipper. Aan de uitgaaf van 1658 voegt deze een merkwaardige voorrede toe.Ga naar voetnoot4) Hierin wordt verteld, hoe de dichter, toen hij bij de voorbereiding van deze editie zijn omvangrijke dichterlijke arbeid overzag, zich gedrongen voelde, zijn dankbaarheid jegens God en de mensen te uiten. Vóór de druk publiek werd, wilde hij de regeering van de steden, waar hij gewoond had: - Brouwershaven, Zierikzee, Middelburg, Dordrecht - en ook de Staten van Holland en West-Vriesland deze uitgaaf ten geschenke bieden. Schipper deelt mee, op welke wijze Cats de hiertoe bestemde exemplaren versierd wenste: Om welke gedenk-teeckenen van danckbaarheyt des te çierelijcker en aansienlijcker te maken, liet de meer-gemelde Heer Cats tot dien eynde naukeuriglijck uytwercken twee bysondere silvere slooten, en vier muyters,Ga naar voetnoot5) om 't voorsz. werck daar in te besluyten. d'Aandachtige Leser kan uyt het gesicht der voorseyde slooten en muyters eenige bysondere geheymen, daar in schuylende, ontdecken: want op deselve word vertoont, hoe alle tijdelijcke saken, te weten, Jeugt, Wellust, Adel, Rijckdom, Faam, al te samen met de werelt vervallen, van den Tijt daar heen gesleept worden, hoe de Tijt selfs door de Dood verheert word, en hoe eyndelijck de dood door d'Eeuwigheyt word vernietigt; invoegen dat genoegsaam 't geheele wyt-vermaart werck van den Italiaansche Poëet Francisco Petrarcha (bestaande in ses bysondere Triumphen, te weten, de Liefde, Zuyverheyt, Dood, Faam, Tijt en eeuwigheyt) | |||||||
[pagina 165]
| |||||||
dat is, Hemel en Aarde, met den gevolge van beyde, in soo een kleyne plaats en beworp duydelijck afgebeeldt, en aangewesen word, zijnde daar by het selfde, dat de voornoemde Heer Cats in dat groote werck verhandelt heeft. En op dat den nauwkeurigen Leser volkomen voldaan zy, heb ick mede het beeltenis der gemelde slooten en muyters hier neffens doen stellen. De afbeeldingen van de zilveren ‘muyters’ en sloten vertonen allegorische voorstellingen van Cupido, Kuisheid, (een figuur, die het gelaat met een kap bedekt), Faam, (de vogel Fenix), Tijd, (een slang, met zijn staart in eigen bek gebogen, vóór een aardbol geplaatst), en dan de Triomf van de Dood en de Triomf van de Eeuwigheid. Het Renaissance-motief van de triomfenreeks vindt men dus ook bij Cats, en wel gekozen in bewuste aansluiting bij Petrarca's Trionfi. Hier is het thema dan in de edelsmeedkunst voor luxe-boekversiering toegepast.Ga naar voetnoot1) Cats heeft dus in de strekking van deze Trionfi een merkwaardige overeenkomst gezien met hetgeen zijn eigen werk, als geheel beschouwd, de mensen te zeggen had. Ook hij wil steeds de vergankelijkheid van de dingen dezer aarde tonen, opdat de geest zal stijgen tot hoger besef van de Triomf der Eeuwigheid. Inderdaad kan men in de gedichten van Cats achtereenvolgens de ‘triomf’ van bepaalde machten aanwijzen. De Sinne- en Minnebeelden vertegenwoordigen een Trionfo d'Amore. De strekking van Self-stryt kan men beschouwen als een Trionfo della Castità. Tussen de allegorische afbeeldingen op het titelblad van de Spiegel van den ouden en nieuwen Tyt, treft men ook Fama en Tempus aan. Cats vestigt onze gedachten op de vergankelijkheid van het aardse. Eens zal de dood de tijd vernietigen, maar dan daagt het Eeuwige Leven. Men lette ook op de strekking van het werk De Dood-kiste voor de Levendige: is dit geen Trionfo della Morte? Hier, en sterker nog in de Tachtigjarige Bedenckingen, richt de dichter zijn geest met steeds groter intensiteit op God, de Opstanding en het Eeuwige Leven. Hij wordt zich bewust van de Trionfo della Eternità. Er is dus werkelijk overeenkomst tussen de ontwikkelingsgang van Cats' poëzie en de ideeën uit Petrarca's Trionfi. Toch moet men ook een verschilpunt constateeren: bij Petrarca zegevieren de allegorische figuren in deze volgorde: Liefde, Kuisheid, Dood, Faam, Tijd, Eeuwigheid. Cats echter plaatst de triomf van de Dood nà die van Faam en Tijd, dus onmiddellijk voorafgaand aan de Triomf van de Eeuwigheid. Deze opeenvolging wordt herhaald tot in zijn laatste gedichten. Ook de wijze, waarop Houwelyck is ingedeeld, heeft trekken gemeen met de manier, waarop het triomfmotief wordt toegepast: ook hier een opeenvolgende reeks centrale figuren: Maeght, Vryster, Bruyt, Vrouwe, Moeder, Weduwe. Cats illustreert, welke machten in elk der fasen triomfeeren: liefde, kuisheid, tijd, dood en Eeuwigheid. In verschillende huldigingsverzen vindt men toespelingen op de triomfgedachte in verband met de werken van Cats, b.v. in het lofdicht van J. van Duisberg, in dl. I van de Wercken. Verder staat voorin de Tachtigjarige Bedenckingen het vers van de uitgever | |||||||
[pagina 166]
| |||||||
Schipper (1655): Geboorte-Groet aan Jacob Cats.... op zijn Ed'es acht- en-seventigste verjaring. (II, p. 533). Bij dat feest schonk Cats aan ieder van zijn kinderen een exemplaar van Alle de Wercken, die toen voor het eerst verzameld het licht zagen. Schipper wijst er op, dat de kinderen van Cats het werk van hun vader moeten beschouwen als ‘een levens spiegel’: Hoe Wellust, Adel, Jeugd, de Rijkdom, ja de Faam
Noch met de Wereldt moet verliezen haren naam,
Dewijl de Tijt haar slijt, die weder wordt verwonnen
Van d'alvernielbre Dood, en die van d'onbegonnen
Nooit-eyndend' Eeuwigheyd, zien sy in 't eerst gezicht;
Maer dat 'er binnen schuylt, geeft hen een hooger licht.
Hier zinspeelt Schipper op de muiters en sloten met hun voorstellingen en herhaalt hetgeen hij reeds in zijn inleiding had uiteengezet. De toepassing van het triomfmotief op zijn eigen werken vormt dus een schakel tussen Cats en Petrarca. Behalve op dit gebied zijn er enige andere, directe aanrakingspunten met deze laatste in de Wercken van de Zeeuwse dichter te vinden. In de Sinne- en Minne-beelden (I, p. 10) vertoont Embl. V de voorstelling van Pan, die zich brandt, als hij in het vuur grijpt. Cats waarschuwt, op zijn hoede te zijn, als Cupido de zinnen prikkelt. Hij citeert enige uitspraken met deze strekking, waaronder ook één van Petrarca uit het eerste boek van De remediis: ‘Multos amantes credulitas sua circumvenit, libenter enim credunt quod optant’.Ga naar voetnoot1) Ook in Houwelyck gebruikt hij een citaat uit hetzelfde werk. In het hoofdstuk ‘Vrouwe’ raadt hij aan, dat de man de onaangename eigenschappen van zijn vrouw maar getroost moet dragen, want die hebben toch een goede zijde voor hem: Men vint 'er in het lant, die even haer bedancken
En van een kribbig wijf, en haere stuere rancken;
Om dat, met haer behulp, het eertijts vinnig bloet
Is sedig, is geset, is uytter-maten soet. (I, p. 340).
Een stuurse vrouw noemt hij de ‘hooge school’, waar de man geduld en zelfbeheersing leert! Cats verwijst in verband met dergelijke opvattingen naar een uitspraak van Seneca en verder citeert hij een passage uit De remediis: ‘Uxor si molesta tibi sit, habes unde patientiae laudem quaeras, unde discas requiem optare, unde peregrinari ames, ubi vocem exerceas, etc.’Ga naar voetnoot2) De Spiegel van den ouden en nieuwen Tyt bevat als laatste emblema: ‘Lichte verganckelickheyt van schoonheyt’, met de volgende voorstelling: een oudere vrouw | |||||||
[pagina 167]
| |||||||
toont een verwelkte bloem aan een meisje: ‘Ogni fiore al fin perde l'odore’. Talrijk zijn de aanhalingen uit dichters en schrijvers, om dit motief te illustreeren: o.a. Tibullus, Ovidius, Ronsard komen er bij te pas. Belangrijk is een groot citaat uit De remediis: Cunctis ex qualitatibus quae mortali cum corpore fugiunt, nulla est velocior quam forma. Quae mox ut amoenum flosculum ostenderit, ipsos inter oculos mirantium, atque laudantium evanescit: brevis hunc pruina percusserit, levis hunc aura decusserit; subito vel inimicae manus ungue decerpitur, vel praetereuntis morbi calce deprimitur, etc. (I, p. 548).Ga naar voetnoot1) Als veel van zijn tijdgenoten heeft Cats zijn uitspraken op algemeen-zedekundig gebied dus gestaafd met citaten uit Petrarca's ethisch handboek, waaraan men zo gaarne levenswijsheid ontleende. Ook een episode uit de Trou-ringh (1637) heeft betekenis in verband met Petrarca. Het verhaal van de ‘Spoock-liefde, beslooten met het Houwelick van Cyrus en Aspasia’ wordt gevolgd door een samenspraak van Sophroniscus en Philogamus over het onderwerp: ‘Weygerige Vrysters, en Tover-liefde’. Zij discussieeren over de vraag, of men bij iemand liefde kan opwekken door ‘spokerye’, minnedranken, of bepaalde voorwerpen. Philogamus vertelt, dat hij ‘in geleerde lieden boecken’ een eigenaardig verhaal gelezen heeft, meegedeeld door ‘Francois Petrarque, de voornaamste Poëet onder de Italianen, als yder weet, in sekeren sijnen brief verhalende sijn weder-varen op sijn Fransche en Duytsche reyse....’ (II, p. 111). Petrarca. vertelt daar, in Ep. Fam. I, 3, een zonderlinge legende over Karel de Grote.Ga naar voetnoot2) De koning was geheel onder invloed van een bepaalde vrouw geraakt, zodat hij zelfs de regeering verwaarloosde tot misnoegen van zijn omgeving. Men was blij, toen zij onverwacht stierf. Karel beval echter, dat haar lijk gebalsemd in het paleis zou blijven. Zijn liefde scheen niet verminderd; hij omhelsde haar, alsof zij nog leefde. Een voornaam geestelijke uit de omgeving van de koning ontving in zijn gebed de openbaring, dat de oorzaak van de geheimzinnige macht, die de dode vrouw over de koning bezat, onder haar tong verborgen was. De prelaat vond bij een heimelijk onderzoek een ring, die hij wegnam, zonder iets aan de koning of iemand anders te zeggen. Toen Karel terugkeerde, was de betovering verbroken. Hij gelastte, het lijk te verwijderen. Doch nu hechtte de koning zich even sterk aan de bisschop, als te voren aan de vrouw. De geestelijke, die een hoogstaand man was, vreesde, dat de ring in verkeerde handen mocht raken en ongeluk veroorzaken. Daarom wierp hij deze in een moeras bij de stad. Sinds die tijd ging Karel's liefde uit naar die streek alleen: hij liet er een paleis en een kerk bouwen, en wilde daar zijn laatste rustplaats vinden. Dit verhaal van Karel de Grote en de toverring vindt men nu ook in de Trouringh. Toch is Petrarca's brief niet rechtstreeks de bron geweest. Cats heeft deze geschiedenis ontleend aan een werk van Estienne Pasquier, Les recherches de la | |||||||
[pagina 168]
| |||||||
France.Ga naar voetnoot1) Hij neemt de eigennamen ook in hun Franse vorm over: Francois Petrarque, Charlemagne, Turpin. Pasquier noemt namelijk ‘l'Archivesque Turpin’ als de latere bezitter van de fatale ring. Petrarca had slechts gesproken van een ‘Coloniensis Antistes’, die in 's konings naaste omgeving verblijf hield. Cats heeft de passage bij Pasquier zo goed als woordelijk vertaald. Aan het slot van zijn verhaal vinden wij de volgende opmerking, die eveneens op de Franse tekst teruggaat: ‘En met deze geschiedenisse hebben de lief-hebbers van de zwarte Konstenaars seer wel haar vordeel weten te doen, als daar uyt willende beweeren, dat de boose geesten in ringen konnen opgesloten werden. Of dit alsoo zy dan niet, seit Pasquier, gedraag ick my tot de waarheyt; en het selve seyt oock Petrarcha. Dan het was doen ter tijt in de stad Aix ofte Aken, daar Charlemagne begraven leydt, een gemeen seggen’. (II, p. 111). In de Tachtigjarige Bedenckingen vertelt Cats de overlevering nog eens. Ook daar gaat het weer over gevallen, dat men liefde heeft opgewekt door verschillende tovermiddelen. Hij verhaalt dan opnieuw de geschiedenis van Karel de Grote en de ring, terwijl hij noteert: ‘Siet hier op Francisc. Petrarcha en Pasquier in sijne Recherches de la France’. Petrarca wordt vermeld, omdat Pasquier naar diens Epistola verwijst. Het bleek reeds, dat ook de redactie van het verhaal in de Trouringh aan de Franse schrijver ontleend was. In de Tachtigjarige Bedenckingen is het verhaal nu berijmd. Ik citeer de inzet: Siet Charlemagne self, een Prins gantsch hoog verheven,
Heeft aan een slechte vrou te gullen hert gegeven,
Alwaar zy wesen mocht daar was hy strax ontrent,
Soo dat s'in sijnen geest scheen vast te zijn geprent;
Alwaar sy haar onthiel daar socht hy strax te wesen,
En als hy by haar quam soo scheen hy als genesen,
Maar zy wert korts daar na verwonnen van de doot,
En doen was dese Vorst als in den hooghsten noot. etc. (II, p. 549).
Hoewel Cats dus niet rechtstreeks aan Petrarca ontleent, toont hij bizondere belangstelling voor deze legende, die zijn verspreiding door Europa toch aan Petrarca's Epistola te danken heeft. Samenvattend kan men dus vaststellen, dat de aanrakingspunten tussen Cats en Petrarca in hoofdzaak verband houden met het triomfmotief, het Latijnse werk De remediis en de overlevering van Karel de Grote en de toverring, al betreft het in dit laatste geval geen directe ontlening. Nergens in het werk van de Zeeuwse dichter zijn aanwijzingen te vinden, dat het Canzoniere enige invloed op hem geoefend heeft, of zelfs maar zijn sympathie heeft verworven. Toch is dit niet vreemd: Cats en Petrarca, als dichters beschouwd, vertegenwoordigen ook wel twee uitersten. | |||||||
[pagina 169]
| |||||||
Jan Vos heeft zowaar een puntdicht aan Petrarca gewijd! Het luidt als volgt: Petrarcha.
Hier wordt Petrarch tot as; maar 't is geen wonder: want
Hy raakte door het vuur van Lauraas oog aan brandt.
Hem hulp noch klaagen, noch geen vloedt van traaneplasse'.
De brandt verschept, al wat haar vlam omhelst, in asse.Ga naar voetnoot1)
De beeldspraak is in de gewone hyperbolische stijl van de tijd. Een zekere nadruk valt op het elegisch karakter van Petrarca's poëzie. Overigens mag men allerminst veronderstellen, dat Vos de Rime gelezen heeft. Hij kende geen Italiaans en ook zou het Canzoniere weinig aan de smaak van de luidruchtige dichter-glazenmaker beantwoord hebben. Wel noemt hij zijn eigen muze ook ‘Laura’, maar deze naam was toen reeds heel algemeen geworden in de amoureuze en pastorale dichtkunst. Door één van zijn bewonderaars wordt Jan Vos ongeveer met Petrarca gelijkgesteld in nationale betekenis. Het is H.F. Waterloos, die zijn vriend een lofdicht met een dergelijke strekking vereert. Hier komt een tamelijk verwarde opsomming in voor van rivieren uit het geboorteland van beroemde dichters, waaruit ik het volgende citeer: De kromme Sein, den Tyber, en de Pó,
Mach op Petrarch', en Arioste brommen;
Maar d'Amstel zal op onze Cicero
...............
Nu moedigh zijn, en eeuwige laurieren
Schaakeeren in 't geheilight kroonegout,
Om zijn paruik na rechte te versieren.Ga naar voetnoot2)
Matthys van de Merwede is de auteur van een bundel, die in vrij kwade reuk staat: Uyt-heemsen Oorlog, ofte Roomse Min-triomfen. ('s Gravenhage 1651). De titel ‘Min-triomfen’ voor deze beschrijving van zijn amoureuze avonturen in Italië heeft de dichter in zeer speciale toepassing gekozen naar het voorbeeld van Petrarca's Trionfo d'Amore. Men vergelijke het Italiaanse opschrift boven één der gedichten: ‘Quel che si passò con Camilluccia Romana, mentuata nel principio di questi Trionfi d'amore, etc.’ De voorrede van de Roomse Min-triomfen maakt sterk de indruk pro domo geschreven te zijn. De dichter wil de natuur volgen, ook in de ‘Mensmaking’: ‘waerom onêerlijk en schaemtelijk, dewijl naturelijk?’ Hij verdedigt zich al bij voorbaat tegen Kritiek van ‘onse gereformeerde Kristenen’. Volgens hem moesten zij eens denken aan wat Petrarca zegt: ‘Tal biasma altrui, che se stesso condanna’.Ga naar voetnoot3) Op ander gebied is Van de Merwede het niet met Petrarca eens! Wat hij over | |||||||
[pagina 170]
| |||||||
hem en zijn liefde denkt, blijkt heel duidelijk uit het gedicht met het bovenschrift: ‘Risposta ad una lettera dell' Illustr: Sr. Adr. di Bl. Signore di N.Ga naar voetnoot1) nella quale li piacque di dare ad Amirilli il nome di Laura, e à me quello di Petrarcha; ancora che la canaglia in Hollanda dicesse, ch'io mi fossi fatto Frate’. (p. 25). Dit vers begint als volgt: Myn Laura? neen, neen sachten ballings-vleyer,
En sieker zielen machtigen verleyer,
Neen, neen, mijn wrede min brak uyt een rouwe rots, etc.
Hij beschrijft nu het karakter van zijn eigen liefde, om zijn vriend te overtuigen, dat een vereenzelviging met Petrarca hier niet op zijn plaats is, en - dat hij persoonlijk daar niet van gediend zou zijn! Maer soo ik yet na Lauraes Lief gong trekken,
Soo was ik gansch vervremd van 't trekke-bekken,
En van het sacht venyn van 't lest van Venus kroes,
Dat in ons sielen stort soo schittrend mengel-moes;
Soo sou die Laura ongevoelig slijten,
Dat morgen-rood, dat klip en rots doet splijten,
En sou haer schoonen bou sijn in de wind geleyt:
Neen neen, een Godlijk oog en lijd geen ledicheyd. etc.
Brutaal noteert hij nog in de marge: ‘Dewijl Petrarcha het lest en 't best van sijn min van Laura niet en heeft gehadt’. Rechtstreeks verband tussen Petrarca en Van de Merwede bestaat in de omstandigheid, dat deze laatste de bekende vloeksonnetten heeft vertaald. De terminologie van deze verzen was misschien aantrekkelijk voor hem en, - hij wist bij ervaring, hoe er in Rome geleefd werd.Ga naar voetnoot2) Van de Merwede heeft de sonnetvorm niet bewaard. Son. 105: Fiamma dal ciel su le tue trecce piova is een vers van 20 regels geworden; Son. 106: L'avara Babilonia ha colmo il sacco vindt men terug als een gedicht van vier quatrijnen, terwijl Son. 107: Fontana di dolore, albergo d'ira eveneens tot 16 verzen is uitgedijd. Als staal van de vertalingen laat ik die van Son. 106 hier volgen. De tweede quatrijn is zeer vrij bewerkt; de klank van het geheel is wel krachtig. 't Geld-gierig Babel berst, door vloek, en Goden-grim,
Sijn op-gepropte sak van dwersse schellem-stukken,
En siet sijn gruwelen soo lang, soo wel gelukken,
Dat haer voor wijsheyd strekt, bordeel en kroese-glim.
'k Smeld als het offer-was, soo ik met angst verwacht,
De rede, die haer beestse reed-loosheyd ging bannen,
Maer sie, van verr, een ongehoorde Vier-schaer spannen,
Voor haer Soldaen, die in het Turx Baldac vernacht.
| |||||||
[pagina 171]
| |||||||
Haer Bastert-goden moeten storten in de grond,
Haer hoog-geborgte Dieft, die Hel en Hemel trotste,
Die sy met Tempel-macht, in spijt van God, berotste,
Sie ik dat noch sijn brand in verre eeuwen vond.
'k Sie door 't voorsienig breyn, waer in den Hemel speeld,
Een onbegrepen tijd by Kerk en Auter-fielen,
Een tijd van deugde-min, en recht geschape zielen,
Waer uyt de gulde Eeuw noch eynd'lijk wierd geteelt. (p. 193).
In dubbel opzicht dus staat Van de Merwede in relatie tot het Canzoniere: als Antipetrarquist bespot hij de platonische geest van de gedichten voor Laura en verder gaat zijn belangstelling uit naar de anticuriale sonnetten, die hij in het Nederlands vertolkt. Bij meer zeventiende-eeuwse dichters hoort men soms een verre echo van deze vloeksonnetten.Ga naar voetnoot1) Men vindt er dan enkele epitheta of imprecaties van Petrarca terug, maar meestal is hier geen sprake van rechtstreekse ontlening aan het Italiaans.
Vollenhove noemt Petrarca in een lofdicht Aen den Weledelen Heer Arnout Hooft, bij gelegenheid van diens uitgaaf der werken van zijn vader. Hij overziet de betrekkingen van P.C. Hooft tot de Italiaanse letterkunde en zegt als volgt: Hier vinde ik, wat Itaalje meest verheft.
'k Zie, hoe Petrarch en Tasso en Guarini,
In Duitsch verkleedt, zich zelven overtreft;
Ook Sansovyn, Lottyn, en Bokkalini.Ga naar voetnoot2)
Six van Chandelier heeft enige tijd in Italië gewoond en dit is niet zonder invloed geweest voor zijn letterkundige vorming. Hij schrijft meer dan eens vijfvoetige sonnetten, die wel tot een kleine cyclus verenigd zijn. De gedichten voor Roselle, dikwijls in fijn-melodieuze toon, dragen een platonisch karakter en bevatten menige weerklank van de precieuze, Italiaanse liefdeslyriek, terwijl de dichter misschien ook iets aan landgenoten te danken heeft, naar verschillende reminiscenties aan Hooft getuigen. Zoals Petrarca zijn geliefde voorstelt onder het beeld van een lauwerboom, spreekt Six van zijn ‘Rooselaar’.Ga naar voetnoot3) Een echo van Petrarca's scheldsonnetten klinkt uit zijn gedicht: Aan myne Vrienden. Hij vertelt over Italië en zegt naar aanleiding van Rome: | |||||||
[pagina 172]
| |||||||
Wat wilt men dat ik schryf van Rome 't jongste Babel,
Die onbeschaamtheits bron, dat hof van veel gedool,
Die Moeder des verderfs, die Goddeloose school,Ga naar voetnoot1)
Waar Pieters sleutels zyn, met Sinte Pauwels saabel? (p. 43).
Verband met Petrarca schijnt mij aanwezig in Six' gedicht Rad van aaventuur. (p. 395). De vergankelijkheid van alle aardse staat en schoonheid wordt hier symbolisch voorgesteld in een reeks beschrijvingen, die telkens eindigen met de tragische catastrofe der vernietiging. Hiervoor kan men vergelijken: Petrarca, Canz. 24: Standomi un giorno solo a la fenestra, een gedicht, waarin de dood van Laura zinnebeeldig bezongen wordt in enige allegorische visioenen. (cf. p. 60). Petrarca beschrijft daar bijvoorbeeld de ondergang van een prachtig schip, een sierlijke laurier of een schone vogel. Deze drie motieven komen ook voor in het Rad van aaventuur.Ga naar voetnoot2) Als volgt beschrijft Six het fatum van het schip:Ga naar voetnoot3) Ik sach, langs 't blaauwe kristallyn,
Een nieuwen gouden hollen pyn,
Met linne wieken, snel de lucht
Doorstreeven, op het lief gesucht,
Van 't soele westen, onbevreest,
Voor storremwind, of zeetempeest.
De sonnen swommen spiegelklaar.
Het bruisend zeekasteel gingh swaar,
Van schat en silverde syn boegh,
Met schuimen, in het nat geploegh:
Zoo als het woeste swarte Noord
Syn klaauwen sloegh, om seil, en koord,
En op een onvoorsienen klip,
Aan stukken slongh, 't hoogmoedigh schip.
Dat, met syn dryvend pak, en sak,
Elk strand dee praaten, van die smak.
Ook vergelijke men nog het motief van de laurier bij Petrarca en de oranjeboom bij Six van Chandelier: In un boschetto novo i rami santi
fiorìan d'un lauro giovenetto e schietto,
ch'un de li arbor parea di paradiso;
e di sua ombra uscìan sì dolci canti
di vari augelli e tant' altro diletto,
che dal mondo m'avean tutto diviso:
| |||||||
[pagina 173]
| |||||||
e mirandol io fiso
cangiossi 'l cielo in torno, e tinto in vista
folgorando 'l percosse, e da radice
quella pianta felice
subito svelse: onde mia vita è trista,
chè simile ombra mai non si racquista. (vs. 25-36).
In het Nederlandse gedicht is dit beeld als volgt bewerkt: In seeker hof, en vyverstroom,
Daar groeide een trotse oranjeboom,
Met applen van smerrald en goud,
En bloemen, als het blankste sout,
En lange doornen, als een speld,
Zoo scherp, aansienlik van geweld.
Hy heerschte, en gaf een luister aan
De boomen, van den haagh, en laan.
Al d'aarde juichte daar ontrent,
Een locht van soomertjes gewent.
Zoo als den aavond bars, en stuur,
Neerdaalde met een giftigh vuur,
Waar naa een vinnge donderstraal
De lente, en schoone hoovenpraal
Omslongh, van groen, van root, van wit,
Voorts asch, voorts stof, voorts niet een bit.
Het Rad van aaventuur bevat dus herinneringen aan Petrarca's visioenen-canzone.Ga naar voetnoot1) Six van Chandelier, vroom en waarschijnlijk wat zwaarmoedig van aard, voelde zich blijkbaar juist tot dit gedicht aangetrokken.
Van Jeremias de Decker bezitten wij een puntdicht op Petrarca; Uw' Laura lesende 'k en weet nau ('k belijt)
Of ghy den Lauwer-hoed of Laura waerder zijt.Ga naar voetnoot2)
Het vers blijkt een vertaling te zijn naar een Latijns epigram van de Engelse dichter Owen, dat als volgt luidt: Semper dum tua Laura legetur, lis erit, utrum
Tu Laura, lauro dignior anne fores.Ga naar voetnoot3)
Petrarca's woordspelingen met ‘Laura’ en ‘lauro’ hebben indruk gemaakt op de petrarquiseerende dichters van verschillende landen. | |||||||
[pagina 174]
| |||||||
Oudaen schrijft een lofdicht op de werken van Jeremias de Decker. Hij overziet de ontwikkelingsgang van de letterkunde, spreekt over de Grieken en Romeinen, en dan is Italië aan de beurt: Behoef ik hier Petrarch', of Ariost',
Of Guârijn, of Dantes aan te rijgen,
En nieuwe pracht, die d'oude schier dee swijgen,
Te zaam vergaan, gelijkse saam begost?Ga naar voetnoot1)
De volgorde, waarin de dichters, waarschijnlijk om de wille van de maat, gerangschikt zijn, is vreemd. Toch heeft Oudaen blijkbaar geweten, dat dit namen van betekenis waren in de Italiaanse letterkunde.
Reyer Anslo, die in Italië verblijf hield, kan zich daar een oordeel gevormd hebben over Petrarca's betekenis. Hij ziet hem juist in zijn kwaliteit van beroemd Italiaans minnedichter. Dit blijkt uit één van zijn bruiloftsdichten: Bruiloftkoets voor den Heer Izaak Paau.... etc. Hierin wordt beschreven, hoe Vrouw Venus zelf een schitterend ledikant gemaakt heeft, dat op bizondere wijze versierd is: Vier pijlers, schoon van glans, gedopt met diamant
En ingeleit met goudt, staan in het ledekant;
Daar levendig verbeeldt vier schilderyen hangen
Van helden, overal vermaart door minnezangen.
Hy, die lang uitgeleert in Venus minnekunst,
Verloor door zyn verstant des Roomschen Keizers gunst;
En hy, die Lauraas naam zoo schoon heeft opgezongen,
Dat nogh haar schoonheit leeft op allerhande tongen;
En 't paar, dat door hun dicht der ouden glans verdooft,
Sekundus, zoet van tong, en 't gelaurierde Hooft.Ga naar voetnoot2)
De gezochtheid in de voorstelling komt op rekening van de literaire mode-stijl. Belangrijk is, dat Anslo hier een viertal grote minnedichters heeft gekozen: Ovidius, Petrarca, Secundus en Hooft, die elk als zodanig een bepaalde letterkunde vertegenwoordigen, respectievelijk dus de Latijnse, Italiaanse, Neo-latijnse en Hollandse minnepoëzie. Ook elders spreekt Anslo van Laura en Petrarca, namelijk in het gedicht: Muiden in Rou over de doot van den Heere P.K. Hooft. (p. 357). In dit lijkdicht bespreekt hij het werk van Hooft en wenst, dat hij nu op even schone en waardige wijze van hem kon spreken, als Laura het van Petrarca doet in Hooft's gedicht: Op het steuren van Petrarchaes Graf. Hij verzucht als volgt: En mocht my Lauraas taal zoo schoon in Duitsch gebeuren,
Als hy in rym beweent Petrarchaas Grafs versteuren.
| |||||||
[pagina 175]
| |||||||
Dat Anslo juist melding maakt van dìt gedicht van Hooft, is misschien ook een bewijs van zijn eigen belangstelling voor de Italiaanse dichter.
Arnold Moonen, een geliefd dichter in zijn dagen, noemt Petrarca en Laura in een bruiloftsdicht voor Johannes Brant: Dan zal 't uw zangheldin staeg winnen
Van schoone Lauraes en Korinnen,
Vereeuwigt door Petrarch en Nazoos vrye stem.Ga naar voetnoot1)
Belangrijker is een passage uit één der lijkdichten (1679), waarin Moonen zijn vriend Joan Reelandt bemoedigt en vertroost, na de dood van diens vrouw. De dichter waagt het slechts node haar te doen verrijzen uit de rust des grafs, opdat zij woorden van troost kan richten tot haar echtgenoot, die vergeefs de armen uitstrekt, om haar schim te omhelzen. Dat de dichter haar stoort in haar stille rust, brengt hem de schending van Petrarca's tombe in de gedachte:Ga naar voetnoot2) Gy echter, gy gebiedt my 't lykstof te beroeren
Van uw Prinses, te vroeg in 't vaderlyke graf
Gedompelt: een bedryf, nooit veiligh uit te voeren,
Nooit ongewroken van eene ysselyke straf:
Petrarcha, in zyn rust na zesmael vyftigh jaeren
Besprongen, wordt het bloet door al zyne aders warm,
Om dien vermetelen getroost in 't schilt te vaeren,
En vordert wraeck om hoogh van zynen rechten arm.
Zyn lieve Laura zelf, uit haer geheiligde assen
Ontwaekend, vliegt met moet den roover in 't gezicht.
De graeuwe munnixkap is roê noch strop ontwassen;
En Martinel schrikt noch voor Zuilichems gedicht.
Op uwen wenk nochtans ryst uit haer donkre kamer
Uw lief door myn gezang, dat doode geesten wekt. (p. 448-449).
Een uitvoerige aantekening achter in de bundel licht de toespelingen uit het gedicht nader toe. Moonen vertelt over de grafschending (zijn bron is de Daghwyzer van Geeraerdt Brandt) en herinnert aan Huygens' gedicht Laura Latroni, alsmede aan Hooft's Nederlandse vertaling hiervan. (p. 865). Hij vestigt dus, enige decennia na de wandaad, weer de aandacht op de lotgevallen van Petrarca's tombe, die vooral door de betreffende gedichten van Huygens en Hooft ook in ons land bekend geworden waren, zoals wij zagen.
Na dit overzicht van onze dichters in hun verhouding tot Petrarca zijn de zeventiende-eeuwse proza-schrijvers aan de beurt. Beginnen wij met Lambertus van | |||||||
[pagina 176]
| |||||||
Bos. Deze toont veel belangstelling voor letterkunde. Ook Petrarca, vooral in zijn kwaliteit van Latijns auteur, is geen onbekende voor hem. In de Zuydt-hollandtsche Thessalia staat een groot alexandrijnen-gedicht, dat aanrakingspunten met het ethische werk De remediis bevat. De titel luidt: Natuur- en Fortuyn-strijdt.Ga naar voetnoot1) Het is een ‘reden-strijd’: Natuur verwijt Fortuin de bedrieglijke vergankelijkheid van alles, wat zij de mensen schenkt; talrijke voorbeelden uit mythologie en geschiedenis strekken tot bewijs. Daarop poogt Fortuin ons te overtuigen van de gevaren, die aan de gaven der Natuur verbonden zijn. Het geding wordt beslist door de bemiddelende uitspraak van Jupiter, die beider waardigheid erkent.Ga naar voetnoot2) De toespraak van Natuur brengt een mistroostige of satirische opsomming van dingen, die men als zegeningen beschouwt, terwijl hun wezen toch ijdelheid is. Deze stelselmatige ontkenning van de waarde van alles, wat wij bezitten of verlangen, toont gelijkenis met opzet en geest van De remediis (lib. I), waarin Ratio door overeenkomstige redeneeringen Gaudium genezen wil van zijn overmoedig vertrouwen op het geluk. De veronderstelling, dat Van Bos enigszins geinspireerd is door De remediis, vindt steun in het feit, dat hij twee keer naar dit werk verwijst. Daar is in de eerste plaats de bespreking van de kwestie, of een rijke woning de mensen vrede en veiligheid verzekert. Petrarca sluit zich aan bij Cicero: ‘Ornanda dignitas, domo, non ex domo tota quaerenda, nec domo dominus, sed domino domus honestanda’, en vervolgens noemt hij talrijke rampen, die de rijken evengoed bedreigen.Ga naar voetnoot3) Van Bos verdedigt hetzelfde standpunt: ‘Het huys den man, en niet den man het huys most eeren.’Ga naar voetnoot4) Als slachtoffers van gevaar onder eigen dak noemt hij de Romeinse koning Tullus Hostilius, die, toen hij in zijn paleis vertoefde, door de bliksem is gedood, en Tarquinius Priscus, die binnenshuis door herders werd vermoord. Ook Petrarca herinnert aan het lot van deze vorsten in de genoemde dialoog. Het volgende punt in de Natuur- en Fortuyn-strijdt is de vraag, of men zelfs zijn naaste omgeving vertrouwen kan: Is meerder vyandt als een huys-genoot gevonden?
Een vyandt, met gevaer, u stadigh op de voet,
En voor wiens lagen ghy u selven noyt en hoedt,
Die in u ingewandt genoeghsaem in gedrongen,
U heeft verovert alsoo tijdlijck als besprongen.
Is hij te vroom sijn handt aen uwe schat te slaen,
U eer en naam sal noyt sijn quade tong ontgaen;
En zijt ghy vry van u met ongenucht te quellen,
Hun onderlinge twist sal u genoeg ontstellen. etc. (p. 266).
| |||||||
[pagina 177]
| |||||||
Men vergelijke verschillende gedachten uit Petrarca's dialoog: De numeroso famulatu.Ga naar voetnoot1) - En kostbaar huisraad? 't Is 't kostlijck huysraet dat u oogh soo seer bekoort;
Die strijt daer 't onghediert u herte door vermoort,
En duysent quelling doet, genoeghsaem tot verrotten,
Als ghy de schennis siet van wormen en van motten:
Wanneer en nacht en dagh het waken niet en baet
Den dief te hoeden die rontsom u venster gaet. (p. 267).
Petrarca oordeelt net zo in zijn dialoog: De supellectili pretiosa.Ga naar voetnoot2) - Een volgend motief wordt opgevat: Seght my wat deugt bestaet in Peerlen en Korael?
En wat waerdy, als die de pracht heeft willen stellen,
Op u Pendanten en u wapperende Bellen.
Den dwasen Nonius, verliet sijn land en woon,
Om dat hy sijn Opaäl dorst weygren aen Antoon.
En koos met sijn Juweel, als ballink om te sweven,
Veel liever als in rust, daer van berooft, te leven
Dus viel hem dit gesteent soo doodlijck swaer en grof,
Als dat den EpirotGa naar voetnoot3) van hooger tinnen trof.
Eylaes wat deught kan sulck een dieren prijs be-ermen,
Die lijf noch leven kan versek'ren noch beschermen.
Noch aen gesontheydt, noch gemack des levens baet,
Had Pyrrhus 't lijf gered uyt kracht van sijn Achaet,
Of den SamiterGa naar voetnoot4), noyt door ongeval bekropen,
Sich door sijn Sardonix ten galge af konnen koopen,
Of yemant van sijn steen of hulp of troost gehadt,
Ick stont de waerde toe van sulck een dieren schat. (p. 267-268).
Van Bos verwijst in een noot naar Petrarca: ‘A Nonius den Romeyn, had een kostelijcken steen uyt India Opalus genaemt, de welcke Marcus Antonius van hem begeerde, maer hy die te seer beminnende, wilde liever sijn Vaderlandt verlaten als den steen derven. Leest Petrarca de Remediis. cap. 37’. In zijn dialoog, De gemmis getiteld, vertelt de schrijver deze geschiedenis uitvoerig.Ga naar voetnoot5) Wat Van Bos over Pyrrhus en Polycrates meedeelt, kan aan dezelfde bron ontleend zijn.Ga naar voetnoot6) Ook waarschuwt hij ons voor de begeerte naar het verraderlijke goud: | |||||||
[pagina 178]
| |||||||
Maer wat 'er schuldigh zy aen sulck een boose drift,
Den aerden back is noyt verdacht van doodlijck gift.
Maer vreest haer lagen als den schael blaeckt in u handen,
En licht daer schuylt yets daer in 't gout de steenen branden. (p. 270).
Ook Petrarca, in De gemmarum poculis, noemt een dergelijke beker ‘venenis apertissima’. Beide schrijvers citeeren een paar verzen van Juvenalis uit zijn 10de satire: Een hoge positie en de gunst der vorsten zijn al even gevaarlijk voor de mens: dat bewijst het noodlottige einde van de vriendschap tussen Alexander en Lysimachus, of tussen Tiberius en Seianus. (p. 270). Ook Petrarca spreekt in verband met dit onderwerp over dezelfde personen.Ga naar voetnoot2) De wijze, waarop Van Bos zijn thema's de revue laat passeeren, komt in het klein overeen met de opzet van De remediis, ook wat het invlechten van historische voorbeelden, vooral uit de klassieke geschiedenis, betreft.Ga naar voetnoot3). Meer speciaal kan men vaststellen, dat hij voor het eerste deel van zijn Natuur- en Fortuyn-strijdt - naast genoemde satire van Juvenalis - sommige dialogen uit het eerste boek van De remediis gebruikt heeft, daar hij achtereenvolgens de onderwerpen van deze hoofdstukken kort behandelt en bepaalde sententies of voorbeelden hieraan ontleent. Van Bos is ook de samensteller van een Wegh-Wijser door Italiën (Amsterdam 1665), waarin hij een paar keer melding maakt van Petrarca, b.v. naar aanleiding van Arquà: En aen de slincker zijde aen het hangen van den heuvel is Arqua, het Dorp van dien uytsteeckenden Francisco Petrarcha, alwaer voor de Kerckdeur terstont sijn Graf gesien wordt, gelijck mede sijn Woning, de welcke tamelick groot is. Het Graf is van rooden Marmelsteen, en steunende op soodanige pylaren. Oock siet men daer sijn Boeckery, of de plaets daer van, benevens eenige slegte Stoelen. (p. 73).Ga naar voetnoot4) Hier horen wij dus bizonderheden over Petrarca's graf en over het interieur van zijn huis. Elders vindt men deze zinsnede: ‘Als gy van Florencen na Sena reyst, hebt gy Ancisa aen de slinkerkant, daer Petrarcha sijn geboorte-plaets heeft’. (p. 254).Ga naar voetnoot5) Omtrent Arezzo wordt meegedeeld: ‘Men toont u noch aldaer het Huys van den vermaerden Françisco Petrarcha, het welck als noch in wesen is.’ (p. 255). Wanneer Van Bos Florence bespreekt, wijst hij er op, dat deze stad ‘veel treffelicke | |||||||
[pagina 179]
| |||||||
konstenaers’ heeft voortgebracht: ‘In de Letteren zijnder menighte uyt voort gekomen onder de welcke men alleenigh Dante, Petrarcha, Boccaccio, Cavalcante, Benivieno, Politiano, Crinito, Ficino, Palmerio, Passavanti, te noemen heeft.’ (p. 240). De schrijver citeert wel de grafschriften van Dante en Boccaccio, maar dat van Petrarca ontbreekt.
Ook Johan van Beverwijck is goed thuis in het werk van Petrarca, getuige verschillende passages uit zijn boek Van de wtnementheyt des vrouwelicken geslachts.Ga naar voetnoot1) Het is vlot en onderhoudend geschreven; overal blijkt de belezenheid van deze medicus-auteur. Zijn belangstelling voor Petrarca spreekt duidelijk uit een plaats als deze, waar Van Beverwijck betoogt, hoe men in de uiterlijke schoonheid der vrouw de goddelijke schoonheid van haar ziel ontwaart, en welke invloed hierdoor op de dichters wordt uitgeoefend: Om nu andere over te slaen, die de verstanden der Poëten door haer schoonheyt verweckt hebben, de Italiaensche rijmen van Francesco Petrarca, die by sijn Latijnsche verssen, ten aensien van andere gemaeckt, nergens nae en gelijcken, zijn wij alleen aen sijn beminde Laura schuldigh. Ick heb te Avignon in Vrancrijck aen haer graft geweest, waer op François de I. haer een dicht vereert hadde. Soo dat haer schoonheyt oock soo lang nae haer doot, ende van soo grooten Koning noch geroemt is geweest, ende zal de Laurier, daer den eersten Françoys sijn Lauraes hooft mede gekroont heeft, altijt groen blijven, niet alleen nae dat haer schoonheyt verlept is, maer oock als van haer schoon lichaem in de kercke van S. Françoys niet meerder als asch te vinden zal wesen. 'Ten is niet te seggen, hoe soet ende aerdigh dat dien treffelicken Poëet de schoonheyt, ende de Goddelicke gaven weet af te malen, ende hoe sijn Ziele daer van opgetrocken is. (I, p. 25). Van Beverwijck beschrijft dus persoonlijke indrukken van Avignon, herinnert aan het bekende grafdicht van Frans I (zie p. 113), maar spreekt niet van een bezoek aan Vaucluse. Het tweede deel van zijn werk is opgedragen aan Anna Maria Schuurman. Voorin prijkt een portret van de savante, door lofdichten begeleid. Eén hiervan is in het Italiaans gesteld en draagt de ondertekening: A. Colvio, - dat is: Andreas Colvius, een predikant, die met Van Beverwijck bevriend was. Hij wendt zich in dit gedichtje tot Petrarca zelf: Spirto gentile, pieno d'Amore
Chi sempre canta la bella Laura,
Et per li pianti core ristaura;
Ch' Italia legge con gran stupore:
Ritorna in vita, ma per morire,
Vedendo i raï de l'alma pura,
Miracolo piu raro di natura,
Che penne et lingue non ponno dire.
| |||||||
[pagina 180]
| |||||||
Daar wordt de schim van Petrarca opgeroepen, om Anna Schuurman te aanschouwen, hoewel hij de aanblik van dat wonder niet zal overleven! Een vreemde confrontatie voor de zanger van Laura! In ieder geval getuigt het vers van Colvius weer, hoe Petrarca's poëtische klachten de mensen getroffen hadden. Van Beverwijck noemt hem ook bij de ‘uytgenomen geleerde mannen die geprezen hebben de Geleertheyt ende Wijsheyt in de Vrouwen’ (II, p. 19), en naar aanleiding van de dichteres Vittoria Colonna zegt hij als volgt: ‘In Toscaensche verssen te dichten en behoufden sy, naest Petrarca, niemant te wijcken’. (II, p. 40). Wanneer hij van de grot der Sibylle bij Napels vertelt, memoreert hij de beschrijving hiervan door Erasmus gegeven, brengt er Dante bij te pas, maar gewaagt niet van de bizonderheden hierover in Petrarca's Itinerarium. Te midden van een reeks Franse ‘Poëterssen’ figureert ook: ‘Laura de Sado, Provencale.’ (II, p. 168).Ga naar voetnoot1) Een rechtstreekse ontlening aan Petrarca's Epistolae is ook in het werk te vinden. De schrijver bespreekt de strijdbaarheid van bepaalde vrouwen en vertelt over Maria van Pozzuolo: Maer de kracht ende strijdtbaerheyt van Maria van Pozzuolo is seer te verwonderen. Sy leefde ten tijde van den vermaerden Petrarca, die haer selve gesien heeft, ende dit van haer schrijft: Sy hadde haer door gestadige oeffeninge, ende soberheyt tot allerhanden arbeydt gewent. Haer lichaem was meer strijdtbaer als maeghdelick, hare lichamelicke kracht, gelijck een klouck krijghs-man zoude wenschen, met een ongewoonlicke gaeuwigheyt, op 't best van haer leven, het wesen ende de oeffeninge van een sterck man; sy en ontsagh noch gevaer, noch de doot selve. Voerde eenen erffelicken oorlogh, met haer nagesetenen, daer aen beyde zijden vele gebleven zijn. Sy vocht somtijts alleen, somtijts met weynige vergeselschapt, ende hadt altijt de overhandt. Liep onvertsaeght in den slagh, quam daer langsaem uyt, viel den vyandt stout aen, leyde loose lagen, kon met ongelooflicke verdraeghsaemheyt tegen honger, dorst, hitte, koude, waken ende braken: bleef geheele nachten onder den blauwen hemel, hiel de wapens geheele dagen aen, ruste op d'aerde neder, een groene zoo, ofte schildt voor een oor-kussen nemende, etc. (II, p. 323). Nu volgt het verhaal, hoe Maria een proef aflegt van haar kracht, waarbij zij sterke mannen overtreft. Het slot luidt: ‘Dit, seyt Petrarca, gesien hebbende, doet my nu gelooven, niet alleen dat men van de Amazones schrijft, maer oock van de Italiaensche Maeghden, die onder Camilla vromelick streden.’ (II, p. 324). Dit stuk over Maria is ontleend aan de aardige karakteristiek van Petrarca, die deze Italiaanse Kenau persoonlijk heeft ontmoet en uitvoerig over haar vertelt in Ep. Fam. V, 4. Van Beverwijck beroept zich dus op de autoriteit van Petrarca in verband met een onderwerp, waarbij men dit niet onmiddellijk verwacht zou hebben. De passage heeft vooral betekenis, omdat hieruit blijkt, dat hij enigszins bekend was met Petrarca's Epistolae, waarvan betrekkelijk weinig sporen te vinden zijn in ons land. | |||||||
[pagina 181]
| |||||||
Ook in zijn medische werken brengt Van Beverwijck Petrarca wel eens in het betoog te pas. Ik wijs op enige plaatsen in de Schat der gesontheydt en de Schat der ongesontheydt.Ga naar voetnoot1) Het literaire element wordt vertegenwoordigd door talrijke citaten uit verschillende auteurs, terwijl Jacob Cats de raadgevingen van de medicus hier en daar berijmd heeft. Het begin van de Schat der gesontheydt is meer psychologisch: de schrijver overziet de stemmingen en hartstochten van de mens, zoals die hun stempel op het uiterlijk drukken. Petrarca wordt vermeld in het hoofdstuk over droefheid en in dat over liefde. Als kentekenen van de eerste gemoedsgesteldheid noemt de schrijver: ‘Een gestadige Vreese, sonder te konnen slapen, een saluw wesen, droevige ende ingevallen oogen; altijt vol gedachten ende suchten te zijn, ende eenigheyt te soecken.’ In verband met deze laatste trek citeert Van Beverwijck, wat Homerus over Bellerophon zegt: ᾿Η τοι ὁ καππεδιον το ἀληιον οἰος ἀλατο,
῾Ον θυμον καθεδων, πατον ἀνθρωπων ἀλεεινων.Ga naar voetnoot2)
Daarna volgen enige bewerkingen van deze plaats of van dit motief bij dichters in andere talen, - ook bij Petrarca: Solo e pensoso i più deserti campi
Vo misurando a passi tardi e lenti;
E gli occhi porto per fuggir intenti,
Ove vestigio human la rena stampi.
Een Nederlandse vertolking is er aan toegevoegd, namelijk met de woorden van ‘onsen Poëet in Nederlants’ (Cats): Hy gaet veel in het eensaem velt,
Daer hy syn droeve sinnen quelt,
En even alle menschen schout,
En sich met treuren onderhout.Ga naar voetnoot3)
Ook in de bespreking over de liefde wordt Petrarca geciteerd: De Italiaensche poëet Petrarca beschrijft de ongerustheyt, ende strijdende beroerten van de Liefde niet qualick met dese verssen: Amor ch' incende il cor d'ardente gelo,
Di gelata paura il tien costretto,
E qual sia più fa dobbio all' intelletto,
La speranza, ò il timor, la fiamma, ò il gelo.Ga naar voetnoot4)
In datzelfde hoofdstuk over de liefde vertelt de schrijver een verhaal, dat reeds | |||||||
[pagina 182]
| |||||||
naar aanleiding van Cats' Trou-ringh ter sprake gekomen is. (p. 167). Van Beverwijck betoogt, dat de vrouwen niet alleen door haar schoonheid macht over de mannen bezitten, maar hen ook door toverij willen onderwerpen. Als voorbeeld van dit laatste wordt de geschiedenis meegedeeld van Karel de Grote en zijn minnares, die hem door een ring betoverd had.Ga naar voetnoot1) De schrijver ontleent niet rechtstreeks aan Petrarca (Ep. Fam. I, 3); hij neemt de historie over uit het werk van Pasquier, Les recherches de la France, net als Cats. Een afbeelding illustreert, hoe de bisschop de ring uit de mond van de dode vrouw verwijdert. In de Schat der ongesontheydt bespreekt de schrijver bij de geneeskrachtige planten ook de laurier: Den reuk van Laurier wert seer gesont gehouden in ongesonde lucht, ende selfs oock goet te zijn om de Vallende sieckte te beletten, ende 't verstant te scherpen, waerom de Poëten eertijts daer mede gekroont plegen te werden, ghelijck oock van Petrarca, en andere te lesen is, en noch de Keyser gelaurierde Poëten maeckt. Dan soude goet zijn, dat hy met den kroon van den Apolischen boom, haer mede den geest konde geven.Ga naar voetnoot2) Elders wordt de zwavel het uitgangspunt voor een verhandeling over de Vesuvius en zijn erupties. Van Beverwijck vermeldt, hoe Plinius aan Tacitus schreef, dat zijn oom, Plinius Secundus, de schrijver der natuurlijke historie, die de uitbarsting van nabij wilde zien, door de zwaveldamp is omgekomen: ‘Waer over hy als veel schrijvende, en onvoorsichtigh stervende, overgehaelt wert van den Italiaenschen Poët Petrarcha, in sijn Triompho di Fama: Mentr' io mirava, subito hebbe scorto
Quel Plinio Veronese suo vicino,
A scriver molto, à morir poco acorto.’Ga naar voetnoot3)
Van Beverwijck is dus vermoedelijk enigszins met de Trionfi bekend geweest. Ten slotte citeer ik een plaats uit het Vervolgh van de Heel-Konste. In capittel 9, dat over schotwonden handelt, wordt de vraag gesteld, sinds wanneer men ‘geschut’ en ‘buspoeder’ in de strijd gebruikt. De schrijver, die Casaubonus volgt, bestrijdt de Italiaanse geleerden, welke in dit verband de Venetiaanse oorlog van 1380 noemen: ‘daer nochtans blijckt uyt Petrarcha, in sijn Boeck de remed. utriusque fortunae, Dial. 99. het geschut, gelijck het nu by ons is, al op sijnen tijdt in 't gebruyck geweest te zijn, dewelcke dien oorlogh niet beleeft en heeft.’Ga naar voetnoot4) Samenvattend kan men dus constateeren, dat Van Beverwijck in verschillend opzicht met Petrarca bekend was blijkens de vele citaten; hij kende niet alleen De remediis, maar ook de Epistolae, en zowel de Laura-sonnetten als de Trionfi. | |||||||
[pagina 183]
| |||||||
Daniel Jonctys beroept zich dikwijls op Petrarca, vooral om eigen opvattingen met beweringen uit De remediis te staven, maar ook in ander verband. In het werk Hedens-daegse Venus en Minerva (Dordrecht 1641), een ‘reden-strijd’, laat hij Venus van zich zelf verklaren, dat zij, ook wie ogen mist, door minnevlammen doet blaken. In een noot bij deze passage deelt Jonctys een geschiedenis mee, die men bij Petrarca lezen kan: Petrarcha vertelt van een Jongman, die op een Meyt met een oog verlieft was, en daerom van zijne Ouders in een vreemt geweste gestuyrt wierd, om door dat middel zijne liefde te slijten. Hy na eenige jaren wederom t'huys gekomen zijnde, en zijn Beminde ontmoettende, vraegt hy haer, door wat ongeval zy 't eene oog verloren had? Ik heb het mijne, antwoorde zy, niet verloren, maer bespeure, dat ghy de uwe gevonden hebt. (p. 95-96, noot). Deze anecdote komt voor in één der brieven van Petrarca, Ep. Fam. VII, 14, waarin hij spreekt over het feit, dat liefde blind is: - apud vulgus amatoria fabella est eius qui monoculae mulieris amore correptus, a parentibus tandem morbo consulentibus in alias oras missus, et post aliquot annos, amore deposito, in patriam reversus, forte illi quam vehementer amaverat obvius, ac repente tristi concitus spectaculo, quaesivit, quonam illa casu oculum amisisset. Minime, inquit, oculum amisi, sed tu oculos invenisti. Het genoemde werk heeft kritiek uitgelokt en dit was voor Jonctys gerede aanleiding tot het publiceeren van zijn: Apologie etc. roerende zyn misduide Heden-daegse Venus en Minerva. (z.pl. 1642). In dit boekje citeert hij de woorden van Erasmus, waar deze wijst op beroemde schrijvers, die de pen als wapen hanteerden, zoals onder anderen Petrarca: ‘Doorloopt gy de nieuwer Schrijvers, gy zult uitvinden hoe Petrarchae tegens eenen Artz, Laurentio tegens Pogium, en Politiano tegens Scalam de penn voor een steek-geweer verstrekt heeft.’ (p. 41).Ga naar voetnoot1) Met deze beroemde voorbeelden verdedigt Jonctys dus op zijn beurt het recht om ‘literair’ te mogen hekelen, te meer, daar hij geen namen noemt. Een ander van zijn werken heet: Der mannen opper-waerdigheid beweert, Tegens de vrouwelyke lof-redenen van Dr. Joh. van Beverwijk’. (Rotterdam [1640?]). Deze laatste had de vrouwen gehuldigdGa naar voetnoot2), - Jonctys wil de voortreffelijke eigenschappen van de mannen daar naast plaatsen. Dat de manlijke schoonheid grote macht bezit, blijkt, volgens hem, uit het feit, dat voorname vrouwen liefde hebben opgevat voor mannen, die niet tot haar maatschappelijke rang behoorden. Jonctys beweert zelfs: ‘Indien nu haere schaemt en eerbaerheid zulx toe liet, wy zouden van haer vry hooger lof-liederen van 's mans schoonheden vernemen, dan immer Petrarcha van zijne Laura gezongen heeft; en verscheye bevallikheden hooren, daer de mans zelfs nimmer van gedroomt hebben.’Ga naar voetnoot3) Dit contra-betoog ten gunste van zijn sekse is door de schrijver ook opgenomen in het Tooneel der jalouzijen. (Rot- | |||||||
[pagina 184]
| |||||||
terdam 1666, I, p. 583 sqq.). Uit dit laatste werk wil ik nu verschillende passages citeeren, omdat hier meer dan eens dialogen uit De remediis voor geraadpleegd zijn, zoals Jonctys zelf aangeeft. Hij waarschuwt bij voorbeeld: ‘Geen nader, noch toehellender weg tot d'onkuisheid, zeit Petrarcha, dan de wellust.’ (I, p. 113).Ga naar voetnoot1) Ook vermeldt hij, dat het dansen wel genoemd is door Petrarca ‘een aanprikkeling tot onkuisheid’. (I, p. 250). Verder citeert hij nog andere uitspraken hieromtrent: ‘Indien het danssen vermaak geeft, zeit Petrarcha, zoo moet het om iets anders vermaken, alzoo 't in zig zelven een onsmakelijk en zot ding is, dat meer verdriets, dan vreugde aanbrengt’. (I, p. 255). En te voren luidde het reeds: ‘Het vermaak en is niet zoo zeer uit danssen tegenwoordig, als wel den aanvang van 't verhoopte vermaak. Het is als een voorspel van 't Venusspel, etc.’ (I, p. 255). Al deze sententies heeft Jonctys overgenomen uit Petrarca's dialoog over dit onderwerp: De choreis, waarin de zinnelijke streling van de dans veroordeeld wordt.Ga naar voetnoot2) Die opvattingen formuleert Petrarca onder invloed van de geschriften der Kerkvaders. Ook bij de bespreking van het overspel citeert Jonctys ideeën uit De remediis. Zo betoogt hij, ‘dat hy, die steelsgewijze minne pleegt, altijd vreest voor diergelijke dieven.’ - ‘Hetzelfde getuigt ook Petrarcha, zeggende: Overal komen de echtbrekers voor, die, den echt ende 't bedde haar's naastens geschend hebbende, niet lijden dat haar eigen wijven voor den dag komen; in dullen ijver ontstekende, wanneer ze maar van iemand werden aangezien. Aldus voor andere straf, toelatende aan haar zelven, en in alle voorvallen onheusche oordelaars zijnde.’ (I, p. 322).Ga naar voetnoot3) Wanneer hij zijn beschouwingen over toneelvoorstellingen geeft, wordt ook hier gewaarschuwd, hoe Petrarca wijst op het gevaar, dat zij voor de kuisheid opleveren: ‘- hoe middelbaarlik den ontucht daar door bevordert werd; zoo dat, als Petrarcha zeit, uit zoodanige spelen vele vrouwen oneerlik, meerder wiggelig, en geene kuischer zijn t'huis gekomen.’ (I, p. 453). En even verder opnieuw, als Jonctys zegt, dat reeds het behagen scheppen in dergelijke voorstellingen, niet voor iemand pleit: ‘Zoo dat Petrarcha, behoudens de waarheid, wel zeggen mogt: dat vele aldaar haren goeden naam, te zamen met de schaamte verloren hebben.’ (I, p. 457).Ga naar voetnoot4) In het eerste deel van het Tooneel der jalouzijen wordt de lezer één keer naar Petrarca's werk De contemptu mundi verwezen: ‘- als Petrarcha wel zeit, nihil facilius recrudescit quam amor, zoo hervonkt 'er niet lichter dan de liefde.’ (I, p. 534).Ga naar voetnoot5) Een passage op p. 583, waar Petrarca in een uitspraak van Erasmus genoemd wordt, is zo even reeds vermeld. Uit het eerste deel citeer ik nog de zinsnede: ‘Niets, zeit Petrarcha, dat den echtsijver zoo geweldig ontvlammen doet, dan de lichame- | |||||||
[pagina 185]
| |||||||
lijke schoonheid: alzooder geen zaak zoo gretig dan de schoonheid begeert werd; die wel vele tot echtschending, niemand tot kuisheid gebracht heeft.’ (I, p. 626).Ga naar voetnoot1) Ook in het tweede deel van het Tooneel der jalouzijen vindt men dergelijke plaatsen. Hier betreft het zonder uitzondering ontleningen aan één en dezelfde dialoog uit De remediis, namelijk: De uxore impudica.Ga naar voetnoot2) Als de huwelijkstrouw besproken wordt, vraagt Jonctys, waarom de man groter vrijheid wordt toegestaan dan de vrouw: Petrarcha wikt de zaak te recht, vereischende, zoo in de man als vrou, een evengelijke schuldplichtigheid, eenderlei liefde, en een wederzijdse echtstrouwe. De vrouwen niet verontschuldigende, maar de mannen bestraffende, en het meerendeel des schulds op de zelfde schuivende: als die dikwils een voorbeeld des ontuchts den vrouwen verstrekt hebben; zoo dat het quaad daar van zijn aanvang heeft genomen, daar het zijn hulpmiddel van te wachten had; hij staat wel toe, dat den vrouwen de schaamte moet eigen zijn; maar vereischt ook in de mannen hare voorzigtigheid, en standvastigheid, keurende alle zotheid en lichtvaardigheid in den man zoo veel schandelijker, dan in de vrouw, hoe de man aan een statige bezetheid meer verbonden is. (II, p. 306).Ga naar voetnoot3) Hij wijst er verder op, hoe toch de beroemdste mannen dikwijls door hun echtgenoten bedrogen zijn: ‘En licht dat Sylla, (gelijk ook Petrarcha wel bewikt heeft) indien hij de echtschenderijen van zijn wijf Metella, (die niet alleen te Romen, en door geheel Italien ruchtbaar waren, maar ook t' Athenen, en door Grieken voor een lied verstrekten) geweten had, licht (zeg ik) dat hij den toenaam van gelukkige niet zou aangenomen en gebruikt hebben.’ (II, p. 429).Ga naar voetnoot4) Ook bepaalde uitspraken over oorzaak en schuld in geval van overspel worden vermeld: ‘Petrarcha heeft het aangemerkt, dat dikwils het eene overspel een straf van 't ander is: geeft daarom de verongelijkte in bedenkken, of zij aan andere nooit gedaan hebben, 'tgeenze waardig zijn, dat haar van andere nu gedaan werde: dat dies haar klachte onbeschaamt, en onrechtvaardig is; alzoo de wet der zeden gebied, zulks van andere af te wachten, als andere van haar geleden hebben’. (II, p. 474).Ga naar voetnoot5) De beste troost voor de bedrogen echtgenoot bestaat volgens Jonctys in de gedachte, dat men heel veel lotgenoten bezit: Uit de gelijkheid dan van 't onheil, (om met Petrarcha te spreken) is geen kleinen troost te trekken; inzonderheid daar het zoo veeltallig is, niet dat iemand, dan die quaadwillig is, uit eens anders quaad vermaak schept: maar om dat het of een onverdragelijke weekheid, of hoovaardij schijnt, dat menschen van geringer gelegentheid zoo onverduldig dragen, 't geen ze weten de beheerschers der aarde zoo dikwijls, en in zoo grooten uitstekentheid geleden te hebben. | |||||||
[pagina 186]
| |||||||
Dat alzoo een zuivere kuisheid in 't gemeen de Vrouw den meester maken doet; (door dien ze niet heeft te vreezen, die haar onbewust weet;) datz' u in dezen toestand min moeijelijk, stout, of hoovaardig wezen zal. Want, zeit hij, de gequetste gewisse bind in 't gezwollen gemoed der Vrouwen, en dikwils werdenz' onderdaniger in 't overige bevonden, die weten datz' in de kuisheid te kort springen. (II, p. 490).Ga naar voetnoot1) Wat het slot van zijn betoog betreft, ook hier ontleent hij dus aan Petrarca; hij haalt dezelfde opvatting aan, om te wijzen op een gunstige omstandigheid voor de mannen, wanneer zij in het huwelijk getreden zijn met een vrouw, wier kuisheid niet ongerept meer was: ‘- dat zij in 't gemeen aan zoodanige veel onderdaniger vrouwen hebben; alzoo een bewuste gewisse in deze den wind des hoogmoeds inbind: gelijk dat bij Petrarcha, en Nevizanus wel is aangemerkt.’ (II, p. 606).Ga naar voetnoot2) Als laatste van de reeks citaten nog deze uitspraak: ‘Schaars is 't gebruik des overspels schaarser, dan des echts, zeit Petrarcha’. (II, p. 776).Ga naar voetnoot3) Ook zij vermeld, dat Laura voorkomt te midden van een aantal beroemde schoonheden, die Jonctys opnoemt. (II, p. 553). Deze schrijver heeft dus meer dan eens levenswijsheid uit De remediis geput. Karakteristiek zijn de onderwerpen, die hem aanleiding geven tot citaten, namelijk: wereldse vermaken, huwelijk, overspel. Een laatste aanrakingspunt met Petrarca vindt men in het proza, dat voorafgaat aan Roozelyns Oogjes ontleed.Ga naar voetnoot4) De vraag wordt gesteld: wat heeft de sterkste macht om liefde op te wekken? Jonctys beschrijft verschillende ‘liefdebarende krachten’ - Ficino en Spenser worden zelfs in het betoog betrokken - en dan komt de kwestie op het tapijt, of tovermiddelen iemand tot liefde kunnen dwingen. In dit verband vertelt Jonctys op zijn beurt de geschiedenis van Karel de Grote en de toverring.Ga naar voetnoot5) Hij vermeldt als bronnen: Petrarca en Kornmann.Ga naar voetnoot6) Zelf verhaalt hij slechts de hoofdzaken in beknopte vorm, zonder de lange uitweidingen over de zielestaat van de koning en de rol van de bisschop. Deze legende van Karel de Grote, zoals Petrarca die te boek stelt (Ep. Fam. I, 3), heeft ‘fortuna’ gehad in onze letterkunde, want wij vinden de historie - zij het gedeeltelijk door tussenkomst van andere auteurs - bij Baudaert, Cats, Van Beverwijck en Jonctys. Voor deze laatste schrijver heeft Petrarca overigens in de eerste plaats betekenis gehad als de moralist van De remediis. Ook uit het werk van Jonctys blijkt de populariteit, die dit zedekundig handboek bij onze Zeventiende-eeuwers verworven heeft.
Jan de Brune de Jonge toont veel belangstelling voor Petrarca als dichter en minnaar. Dikwijls spreekt hij over hem in zijn aardige betogen naar aanleiding | |||||||
[pagina 187]
| |||||||
van de meest verschillende kwesties. Vooral zijn Wetsteen der Vernuften heeft betekenis in dit opzicht.Ga naar voetnoot1) De schrijver licht ons in over het volgende onderwerp: ‘Van oogen en wat Petrarcha door Lauraas rechteroog gebeurt is.’ Hij vertelt, hoe de schichten van Cupido, uit de ogen der geliefde, de minnaar treffen, en beroept zich op Petrarca: ‘Het geen wy zeggen, is aan Petrarcha zelf gebeurt, gelijk hy in zeeker Klinkdicht verhaalt. Om dat het buiten mate schoon, kunstigh en verwonderlijk is, zal ik de moeite niet ontzien, van het, aardige verstanden ten genoegen, uit te schrijven. Zoo zinght de Opperleermeester der doorluchtige Poësi.’ De Brune citeert Son. 197: Qual ventura mi fu, quando da l'uno.Ga naar voetnoot2) In de tekst zelf volgt geen vertaling, maar achterin het werk vindt men deze bij de ‘Vertaalde Veirsjes’. Toen in 1665 de eerste uitgaaf van Alle volgeestige Werken zou verschijnen - De Brune was reeds jaren dood - heeft de uitgever Hero Galama zijn stadgenoot N.J. Wieringa opgedragen, er vertalingen aan toe te voegen van de verschillende geciteerde gedichten. De vertolking van Son. 197 mag dus ook aan hem worden toegeschreven. Deze luidt als volgt: Wat was 't my een geluk, dat, toen ik, door 't aanschouwen
Van een der schoonste twee bruin' oogjes, die m'oit zag,
Doortintelt en gequetst, beswijmd en machteloos lag
Mijn leed haar weder troff' met meely en berouwen!
Want, zoo ik weer bequam, om met haar lang onthouwen
Gezigt my te verzaân, gelijk 't alleen vermag,
Ik d'hemel en haar liefd vond milder dan ik plag;
Mits and're gunsjes meer, die daalden van Mevrouwe:
T'wijl uit haar rechter oog (ja, rechter zon veel eer)
Tot in mijn rechter oog onsichtbaar straalde neêr,
Een leed, dat my verlust', en nimmer heeft verdroten.
Doch eindelik, of 't verstand en wieken hadde, 't vloog,
Als een verschote ster ten hemel, weêr om hoog;
Daar Godsvrucht en natuur niet uit 'er loop verschoten.Ga naar voetnoot3)
De slotterzine klinkt vreemd; misschien heeft de vertaler de tekst niet volkomen begrepen. Trouwens, het gehele sonnet is niet eenvoudig, zodat de commentatoren het verschillend geïnterpreteerd hebben. Sommigen willen lezen, dat de dichter een ziekte van Laura's oog op het zijne voelt overgaan, een feit, dat hem verheugt (‘il mal che mi diletta e non mi dole’). De Brune en de vertaler Wieringa hebben de situatie echter als volgt opgevat: Petrarca voelt de pijlen van Cupido uit Laura's oog in het zijne dringen. Wel vaker vermeldt de schrijver Petrarca in zijn ‘Wetsteen’ in verband met de aandoeningen der liefde, b.v. naar aanleiding van de kwestie: ‘of yemand door het noodlot, of door eige verkiezing in liefde bedraait wort. Zommige houwen 't | |||||||
[pagina 188]
| |||||||
met het eerste, en daar toe brengen zy veele plaatzen uit Petrarcha by; die ik om kortheid oversla.’Ga naar voetnoot1) Aardig is de passage, waar Petrarca wordt aangehaald als voorbeeld van mensen, die: ‘in plaats van weermin, daar zy met alle macht op uit zijn, met spijt en wederwil worden bejegent.’ Dit is Petrarcha zelf gebeurt. Hoe hy de liefde van verscheiden andere vrouwmenschen versmaat heeft, en, op een sprongh, met die van mevrou Laura wier aangeblazen, geeft hy in deze regelen duidelik te verstaan: Deze laatste regels getuigen weer van algemene bekendheid met Petrarca's levenslot en de aard van zijn verzen. Vooral bij kwesties uit de ‘cours d'amour’ beroept De Brune zich op de dichter, o.a. wanneer hij de opvatting bespreekt, dat gevoeligheid voor de liefde blijkt geeft van edele geestesaanleg: - en onder de menschen zelf, hoe yemand volmaakter is, hoe hy 'er meer van aangetroffen zal worden. Petrarcha leert het ons duidelik: | |||||||
[pagina 189]
| |||||||
Verderop in zijn werk betoogt de schrijver als volgt: En geloof ik niet, dat men een Ioffrou vindt, die yemands liefde qualik zou nemen: want dit is 't eenigh middel, om tot kennis der godlikheen, waar mee zy beschonken is, te geraken. De Poëet geeft het te kennen in een der zangen, die hy Lauraas oogen toegewijt heeft. Uit het tweede deel van de Wetsteen der Vernuften noteer ik de volgende plaats. De Brune vermeldt, hoe het woord ‘monster’ zowel in goede als in slechte zin gebezigd kan worden: ‘Hierom zeit Petrarcha tegen mevrou Laura, met zo groote geleertheid als abelheid; O delle Donne altero e raro mostro! Dat is:
O praal, en zeldzaam monster der Joffrouwen!’Ga naar voetnoot2)
Ook in Jok en ErnstGa naar voetnoot3) noemt De Brune de Italiaanse dichter een paar keer: Een anecdote, die hier buiten beschouwing kan blijven, wordt voorafgegaan door deze inleiding: Men sprak in zekere zamening van Petrarcha: en onder anderen zei' er een; dat hy, kloeksinnig en vernuftig wezende, met de verssen der oude Poëten omgesprongen had, even als de Spanjaarts met de mantels, die sy 's nachts steelen; daar sy, om hunne dievery te bedekken, een nieuwen boord of twee toe doen, en 'er sich selven mooy meê maken.Ga naar voetnoot4) Letten wij op de Brune's commentaar hierbij! ‘Ondertusschen grijpt het geen, daar Petrarcha van betichtigt wiert, in alle geletterden stant’. (p. 179). Zijn verdere bespreking over het ontlenen aan andere auteurs is pro domo geschreven. De | |||||||
[pagina 190]
| |||||||
geciteerde passage heeft betekenis, omdat er literaire kritiek ten opzichte van Petrarca uit spreekt: men constateert, dat hij veel van de klassieke dichters heeft overgenomen of bewerkt. De Brune verdedigt Petrarca, maar wil hierdoor meteen vergoelijken, dat hij zelf bij anderen borgt. Elders in Jok en Ernst wordt de dichter in geheel ander verband genoemd. Het betreft weer een onderwerp uit de ‘cours d'amour’; Ovidius zeit, dat schoonheit en eerbaarheit zelden t'zamen gaan: 't welk ook Petrarcha, in een klinkdicht ter eer van Laura geschreven, bevestigt; want hy seidt: Wij zien dus, dat De Brune, die zelf een ‘Laura’ in zijn verzen huldigt, heel dikwijls over Petrarca als zanger van de liefde spreekt. Hij houdt zich niet met de Latijnse werken bezig, maar vestigt de aandacht op zijn Italiaanse minnelyriek en kan door zijn citaten en beschouwingen de belangstelling voor de dichter vergroot hebben.
Een werk van Willem Baudaert, Apophthegmata christianaGa naar voetnoot2), vraagt nu de aandacht en wel in de eerste plaats, omdat er enige ontleningen aan Petrarca's werk De rebus memorandis in voorkomen. Dit werk trok de mensen aan door de rijke voorraad wetenswaardigheden, dikwijls van anecdotisch karakter. Vooral de afdeling, waarin Petrarca verschillende geestige of bijtende gezegden verzameld heeft, viel bizonder in de smaak. (lib. II, tract. III).Ga naar voetnoot3) In onze zeventiende-eeuwse bundels met overeenkomstige stof zijn misschien wel meer verhalen te vinden, die uit De rebus memorandis stammen. Maar dikwijls hoeft er geen rechtstreekse ontlening in het spel te zijn bij dergelijke ‘facezie’, - zwervers als het zijn door al onze landen, in hun bonte kledij. Baudaert echter noemt Petrarca meer dan eens als zijn bron, hoewel soms te zamen met de werken van andere auteurs. Hij vertelt ons de geschiedenis van Sancius, die toen de Paus hem koning van Egypte maakte - hetgeen niet meer dan een titel betekende -, deze vriendelijkheid beantwoordde, door de Paus het hoogste episcopaat in datzelfde land aan te bieden, (De reb. mem. lib. II, tract. III, cap. 22; Apophth. I, p. 275); | |||||||
[pagina 191]
| |||||||
- de uitspraak van Paus Adriaan V, die zijn grootste vijand niets ergers toe zou wensen dan.... dat hij Paus mocht worden, (De reb. mem. lib. III, tract. II, cap. 64; Apophth. I, p. 287); - de geestige opmerking van Petrus Navus tot een heerser, die zich op de capaciteiten van zijn maag beroemde, hoewel hij zijn verbanning had kunnen voorkomen, wanneer hij zijn neigingen op dit gebied beheerst had, (De reb. mem. lib. II, tract. III, cap. 47; Apophth. I, p. 291); - de scherpe repliek van Dante aan Can Grande, (De reb. mem. lib. II, tract. III, cap. 46; Apophth. I p. 292); - het antwoord van Mapheus, die zijn overwinnaar het onzalig einde van zijn triomf voorspelde, (De reb. mem. lib. III, tract. II, cap. 66; Apophth. I, p. 292); - en ook het getuigenis van Robert van Napels, dat de studie hem meer waard was dan zijn koninkrijk, en dat hij liever zijn kroon dan zijn boeken zou willen missen. (De reb. mem. lib. I, tract. II, cap. 26; Apophth. I, p. 304).Ga naar voetnoot1) Eén van deze anecdoten, die over Dante, is wel heel populair geworden in ons land, - wij vinden deze aardigheid herhaaldelijk verteld.Ga naar voetnoot2) Hier volgt het slot van de historie, zoals Baudaert die weergeeft. Can Grande prijst één van zijn ‘Bootse-maeckers’ en richt zich daarop tot Dante met de woorden: Ist niet wonder, dat wy allegaer sulc een groot behagen hebben in desen mensche, daer wy nochtans wel weten dat hy eenen lichtveerdigen Geck is, ende dat ghy, die soo wijs ende gheleert zijt, ons niet en behaecht noch aenghenaem en zijt? Hier op antwoorde Dantes: Ghy en sout u hier van niet verwonderen, indien ghy indachtich waert, dat gelijckmaticheyt in seden ende eenderley genegentheyt des gemoets, oorsake van vrientschap is. Met beleefde woorden heeft Dantes den Hertoge sijne dwaesheyt verweten. (I, p. 292). Meer dan eens is al gesproken over de legende van Karel de Grote en de toverring, door Petrarca meegedeeld in Ep. Fam. I, 3.Ga naar voetnoot3) Ook in de Apophthegmata is deze geschiedenis reeds opgenomen en wel twee keer. (I, p. 261 en II, p. 11). De laatste maal noemt de schrijver als zijn bron de Recherches de la France van Pasquier, het werk, waaraan ook Cats het verhaal ontleent. Gaarne geeft Baudaert uiting aan zijn antipauslijke gezindheid. Heeft hij ergens ‘Babylon’ genoemd, dan verwijst hij in de marge naar Petrarca: ‘Schola errorum, ac templum haeresium’, en: ‘Olim quidem Roma, at hodie Babylon etc.’ (I, p. 350).Ga naar voetnoot4) Elders wordt nog meegedeeld, in verband met de simonie: ‘De Paus Iohannes XXII heeft stervende nae gelaten in sijne Schat-kamer 25 Milioenen Kroonen, dat is, vijfhondert Tonne Gouts, ghelijck Petrarcha ghetuycht.’ (I, p. 419). Ten slotte vermeld ik, dat Baudaert het grafschrift van Petrarca's tombe in | |||||||
[pagina 192]
| |||||||
Arquà citeert,Ga naar voetnoot1) onder bijvoeging van een Nederlandse vertaling (II, p. 159): Den vermaerden Frans Petrarcha onder desen Steen hier leyt,
O Maria Maeght en Moeder, en Jesu van haer geboren,
Wilt zijn Ziel genadich wesen, en 't lichaem in eeuwicheyt
(alst in d'aerde moed' sal wesen) plaetsen by al d'uytverkoren.
In een moralistisch werk van Pieter Baardt vindt men twee passages, die aan De remediis ontleend zijn. De titel luidt Deugden-Spoor; in de On-Deugden des Werelts aff-gebeeldt.Ga naar voetnoot2) Het boek is evenwel niet geheel oorspronkelijk, maar bewerkt naar een Latijnse emblemata-bundel van Johannes Flitner uit Frankfort: Nebulo nebulonum.Ga naar voetnoot3) Ieder onderwerp wordt in uitvoerige ‘Notae’ toegelicht, met verwijzingen naar diverse auteurs. Op Flitner's voorbeeld citeert Baardt hier ook een paar maal een uitspraak van Petrarca. In ‘De vijff- en twintichste Ver-Eeringe, Aen veel verleyde Studiosen’ bespreekt hij het mislukken van een deel der studenten, en schrijft dit ook toe aan hun domme verwaandheid: Want, gelijckerwijs Seneca gevoelt; Hoe ongeleerder, hoe onbeschaemder. Daerom ist, dat Franciscus Petrarcha, so seer in een jong Student mis-prijst, de laet-dunckende Wan-wetenheyt, ende stinckende Hovaerdy, met beyde welcke schadelijcke Ondeugden, de lerende Jeucht, principalijck in den beginne, beseten is. Ook in de ‘Notae’ van ‘De een- en Dertichste Ver-Eeringe aen de Godde-lose Verraders’ wordt het oordeel van Petrarca geciteerd: Franciscus Petrarcha, in sijn 't Samen-sprekingen 80. vaert heftich uyt over dese grouwelijcke zonde, met dusdanige woorden: De Son en heeft geen groter Schelm-stuck, geen vuylder Schepsel ter Werelt oyt beschenen, als een Verrader is; want, sijn affgrijselijcke Lelijckheyt is so machtich groot, dat ook selff die gene, die sijne const van noden hebben, den Konstenaer haten; ende die haer door allerhande grouwelen soecken een eeuwige name te maken; | |||||||
[pagina t.o. 192]
| |||||||
| |||||||
[pagina 193]
| |||||||
nochtans haer ontsetten over den naem van een Verrader, ende den selvigen haten. (p. 359).Ga naar voetnoot1) Maria Heyns wijdt in haar Bloemhof der doorluchtige voorbeelden ook beschouwingen aan de ‘jaloesy of ergwaen’. Hierbij wordt geciteerd uit: ‘Petrarchaes beschrijving van een ergwanige’: Petrarchus beschrijft ons bondig d'oorsprong, kracht, gewelt en werking van d'ergwaen in deze woorden: De man, die een ergwanende vrou heeft, word gedurig gequelt en geprangt, voornamelijk by nacht, nu door gestrook, dan door klachten, en verdichte beschuldigingen. Nu heeft hy d'een vrouspersoon minnelijk aengezien, dan een ander vriendelijk toegelacht, dan zijn geburin gegroet, dan een ander om haer schoonheit geprezen; nu is hy te spade weêr t'huis gekomen, en dan heeft hy iets gezegt of gedaen, 't welck hem voor echtbreukig verdacht maekt. Ik weet niet wat naem men aen de doot geven zal, zo dit leven genoemt mag worden.Ga naar voetnoot2) Een Latijns compilatiewerkje van Johan van Nyenborgh, Variarum lectionum selecta, bevat de geschiedenis van Griseldis, in de redactie van Petrarca: Historia de obedientia ac fide uxoria.Ga naar voetnoot3) De oude bekendheid van dit verhaal is dus niet verloren gegaan tijdens de 17de eeuw. Wanneer Van Nyenborgh spreekt over de betekenis van de letteren en de hulde, welke aan dichters bewezen wordt, herinnert hij ook aan de kroning van Petrarca (p. 23): ‘Et F. Petrarcha Florentinus in tanta Saeculo suo fuit admiratione, ut uno eodemque die a Romana et Parisiensi Academia ad Lauream Poëticam suscipiendam invitatus fuerit. Quam postea Romae Anno Christ. 1342. honorifice assecutus est.’ (lees: 1341).
Wie belangstelling had voor Petrarca. kon veel van zijn gading vinden in een werkje van Iac. Phil. Tomasinus Petrarcha redivivus, in Padua verschenen.Ga naar voetnoot4) Uit talrijke verwijzingen bij Nederlandse auteurs blijkt, dat dit boek ook in ons land bekend was. Daarom volgen enige bizonderheden. Het is een aardig werkje, hoewel de schrijver in het geheel niet met kritiek te rade is gegaan bij het verzamelen van de stof. Paus Urbanus VIII, een bewonderaar van de dichter, beloonde Tomasini voor dit boek met een bisdom.Ga naar voetnoot5) Men kan het beschouwen als een compilatie of uittreksel van hetgeen geschreven was over Petrarca. | |||||||
[pagina 194]
| |||||||
Hierdoor geeft het een blik op de stand van de Petrarca-studie omstreeks het midden van de 17de eeuw. Tomasini overziet b.v. welke meningen reeds verkondigd zijn in verband met de identiteit van Laura. Hij behandelt uitvoerig de geschiedenis van haar graf en de schending van Petrarca's tombe. Bij de illustraties bevinden zich portretten van de dichter en Laura met een gehele reeks afbeeldingen van zijn woning te Arquà met de schilderingen en verdere curiositeiten. Belangrijk is ook, dat de Padovaanse geestelijke enige levens-beschrijvingen van Petrarca aan zijn werk heeft toegevoegdGa naar voetnoot1), waarvan er sommige nooit te voren gedrukt waren. Hij noemt ook, op gezag van Vossius, Agricola als biograaf van Petrarca. (p. 36). De schrijver is onuitputtelijk in het citeeren van lofdichten op Laura en haar zanger. Bovendien verzamelt hij een groot aantal judicia van beroemde geleerden, waarin de betekenis van Petrarca voor het Humanisme wordt geconstateerd. Hier zijn ook Nederlanders vertegenwoordigd: Erasmus (Ciceronianus), Julius Scaliger (Hypercriticus), G.J. Vossius (De historicis latinis) en Puteanus (Unus et omnes).Ga naar voetnoot2) Het blijkt dus, dat men ook in Italië deze Nederlandse geleerden autoriteit toekende in verband met hun oordeel over Petrarca als baanbreker van het Humanisme. Tomasini maakt melding van een Hollander, wiens welwillendheid zijn werk Petrarcha redivivus ten goede is gekomen. In Venetië was als zaakgelastigde van onze regeering gevestigd de koopman Jan Reinst, die veel belangstelling had voor de letteren en ook een verzameling aanlegde. Hierin moet zich een afschrift bevonden hebben van het leven van Petrarca door Sicco Polentone. (15de eeuw). Dit manuscript heeft Reinst ter beschikking van Tomasini gesteld. (p. 35-36). Ook bezorgde hij de auteur een tekening van een munt met Petrarca's beeltenis, die hij bezat. Wij horen tevens, hoe de Hollandse koopman zijn curiositeitenkabinet (‘exoticotameon’) voor een groot deel verworven had. Tomasini vertelt namelijk: ‘Ipsius vero Numismatis aenei delineationem ex archetypo acceptam ferimus humanitati spectatissimorum virorum, Ioannis Reinst, et Abrahami Heiermans, qui pridem exotica omnia cum statuis eximii pretii ab Illustrissimo Andrea Vendrameno relictis, pararunt Venetiis.’ (p. 160).Ga naar voetnoot3) Op p. 161 van Tomasini's boek ziet men deze penning aan beide zijden afgebeeld. Dit werk heeft er toe bijgedragen, de kennis omtrent Petrarca te vergroten, terwijl tevens de belangstelling voor zijn persoonlijkheid gewekt wordt, doordat de schrijver aardige bizonderheden over karakter en levenswijze van de dichter meedeelt. Ook Petrarcha redivivus is voortgekomen uit de eigenaardige cultus van beroemde figuren, die typeerend is voor de Italiaanse Renaissance.
Door bepaalde algemeen bekende Italiaanse werken, waarvan in de 17de eeuw ook een Nederlandse vertaling het licht zag, zijn wel eens indirect bijdragen tot de | |||||||
[pagina 195]
| |||||||
kennis van Petrarca geleverd. Daar is het beroemde werk van L. Guicciardini: Commentarii delle cose d'Europa, specialmente ne' Paesi Bassi. (1587). Kiliaen heeft een Nederlandse uitgaaf hiervan bezorgd.Ga naar voetnoot1) In dit werk worden opmerkingen geciteerd uit Ep. Fam. I, 3, waarin Petrarca vertelt van zijn reis naar het Noorden (1333), die hem gelegenheid gaf, verschillende streken van België te bezoeken. (cf. p. 1-3). In verband met de oude roem van de lakenindustrie in Vlaanderen en Brabant, zegt Guicciardini: Ende onse groote Petrarcha in zynen reysboeck van dese landen, wel over twee hondert ende vijftich jaren, schrijft aen den Cardinael Colonna aldus: Et vidi caeteros Flandriae Brabantiaeque populos lanificos atque textores. Dat is: Ick hebbe oock 'tvolck van Vlaenderen ende Brabandt, wollewerckers ende wevers ghesien. (fol. 28b). Bij de beschrijving van Gent herinnert hij aan een legende over de stichting van deze stad, waarop ook door Petrarca gezinspeeld wordt in de genoemde brief: Ende voorwaer de meyninghe van de Schryvers ende van het volck in 't ghemeyn, houdt meestendeels dat Julius Cesar de Stichter deser stadt zy gheweest. Deshalven Petrarcha schryvende aen den Cardinael Colonna van zyne reyse in Hoogh ende Neder Duytslandt ghedaen, seyt onder andere saecken: Gandavum quoq; Iulio conditore superbum vidi: dat is: Oock heb ick Ghent ghesien, welck hem verhooveerdicht dattet van Julius ghesticht is. (fol. 288b.) Als Guicciardini van Luik vertelt, wijst hij op het grote aantal kerken en kloosters van deze stad. Opnieuw wordt Petrarca geciteerd: ‘....in der voegen dat soo binnen als buyten de stadt meer dan hondert kercken zijn: deshalven de wel vermaerde Petrarcha wel te recht heeft geschreven: Ick hebbe Luyck gesien uytnemende ende heerlijck in Clergye.’ (fol. 385a).Ga naar voetnoot2) Zo is dus door dit werk de aandacht gevestigd op de reis van Petrarca en tevens op de brief, die zijn indrukken van het Dietse land bewaart.
Ook Il Principe van Machiavelli, kan hier genoemd worden. De slotwoorden van dit werk bevatten een aansporing, waarmee de auteur zich tot Lorenzo II de' Medici richt, om hem op te wekken, dat hij Italië bevrijdt: ....acciò che, sotto la sua insegna, e questa patria ne sia nobilitata, e sotto li suoi auspizii si verifichi quel detto del Petrarca: | |||||||
[pagina 196]
| |||||||
Deze geestdriftige verzen - een pakkend slot voor een dergelijk werk - zijn gekozen uit één der beroemdste canzonen van Petrarca: Italia mia, ben che 'l parlar sia indarno. (vs. 93-96). Dit lied is Petrarca geïnspireerd door de liefde voor zijn land, dat hij bevrijd wenst van de ‘barbaren’. Door alle eeuwen heeft deze fiere, hartstochtelijke zang tot het hart van ieder Italiaan gesproken. In tijden van onderdrukking herwon het volk van Petrarca zijn moed en kracht ook door de bezielende gloed van dit lied, zodat hij hier met recht als patriottisch dichter naast Dante mag staan. Vooral tijdens de Romantiek is deze canzone geestdriftig bewonderd. De verzen, die Machiavelli citeert, bevatten één der kerngedachten uit Il Principe. - Wij zullen eens zien, hoe Nederlandse vertalers deze regels weergeven. Van Nievelt, in zijn vertaling van de Prince (1625), behoudt de versvorm: De dapperheydt der rasernije
Eens teghen-komende ten strije,
Dat in d'Italianen koen,
D'oude deucht is sal blijcken doen.Ga naar voetnoot1)
In De Prins door Daniel Ghys (1705) zijn Petrarca's verzen in proza overgebracht: ‘De Dapperheid strydende tegens de Barbaren, zal ons van alle haare rasernien eens verlossen. Want tot dit groot voorwerp, houd Italië, gelyk eertyts, noch edelmoedige zielen in zig beslooten.’Ga naar voetnoot2)
Ook aan Il Cortegiano van Baldesar Castiglione - hoewel eveneens een 16de-eeuws werk - wil ik herinneren, daar het in ons land gaarne gelezen werd in de 17de eeuw, toen het Renaissance-ideaal van de menselijke perfectie ook bij ons gehuldigd werd. Huygens, de ‘hoveling’ der Oranje-vorsten, heeft voor zijn vorming als zodanig ongetwijfeld verplichtingen aan Castiglione. Een Nederlandse vertaling door Van Bos, De volmaeckte Hovelinck, is in 1662 verschenen.Ga naar voetnoot3) Petrarca wordt meer dan eens genoemd door het illustere gezelschap aan het hof van Urbino, vooral in de hoofdstukken van het eerste boek, die handelen over de wijze, waarop | |||||||
[pagina 197]
| |||||||
de volmaakte ‘Hovelinck’ zich van de taal bedienen moet. Over Petrarca wordt dan gesproken in verband met archaïstisch woordgebruik en literaire navolging. Als Bembo de superioriteit van de letteren boven de wapenen verdedigt, declameert hij de eerste quatrijn van Petrarca's sonnet over de roem, die een dichter aan de bezongene verleent.Ga naar voetnoot1) Van Bos vertaalt: Als Alexander quam Achillis graf te naecken,
Sprack hy al suchtende, geluckigh daer ghy zijt,
Die sulck een roem basuyn getreft hebt naer u tijdt,
Die machtigh was u naem onsterffelijck te maecken.Ga naar voetnoot2)
Van de overige plaatsen, waar de ‘nobilissimi ingegni’ Petrarca in hun beschouwingen betrekken, volge hier alleen nog een passage uit het derde boek, dat gewijd is aan de ideale Donna di Palazzo. Giuliano de' Medici, de jongste zoon van Lorenzo il Magnifico, prijst de vrouw in het algemeen en wijst op haar betekenis als inspiratrice voor de kunst: Denckt eens van hoe veel treffelijcke gedichten soo in de Griecksche als in de Latijnsche tael, ons ontbreecken souden indien de vrouwen van de dichters weynigh waren geacht geweest. Maer latende al de andere varen, zou het geen groot verlies zijn, in dien Francisco Petrarca, die soo heerlijck in onse tael geschreven heeft, sijn drift, alleen aen de Latijnsche tael hadt besteedt, gelijck hy zou hebben gedaen, indien hem de liefde van sijn Laura, daer te met niet van hadt afgetrocken?Ga naar voetnoot3) Hier wordt de Hollandse lezer dus gewezen op de betekenis van het feit, dat Petrarca zijn liefdeslyriek in het Italiaans geschreven heeft.
Naast de hoofse ‘Cortegiano’ staat een meer ‘democratisch’ werk van Stefano Guazzo, La civile conversazione. (Venetië 1574 etc). De schrijver wil de mensen voorlichten, hoe men zich in de wereld en het leven bewegen moet. Ook dit opvoedkundige boek is bij ons in de 17de eeuw vertaald: Van den heuschen burgerlycken Ommegangh, door Gomes van Triere. Er komen enige korte citaten uit Petrarca's verzen in Nederlandse vertolking voor, terwijl ook de dichter zelf wel eens het onderwerp van het gesprek vormt. Het komt bijvoorbeeld ter sprake, hoe de vader van Petrarca zijn zoon tegen diens zin voor de studie in de rechten bestemde, hoewel de opvoeder | |||||||
[pagina 198]
| |||||||
toch rekening moet houden met neiging en aanleg van de pupil.Ga naar voetnoot1) Twijfel, in hoeverre Petrarca's klachten ‘dichtersmart’ zijn, spreekt uit de zinsnede, die volgt na het citeeren van enige verzen, waarin de dichter al de tranen gedenkt, die hij om Laura heeft geweend: Ick swijghe andere Ghesangen, welcke vol Tranen zijn, die den armen Mensche, in haer Leven, ende in haren Doot, ghestort heeft. Alsdoen seyde den Heere Johan: Ende om alles wel te weten, en hadde hy misschien voor dese zijne Tranen niet een blooten Sucht tot belooninghe. Ick gheloove u, seyde die Joufvrouwe Francisca: want zijn weenen en was niet eenes oprechten Minnaers, maer eenes dichtenden Poëten, den welcken met tranen van Inckt gheweent heeft, etc. (p. 412). Hier is wel degelijk literaire kritiek ten opzichte van Petrarca aan het woord.
Bekend was ook de Iconologia van Cesare Ripa, door Dirck Pieterz. Pers vertaald als: Iconologia of Uitbeeldingen des verstants. (Amsterdam 1644). Het is een geïllustreerd handboek van allegorische voorstellingen, met uitvoerige, dikwijls interessante besprekingen daaraan toegevoegd. Men zie b.v. het artikel ‘Italia’ of ‘Idaea’. Ripa en zijn voortzetters hebben het werk doorvlochten met citaten uit klassieke, christelijke en Italiaanse auteurs. Ook over Petrarca wordt vaak gesproken en Pers voorziet de aangehaalde verzen uit diens werk van een berijmde vertaling in het Nederlands. Karakteristiek zijn de onderwerpen, waarbij Petrarca in het betoog betrokken wordt, b.v. in artikelen als: Venustà, Bevalligheyt; Solitudine, Eensaemheyt; Vita breve, Leven dat kort is; Origine d'Amore, Oorsprongh der Liefde; Sospiri, Suchten. Opmerking verdient, dat in dit werk ook bizonderheden over de Trionfi worden meegedeeld: er zijn, behalve heel wat citaten, uitweidingen over de zegewagens van elk der triomfeerende figuren te vinden. Achtereenvolgens worden afgebeeld en besproken: De Koetse van de Liefde, alsse Petrarcha afmaelt, - van de Kuysheyd, - van de Dood, - van Fama of 't geruchte, - van de Tijd, - van de Godheyt. (p. 227 sqq.). Ook worden meer dan eens opvattingen uit de Latijnse werken van Petrarca aangehaald. De artikelen ‘Roma Santa’ (Heyligh Romen) en ‘Amor della Patria’ (Liefde tot het Vaderland) hebben waarde, omdat hier gesproken wordt over Petrarca in zijn verhouding tot de Eeuwige Stad. Ook het begin van Petrarca's blijde groet aan zijn vaderland (Salve cara Deo tellus sanctissima salve) wordt, met vertaling, geciteerd. (p. 225-226).Ga naar voetnoot2) De meeste citaten zijn aan het Canzoniere ontleend en geven dus een indruk van Petrarca als lyrisch dichter. De vertalingen van deze fragmentjes door Pers missen meestal de melodieuze deining van het Italiaanse origineel. Hij vertaalt vrij, en bij voorkeur in twee aan twee rijmende regels. Een paar voorbeelden volgen. | |||||||
[pagina 199]
| |||||||
De inzet van Canz. 14: Chiare, fresche e dolci acque luidt bij hem: O heldre, frissche en soete beeck,
Waer in mijn schoone Beeld sich baede:
Dat voor my een Goddin geleeck.
O Taxken hoe waert ghy gelaeden?
Als ghy haer streckte tot een Stut,
't Herpeinsen maeckt my dat ick dut. (p. 497).
Eén der citaten uit de Trionfi voeg ik hier aan toe. In de Trionfo del Tempo bezingt Petrarca in weemoedige verzen de vergankelijkheid van het leven: Segui' già le speranze e 'l van desìo;
or ho dinanzi agli occhi un chiaro specchio,
ov' io veggio me stesso e 'l fallir mio;
e quanto posso, al fine m'apparecchio,
pensando al breve viver mio, nel quale
stamani era un fanciullo ed or son vecchio.
Che più d'un giorno è la vita mortale?
Nubilo e breve e freddo e pien di noia,
che può bella parer, ma nulla vale. (vs. 55-63).
Pers vertolkt deze verzen als volgt: Ick schick my alsoo veel ick kan,
En sie het eind' van verre an:
Ick overweegh mijn korte tijd,
Die schielijck vlieght en 't leven slijt:
't Is 's morgens als een Ieughdigh kind:
Maer nu soo word ick oud en blind;
Ons leven is maer eenen dagh,
Vol rouw' en pijn, en naer geklagh,
Vol stormen, dampen en verdriet,
Het schijnt wel schoon, maar 't isset niet. (p. 289).Ga naar voetnoot1)
Ik heb de Iconologia iets uitvoeriger behandeld, omdat door dit werk bekende fragmenten uit Petrarca's poëzie ook Nederlandse lezers bereikt hebben, die misschien overigens buiten de officieele Renaissance-dichtkunst stonden.Ga naar voetnoot2)
Een ander werk, dat eveneens in het Nederlands vertaald is, zijn de Ragguagli di Parnaso van Traiano Boccalini, in 1612-1613 te Venetië verschenen. Het karakter | |||||||
[pagina 200]
| |||||||
is enigszins te vergelijken met dat van de latere ‘Helicon’-beschrijvingen uit onze letterkunde, zoals Kinker's ‘Post van den Helicon’. Boccalini vertelt, wat hij ziet op de Parnassus, waar Apollo zetelt, omringd door dichters en geleerden. Deze opzet geeft de auteur gelegenheid, de politiek en letterkunde van Italië te hekelen. Hooft had verschillende stukken uit de Ragguagli vertaald.Ga naar voetnoot1) Een complete Nederlandse editie verscheen in 1670; deze uitgaaf, door Vondel in een lofdicht geprezen, is vervaardigd door N.J. Wieringa en kwam in 1701 opnieuw van de pers onder de titel Kundschappen van Parnas.Ga naar voetnoot2) De hoofdstukken over letterkundige kwesties zijn voor buitenlandse lezers minder goed verstaanbaar dan die met algemene, politieke inhoud. Om alle situaties en toespelingen van de eerste groep volkomen te begrijpen, is enige kennis van de Italiaanse Secento vereist. Toch zal men ook in ons land wel de spot met de commentaren-manie begrepen hebben uit hfdst. 35, waarin Vellutello, die Apollo tijdens een audiëntie zijn aantekeningen bij een gedicht van Petrarca offreert, een smadelijke reprimande ontvangt. (p. 180). Hfdst. 81 is het belangrijkst in verband met Petrarca. Het opschrift luidt: ‘De Geleerden op Parnas vieren met groote staatzi het feest ter eeren van 't kostele Lauwr-loof.’ (p. 508 sqq.). Bij deze plechtigheid, ingesteld sinds Daphne, vluchtend voor Apollo, in een laurier veranderd was, hebben alleen Dicht-Konstenaars en andere Helden toegang, maar zij moeten ‘gelauwerd’ zijn. ‘Francesco Petrarcha, die van ziine Hoogheyt ouwelings met zoo aanzienliiken ampt vereert is, dee tot lof van zo roemwaarden boom een çierliike reeden’. Petrarca geraakt hierbij in dusdanige opwinding, dat hij bewusteloos neerstort: En dezen deftigen Reedenaar quam niet eer ziine verflauwde en vervloogen geesten en azem te herhaalen, voor dat ziin lodderliik lief Laura, al zuchtende en klagende, haren beminden Dichter die weder ten boezem inaazemde. Dit toeval diide Petrarcha tot grooten eer; dewiil de gantsche Vergadering der geleerden daar uyt zeer gemakkeliik merken mogt, hoe vyerigliik deze zuyverliikke Laura liefden den geenen, die haar in ziine gedichten met zulken Italiaanschen geestigheyt geroemt had. (p. 510). De spotter Martialis debiteert een satirisch epigram op het gebeurde, maar bizonder geestig is het verhaal niet. Toch kan men hier lezen over Petrarca's adoratie voor de laurier, die hij met Laura vereenzelvigt. In hfdst. 85 fungeert Petrarca op de Parnassus als ‘promotor’ van Angelo Grillo, een beroemd petrarquistisch dichter uit de 16de eeuw. (p. 535-537). Elders nog houdt Apollo een toornige rede over de ontaarding van het minnedicht, dat de | |||||||
[pagina 201]
| |||||||
grenzen der kuisheid niet meer eerbiedigt. Hij stelt zijn ‘zeer zederiiken Francesco Petrarcha’ als gunstig voorbeeld daar tegenover, (p. 553-554). Ook in Boccalini's Secretarie of Schrijf-zaal van Apollo (Amsterdam 1697), eigenlijk een vervolg op de Kundschappen van Parnas, eveneens door N.J. Wieringa vertaald, wordt Petrarca ten toneele gevoerd. In Brief 143 (p. 265-267) krijgt hij de opdracht van Apollo, in zijn naam een afkondiging tot alle dichters te richten. Petrarca deelt hen dan mee, dat eerloos worden verklaard ‘alle die domme Dichtertjes, die haar hert niet eens gelaaft hebben uit den hengsten-bron Aganippe’ bij de Zanggodinnen, maar alleen gedronken hebben ‘uit de kraan onder de dronkaarts’. Hier treedt Petrarca dus op als kampioen voor de hoogheid van het dichterschap.
Geografische werken en reisbeschrijvingen. - In werken van deze aard vindt men dikwijls mededelingen, die op Petrarca betrekking hebben. Enige voorbeelden laat ik volgen. Petrus Bertius zegt in de tekst van zijn atlas bij de beschrijving van Zuid-Frankrijk: ‘Est in hoc Comitatu fluvius Sorge, non tam naturae opere quam decantatissimis Francisci Petrarchae versibus nobilis. Est et locus Valcluse, situ amoenissimo inter rupes, quae vallem undique claudunt; ex qua re etiam loco nomen. In hoc secessu Hetruscus ille suam Lauram dignis immortalitate versibus decantavit.’Ga naar voetnoot1) Ook maakt hij melding van Petrarca's graf, als hij de omstreken van Padua behandelt: ‘In eius urbis territorio pagus est quem Arquadum vocant, Francisci Petrarchae sepulchro celebris.’ (p. 500). In de Nova et accurata Italiae hodiernae descriptio van 1626 wordt Ancisa (Incisa) in Toscane abusievelijk als de geboorteplaats van Petrarca genoemd: ‘Est quoque supra Florentiam quindecim ab ea millibus oppidum Incisa, Francisci Petrarchae natalibus celebre.’Ga naar voetnoot2) Uitvoeriger zijn enkele passages in het Toonneel des Aerdrycx oft Nieuwe Atlas, uytgegeven door Wilhelm en Johan Blaeu.Ga naar voetnoot3) Deel II begint met de geografie van Frankrijk. In het overzicht van ‘Het Graeffschap Venaissin’ luidt het: ‘By Avignon leyt oock Vaucluse, daer de Philosooph Franciscus Petrarcha, willende iet bedencken en overleggen, sich plach te begeven. Dit is een genoeghlijcke valleye, met steenklippen, waer uyt seer heldere fonteynen en wateren vlieten, omçingelt.’ (II, fol. 46). Italië wordt in deel III behandeld; een korte mededeling over Arquà is hier te | |||||||
[pagina 202]
| |||||||
vinden: ‘- Arqua, oft Arquato, vermaert om haer oudtheyt, wooninge en begravinge van Petrarcha, en onderscheyden van dat van 't Polesino door den bynaem van Montanara’. (III, fol. 90). Ook wordt Ancisa weer vermeld: ‘- vijftien mijlen van Florence, by de Arne is Incise, geboorteplaets van den Poëet Petrarcha’. (III, fol. 175). De Latijnse editie van deze atlas (zie de vorige noot) wordt geciteerd door Tomasini in zijn uitvoerige beschrijving van Vaucluse (Petrarcha redivivus, p. 78): Neque omissus hic locus in appendice Theatri Abrahami Ortelii, et Atlantis G. Mercatoris edita Amsterodami 1631 ubi habetur tabula aenea, in qua delineatur Avenionensis Comitatus, et in eo Vallis Clausa, verbisque Gallicis notatur le maison de Petrarque, et fontaine de Vaucluse merveilleuse à veoir. In descriptione vero haec leguntur: Vallis Clausa, vulgo Vaucluse, quo conferre se solitus scribitur Franciscus Petrarcha, philosophicis meditationibus operam daturus, Vallis est amoenissima rupibus, unde fontes limpidissimi manant, cincta. Talrijk zijn de oude reisboeken voor Italië en Frankrijk, vooral wanneer men de vertaalde gidsen meetelt. Als voorbeeld van deze laatste groep diene b.v. Delitiae Italiae, dikwijls in één band met Delitiae Galliae et Angliae. Hierin wordt ook iets over Arquà verteld. ‘Te Arqua siet men de begraffenis van Franciscus Petrarchae, oock mede syn huys twelc tamelic groot is/het Graf is van heelen roode Marmelsteen / daer aen wort dit navolgende schrift gelesen. Viro insigni Franc. Petrarchae Laureato, Franciscanus Brosano Mediolanensis, gener individua conversatione, amore, propinquitate, et successione memoriae’. De schrijver citeert dan het bekende, eigen grafschrift van de dichter.Ga naar voetnoot1) In de beschrijving van Avignon met zijn kerken wordt vermeld: ‘les Cordeliers, daarin Laura Francisci Petrace [sic] amasia of boel beghraven leydt / die een tijd lang inde stadt soude ghewoont hebben.’Ga naar voetnoot2) Meer waarde hebben dergelijke passages, wanneer blijkt, dat iemand aan het woord is, die de betreffende plaatsen persoonlijk heeft bezocht, zoals waar-schijnlijk de Antwerpse senator Franciscus Schottus, die in het jubeljaar 1600 naar Rome is gereisd. In zijn Itinerarium ItaliaeGa naar voetnoot3) schrijft hij vrij uitvoerig over Arquà: Sinistrorsum in collis clivo Arquatum Francisci Petrarchae litterato labore vicum decantatissimum invenies, ubi statim in principio pro templi foribus, eius sepulchrum quattuor columnis e rubro marmore sustentatum est oculis obvium. In editiore vici parte eiusdem satis lautae aedes, cum abaco et sella insignis opificij. Ad haec bibliotheca cum impolitis quibusdam sedilibus, | |||||||
[pagina 203]
| |||||||
cumque murilegae ossibus, ita compactis, ut spirare videatur. Nusquam celum clementius quam in his collibus, nusquam vina saviora. (p. 65-66). De Florentijnen worden geprezen: ‘In litteris vero innumeri excelluerunt, ex quibus meminisse satis est Danthis,Ga naar voetnoot1) Petrarchae, Boccacij.. etc.’ (p. 214). Ook Schottus vergist zich weer ten opzichte van Ancisa (Incisa): ‘Florentia Senas proficiscenti sinistrorsum obviam est Ancisa, unde Petrarcha originem duxit.’ (p. 221). Ik eindig de reeks met de Zeer gedenkwaardige en naaukeurige historische Reisbeschrijvinge, door Vrankrijk, Spangie, Italien, enz..... door een seer naaukeurig en voornaam Reisiger, welke sig in den Jare 1693. 1694. 1695. 1696. daar heeft bevonden. (Leiden 1700). Hier volgt, wat de auteur in zijn bespreking van Avignon over Vaucluse meedeelt: Ik sal my niet in laten om te beschrijven al de Graven en Reliquien, die men daar in de meeste Kerken siet, dat sou my te ver afleiden; ook heb ik niet merkwaardiger gesien als de Fonteyn Daucluse [sic], die sig verdeelende 10 of 12 Schreeden van haar oorspronk, een seer vermaakelijk Eiland uitmaakt. Men siet daar het Huis van Petrarcha en van Aura [sic] sijn beminde. (p. 11).Ga naar voetnoot2) Dergelijke beschrijvingen als in de genoemde werken kunnen de belangstelling voor Petrarca ten goede zijn gekomen. Hierdoor werd bijvoorbeeld de aandacht gevestigd op Vaucluse als geliefde verblijfplaats van de Italiaanse dichter.
De remediis. - Wat de geschriften van Petrarca zelf betreft, mag onze 17de eeuw zich beroemen op een paar edities van Latijnse prozawerken, die bij Nederlandse drukkers zijn verschenen. De belangrijkste uitgave is: Francisci Petrarchae poëtae oratorisque clarissimi, De remediis utriusque fortunae, libri duo. Ejusdem de contemptu mundi colloquiorum liber, quem secretum suum inscripsit. Editio nova ac melior. Roterodami. Ex officina Arnoldi Leers. 1649.Ga naar voetnoot3) Wat de Europese vermaardheid van De remediis aangaat, verwijs ik naar een uitspraak van de bibliograaf Williard Fiske: ‘It is safe to say that, until after the days of Erasmus, no secular production in modern Latin literature was familiar to so large a public;Ga naar voetnoot4) and the avidity with which it was perused in Germany, France and Spain may almost be compared with that singular devotion which was paid, south of the Alps, to Petrarch's Italian verse’.Ga naar voetnoot5) Deze internationale bekendheid van De remediis blijkt uit de menigvuldige drukken van de Latijnse tekst in verschillende landen, van ± 1475 tot in de 18de eeuw | |||||||
[pagina 204]
| |||||||
verschenen, en ook uit de diverse volledige vertalingen in Europa tijdens de 16de en 17de eeuw ontstaan. De Rotterdamsche uitgaaf is een herdruk van één der edities in Bern bij Le Preux ter perse gelegd in de eerste helft van de 17de eeuw. Voorin vindt men enige judicia van beroemde geleerden over Petrarca en zijn betekenis. Deze lofredenen in de Berner uitgaaf waren ontleend aan de inleiding van de Humanist Joannes Heroldus in zijn uitgaaf van Petrarca's Opera omnia. (Basileae 1554 en 1581). Het zijn getuigenissen van de volgende auteurs: Boccaccio, Erasmus, Vives, Franciscus Floridus Sabinus (Italiaans filoloog uit de eerste helft van de 16de eeuw), Paolo Giovio, Joannes Herold (Hochstattensis).Ga naar voetnoot1) Dit zestal uitspraken nu is overgenomen in de Rotterdamse uitgaaf van De remediis. Dat deze naar een Berner editie herdrukt is, wordt ook bewezen door het voorkomen van een Latijns distichon boven iedere dialoog, om de inhoud beknopt samen te vatten. (cf. p. 73). Voor de Zeventiende-eeuwers had vooral het judicium van Boccaccio betekenis, omdat deze - in tegenstelling tot de anderen - ook over Petrarca's karakter spreekt en hem als mens prijst, in bewoordingen, die Boccaccio geïnspireerd zijn door vriendschap en verering voor de grote dichter en Humanist. Voorin de Rotterdamse druk staat een Epigramma ad Franciscum Petrarcham, met de ondertekening: Zacharias Sylvius, medicus Roterodamensis. Het gedicht luidt als volgt: Corporis addoceant alii bene tollere morbos
Tu morbos animi tollere solus amas:
Fortunam ratione tua premis usque superbam,
Fortiter illius temnere jura doces.
Primus item linguam fugientem ex urbe Latinam
Dum sequeris, revocas, restituisque probe.
Misschien mag men aannemen, dat Sylvius, professor aan het Collegium Erasmianum, deze uitgaaf van De remediis heeft bezorgd. Ook Petrarca's Epistola ad posteritatem, het belangrijke, autobiografische document is hierin verschenen: deze was juist weer te vinden in de Berner edities van 1610 en later. In de Rotterdamse druk luidt het opschrift: ‘De origine, vita, conversatione, et studiorum suorum successum, ipsiusmet auctoris epistola’. Hierdoor kon de Hollandse lezer talrijke bizonderheden over Petrarca's leven en persoonlijkheid leren kennen. Eveneens naar een Berner druk is het werk De contemptu mundi in deze editie opgenomen. (p. 712 sqq.). Dit geschrift bevat de dialogen tussen Augustinus en Petrarca. Het is de biecht van de dichter, waarin hij zijn neigingen en karakter, maar óók de aard van zijn liefde voor Laura ontleedt. Toch is dit geschrift in ons land nooit zo bekend geworden als De remediis, dat werkelijk voor de Zeventiende-eeuwers een zedekundig handboek is geweest, zoals bleek uit het werk van Barlaeus, Van Beverwijck, Jonctys, e.a. | |||||||
[pagina 205]
| |||||||
Ook een zeventiende-eeuwse Franse vertaling van De remediis staat in verband met een Nederlandse uitgever. Het betreft de volgende editie: Le sage resolu contre l'une et l'autre fortune, par François Pétrarque. Bruxelles. F. Foppens. (1660-1661).Ga naar voetnoot1) De drukkerij van Foppens mag men beschouwen als een filiaal van de Elzeviers. Deze uitgaaf wordt dan ook door Alph. Willems in zijn werk over dit uitgeversgeslacht vermeld.Ga naar voetnoot2) Het is hier misschien de geschiktste plaats, om Philip van Maldeghem, Heer van Leyschot, te noemen, een Belg, die Italiaans geleerd had, om Petrarca in het oorspronkelijk te kunnen lezen. Jarenlang belemmerde zijn krijgsdienst hem in zijn letterkundige aspiraties, maar eindelijk verscheen een overigens niet zeer geslaagde Franse vertaling van de Rime.Ga naar voetnoot3) Het werk bevat ook een levensbeschrijving van Petrarca en Laura; de eerste is vertaald naar de biografie van Vellutello, de tweede naar die van Gesualdo.
Vita Caesaris. - Een ander geschrift van Petrarca is zelfs twee keer op Nederlandse bodem gedrukt, namelijk zijn Latijnse levensbeschrijving van Julius Caesar. Deze Vita Caesaris heeft men vroeger - misleid door een aantekening in een manuscript - aangezien voor het werk van een zekere Julius Celsus, die gehouden werd voor een persoon uit Caesar's naaste omgeving.Ga naar voetnoot4) Toen in 1473 de oudste druk van De bello gallico verscheen (waarschijnlijk te Esslingen), werd hierin ook de Caesar-biografie voor het eerst, anoniem, gepubliceerd. Later is deze levensbeschrijving herhaaldelijk opgenomen in edities van Caesar's werk, dikwijls onder de titel Julii Celsi commentarii de vita Julii Caesaris. Enkele geleerden koesterden wel twijfel omtrent het auteurschap van Julius Celsus - Petrarca is zelfs in diens plaats genoemd -, maar het zou tot het begin van de 19de eeuw duren, eer deze Vita officieel op naam van Petrarca verscheen, in de uitgaaf van Schneider.Ga naar voetnoot5) Deze geleerde wees aan, hoe de Vita van Caesar het voornaamste bestanddeel uitmaakte van De viris illustribus, een verzameling biografieën, door Petrarca opgesteld, maar niet opgenomen in de edities van zijn Latijnse werken. Wel komt daarin voor een Epitoma illustrium virorum, een uittreksel uit het grote werk De viris illustribus, dat Petrarca voor Francesco de Carrara vervaardigde. Toen de voltooiing nog uitbleef, maakte hij op diens verzoek eerst het Epitoma. En dit compendium heeft enige eeuwen lang het oorspronkelijke, doch niet voltooide werk van Petrarca doen vergeten, hoewel dat zijn belangrijkste geschrift op historisch gebied mag heten.Ga naar voetnoot6) | |||||||
[pagina 206]
| |||||||
Hoe duidelijk spreekt hier Petrarca's bewondering voor de grote mannen van de Oudheid! Van de beroemde figuren, die hij schetst, is het Caesar, wiens leven met buitengewone zorg en liefde is bewerkt.Ga naar voetnoot1) Tot in zijn ouderdom schreef Petrarca aan deze Vita en waarschijnlijk zat hij over dit manuscript gebogen, toen de dood hem tijdens zijn nachtelijke arbeid overviel. Deze biografie van Caesar is ook twee keer in ons land gedrukt en wel in de volgende uitgaven: C. Julii Caesaris quae extant cum notis et animadversionibus Dionysii Vossii, ut et qui vocatur Julius Celsus de vita et rebus gestis C. Julii Caesaris, ex musaeo Joannis Georgii Graevii. Amstelodami, P. et J. Blaeu, 1697.Ga naar voetnoot2) Merkwaardig is de voorrede van Graevius, een Duitser van origine, jarenlang hoogleraar te Utrecht.Ga naar voetnoot4) Omdat een schrijversnaam ontbreekt in de editie van 1473, twijfelt de editor aan het auteurschap van Julius Celsius en hij oordeelt ‘....ut rectius scriptorem hujus commentarii Dionysius Vossius anonymum vocet.’ Al verschijnt het werk nog op naam van Celsus, toch bestrijdt hij op innerlijke gronden, dat hier een auteur uit de klassieke Romeinse tijd aan het woord is: ‘Fuit autem anonymus hic Christianus. Laudat testimonium sancti Augustini de morte voluntaria Catonis, et non raro damnat et irridet gentilium, Romanorum praecipue in auspiciis et sacris superstitionem. Nulla in illo antiquitatis sunt vestigia.’ etc. Graevius spreekt ook over de kwaliteiten van het werk. Hij prijst de ‘graves sententias ..quae lectorem possunt erudire’. Met betrekking tot de schrijver luidt het: ‘Non fuit enim imperitus rerum humanarum, nec pro captu illius aetatis indoctus, quippe qui in scriptis Tullianis, praecipue in epistolis ad Atticum minime fuerit hospes, ex quibus non pauca excerpsit, quae faciunt ad Julium Caesarem defendendum, quem admiratur unice, et ad refellenda quaecunque in illo criminabantur.’ Al wist Graevius niet, wie de werkelijke auteur was, - nu kunnen wij zijn woorden citeeren als een judicium over Petrarca als geschiedschrijver. Nog op andere wijze heeft deze geleerde zich verdienstelijk gemaakt jegens Petrarca, en wel door diens Latijnse testament in zijn editie van De officiisGa naar voetnoot5) op te nemen. Dit is als volgt gegaan. Graevius verrijkt zijn uitgave ook met commentaren van andere geleerden, o.a.: Aldi Manutii commentarius in M. Tulli Ciceronis tres libros de officiis. Een passage uit lib. III, cap. X had Manutius aanleiding gegeven | |||||||
[pagina 207]
| |||||||
tot een beschouwing over het gebruik, om door middel van een testament zijn nalatenschap te regelen. Een vijftal stukken van deze aard citeert hij en daarbij is zijn keus ook gevallen op het Latijnse testament van Petrarca en het Italiaanse van Boccaccio. Graevius neemt het commentaar van Manutius in zijn eigen Cicero-editie over en zo is dit document van Petrarca door zijn tussenkomst in breder kring bekend geworden.Ga naar voetnoot1) Ditzelfde geldt voor de acte, waarin de dichter over zijn bibliotheek beschikt ten gunste van de Republiek Venetië, - een stuk, dat Manutius op het testament laat volgen.Ga naar voetnoot2) De verdiensten van Manutius en Graevius op dit punt zijn vastgelegd op het titelblad van een achttiende-eeuwse uitgave, die Petrarca's Epistola ad posteritatem, Squarciafico's Vita Petrarchae, het testament van de dichter en de genoemde schenkingsacte bevat: Francisci Petrarchae vita ac testamentum illa ab ipso poeta et Hieronym. Squarzaficho profecta hoc vero a Paullo ManutioGa naar voetnoot3) et Io. Georgio Graevio conservatum emendavit multis locis, notis ac singularibus quibusdam auxit Io. Henr. Acker. (Rudolstadii 1711). Petrarca als ‘Latinist’ wordt wel eens geciteerd in de commentaren bij sommige uitgaven van klassieke teksten, b.v. in het werk: D. Magni Ausonii.. opera, in 1671 bij Joh. Blaeu te Amsterdam verschenen. Naar aanleiding van een riviernaam, vindt men hier de volgende noot: ‘Ptolemaeo Δρωενκω, hodie Durantia, Galliae Narbonensis fluvius, Rhodano se confundens infra Avenionem. Petrarcha.’ - Deze laatste heeft namelijk kanttekeningen vervaardigd in een handschrift met enige werken van Ausonius, dat deel uitmaakte van zijn bibliotheek.Ga naar voetnoot4)
Wij zullen nu onderzoeken, wat er over Petrarca wordt meegedeeld in verschillende wetenschappelijke werken uit de 17de eeuw. De zestiende-eeuwse Nederlandse Humanisten Erasmus en Scaliger worden ook in het buitenland geciteerd in zake hun oordeel aangaande Petrarca's betekenis, - in de 17de eeuw komt hier Vossius naast te staan, als vertegenwoordiger van de officieele wetenschap. Deze geleerde spreekt uitvoerig over Petrarca in enkele van zijn werken.Ga naar voetnoot5) In De historicis latinis (lib. III, cap. 1) overziet hij de herleving der letteren: Atque initium ejus aetatis ducitur a Francisco Petrarcha: de quo, ubi, et quando, tum natus, tum denatus, fuerit, exponitur: et quae ad historiam pertinentia, signarit. Ut aequalis ejus, Joannes Boccacius, plagii a quibusdam incusetur:Ga naar voetnoot6) item ut de historia veteri non male, at praeclarius de sermone patrio meritus sit. Dan volgt een korte inleiding, waarin de schrijver de betekenis van Petrarca voor de nieuwe beschaving constateert en herinnert aan de judicia van verschillende | |||||||
[pagina 208]
| |||||||
andere geleerden, - Giovio, Leander, Scaliger.Ga naar voetnoot1) Sane cum extrema Ludovici Bavari aetate, tum praecipue sub hoc Carolo, studiorum humaniorum, et disertae orationis honos, instaurari coepit. Laus ea imprimis debetur eximio viro, Francisco Petrarchae: qui literas a multo aevo misere sepultas e Gothicis tumulis excitavit: ut jure optimo de eo ait Paullus Jovius in elogiis doct. vir. Idemque judicium est Leandri in Italia, Scaligeri in arte Poët. et cujus non?Ga naar voetnoot2) Na de vermelding, wanneer en waar Petrarca geboren isGa naar voetnoot3) - Poggio en Boccaccio worden als bron genoemd - geeft Vossius een overzicht van de Latijnse geschriften, en vermeldt zelfs, waar zich een handschrift van de Griseldis, van de Africa en van het Itinerarium bevindt. Hij verwijst nog naar enige andere auteurs en eindigt met te spreken over het graf van de dichter in Arquà: Quam varia in literas retulerit, nemo paullo humanior nescit. Inter alia condidit libros IV. rerum memorandarum, opus historicum, exemplis cum antiquis constans, tum recentioribus. Adhaec viros illustres epitome quadam complexus fuit. Item bellum Punicum carmine exposuit: quo de opere dictum nobis, cum libro primo de Sillio Italico ageremus.... Obiit in Arquato, sive, ut alii vocant, Arquada, agri Patavini pago. Ubi et magnificum habet sepulchrum: quippe quatuor porphyreticis columnis subnixum imo quantum quantum est, eo lapide constans. Plura de summo hoc viro dicam libro de Poëtis Latinis.Ga naar voetnoot4) Silius Italicus, die hier genoemd wordt, is de auteur van een groot Latijns helden-dicht (Punicorum libri XVII), waarin reeds dezelfde stof was behandeld als in de Africa van Petrarca. In de 14de eeuw werd dit epos van Silius nog verloren gewaand. Petrarcha heeft het niet gekend.Ga naar voetnoot5) Eerst Poggio Bracciolini zou een handschrift hiervan ontdekken. Vossius nu zegt, naar aanleiding van Silius' werk: ‘Quod si cognitus fuisset aetate Francisci Petrarchae, non summus ille vir, et, si non unicus, saltem praecipuus iis temporibus literarum assertor ac vindex, laborem sumsisset idem argumentum tractandi novem illis libris, quibus Africae nomen dedit. Nam profecto quid ille ad Sillium?’Ga naar voetnoot6) Ook in De poetis latinis spreekt Vossius dan over Petrarca.Ga naar voetnoot7) Cap. VII handelt over de wedergeboorte van de Latijnse dichtkunst, ‘circa annum MCCCXL: | |||||||
[pagina 209]
| |||||||
quando Petrarcha longe lateque diffundere coepit ingenii divini, doctrinaeque mirandae varia monumenta.’ Vossius vermeldt eerst, met welke prijzende bewoordingen Petrarca door Boccaccio en Erasmus (in de Ciceronianus) beoordeeld is. Ook de Africa komt weer ter sprake: er wordt verteld, hoe koning Robert - volgens Boccaccio - verzocht, dat het gedicht aan hèm zou worden opgedragen. De schrijver herhaalt zijn chronologische opgaven uit De historicis latinis, en verder weidt hij uit over de staatsie, waarmee Petrarca ten grave gedragen is. Hij maakt gewag van de lijkrede van Bonaventura Peraginus en citeert het grafschrift van Petrarca. Deze bizonderheden is hij verschuldigd aan de Italiaanse Humanist Pignorius, met wie hij correspondeerde. Men vindt hier ook een uitspraak van Paullus Manutius over Petrarca, waarin deze gekenschetst wordt als ‘Poëta sermonis Italici omnium elegantissimus, Latini veteris haud valde bonus.’ Kritiek in dit opzicht hebben de Humanisten algemeen op Petrarca geoefend, ook Vossius, b.v. in zijn werk De arte grammatica. Eerst wijst hij weer op de betekenis van Petrarca voor de herleving der poëzie, waarbij het judicium van Scaliger in zijn Hypercriticus geciteerd wordt, maar dan merkt hij op, dat schrijvers als Petrarca, wat de finesses van het Latijn betreft, nog niet de hoogte van de latere Humanisten bereikt hadden, en -: ‘crebro in modulo peccant.’ Met versregels uit de Africa en de Epistolae Metricae wordt aangetoond, hoe Petrarca tegen de maat gezondigd heeft, omdat hij faalt in zijn opvattingen over de juiste lengte der syllaben.Ga naar voetnoot1) Op gelijke wijze wordt in De vocum analogia een regel uit het achtste boek van de Africa geciteerd: ‘Pax populis, ducibusque placet, foedusque feritum’,Ga naar voetnoot2) om te laten zien, dat Petrarca van ferio een supinum feritum vormt ‘absque veterum auctoritate.’Ga naar voetnoot3) Over de stijl van Petrarca spreekt Vossius in zijn Institutiones oratoriae. Hij oordeelt, op gezag van een Italiaans Humanist, dat Petrarca te weelderig is in zijn ‘periphrasis’: ‘Sed et Petrarcham, qui plerisque tantopere in deliciis est, reum ejusdem criminis agit Ubertus Folieta’.Ga naar voetnoot4) De verdienste van Vossius is, dat hij door de passages in De historicis latinis en De poetis latinis de kennis omtrent Petrarca vermeerderd heeft in de kringen der geleerden, waar hem bizondere autoriteit werd toegekend, ook in het buitenland. Als Humanist waardeert Vossius echter uitsluitend de ‘classicus’ in Petrarca. Vooral de Africa bezit zijn belangstelling. De stichtelijke tractaten ignoreert hij en,. wat erger is, de Italiaanse gedichten blijven volkomen buiten beschouwing, zodat zijn voorstelling van Petrarca niet van eenzijdigheid vrij te pleiten is.
De Leuvense hoogleraar Puteanus, die oorspronkelijk in Milaan gedoceerd had, geeft een oordeel over Petrarca in zijn werk Unus et omnes: ‘Post antiquos | |||||||
[pagina 210]
| |||||||
longo satis intervallo temporis, nullo doctrinae, Franciscus Petrarcha divina vir facundia, et renascentium e barbarie saeculorum caeleste quasi iubar’.Ga naar voetnoot1) Ook noemt deze geleerde Petrarca in de brief, waarin hij Huygens complimenteert met zijn gedicht op de grafschending: ‘Petrarchae manibus ingeniosius litari non potuit. Cum sic scribas, et tu Laura dignus es.’Ga naar voetnoot2) Uit de catalogus van de bibliotheek te Leuven, die Puteanus heeft vritgegeven,Ga naar voetnoot3) kunnen wij zien, welke werken van Petrarca aldaar voorhanden waren: Franc. Petrarcha. De remedio [sic] utriusque fortunae. Paris. 1547. Gelegateerd door L. Beyerlinck. (p. 109). Petrarcha cum annotat. Petr. Bembi. Venet. 1564. Geschonken door Iac. Romanus. (p. 121).
Scriverius is de auteur van een bekend werk: Beschrijvinghe van Out Batavien met de antiquiteyten van dien.... etc. (Arnhem 1614). Wanneer hij over keizer Lodewijk, de gemaal van Margaretha van Beieren spreekt, weidt hij uit over diens strijd met Paus Johannes XXII en over de verhouding van Keizer en Paus in de loop der tijden. Hij verwijst ook naar de schrijvers, die deze kwestie behandeld hebben. Dante komt ter sprake en over Petrarca is Scriverius zelfs heel uitvoerig: Franciscus Petrarcha - En hadde oock omtrent die tijden het beste gevoelen niet van Romen ende 't Pausdom. Gelijck als te sien is in sijn Italiaensche Verzen, ende Latijnsche Brieven. De Versen worden cortelick aenghewesen in Catalogo Test. Verit. fol. 508. Quos alii non parcunt adscribere. De Brieven worden aenghetrocken in Myster. Iniquitat. fol. 465, 466, etc. usque 470. Dese Petrarcha was Archidiaconus Parmensis ac Cathedralis Ecclesiae Patavinae Canonicus Theologus et poëta clarissimus, domo Florentinus. Die omtrent XXXVI jaren oud zijnde, int jaer MCCCXLI, te Romen opt Capitolium van Urso Graeff van Anguillare, vanden Senaet daer toe gekosen ende volmachticht zijnde, oock met wille des Paus Benedicti XII, et Roberti des Conincks van Sicilien, verclaert is ende uytgeroepen te zijn Poëta laureatus, ontfanghende opt hooft den verdienden Lauren-crans. Ende hy was d'eerste die sedert het vervallen Roomen met sodanighe solemniteyt openbaer ghekent werde een Poeet te wesen..... hy was in fleur in het jaer MCCCLV, Auctor M. Pocciancius in Catalogo Scriptorum Florentinorum ex Mattheo Villanio Historico Florentino Iohannis fratre. Naer hem is Petrarcha deses werelt overleden in het jaer MCCCLXXIIII als hy nu LXX jaeren min eenen dach geleeft hadde: Ob eximias suas tam animi quam corporis dotes, primae aliarum totius Orbis civitatum, Roma scilicet et Parisii, uno eodemque die invicem certantes (quod mirum est) ad percipiendam Lauream Poëticam, nuntijs ac literis eum evocarunt. Haec ex eius Epitaphio apud Bernardinum Scardeonium in Antiquitatibus Patavinis fol. 433. Vide ibi, et adhibe M. Pocciancium | |||||||
[pagina 211]
| |||||||
in Catalogo Scriptor. Florentinor. Petrarchae vita a plurimis elegantissime conscripta est. (p. 510-511). Ook hier wordt Petrarca dus weer genoemd als ‘testis veritatis’. De schrijver heeft ontleend aan de Catalogus testium veritatis van Matth. Flacius Illyricus. (zie p. 36). De passage heeft ook betekenis, omdat hier de bronnen zijn aangegeven, die men voor de kennis van Petrarca raadpleegde. Er zij op gewezen, dat Scriverius deze dichter en de andere auteurs vermeldt uit historisch oogpunt, niet met de tendens, om uiting te geven aan eigen antipauslijke gezindheid, zoals Marnix in zijn Biencorf gedaan heeft.
In het Tijdt-Threzoor (Leiden 1614) van Paullus Merula, ‘Historie-Schrijver der Vereenichde Nederlanden’, wordt Petrarca meer dan eens genoemd. Om te beginnen wordt het oude verhaal van Paus Benedictus en de zuster van Petrarca weer verteld. Het artikel ‘Anno 1334’ handelt over Benedictus XII. De auteur citeert verschillende gunstige judicia over deze kerkvorst, maar dan wil hij ook de tegengestelde mening aan het woord laten: en nu herhaalt Merula bijna woordelijk de legende over de Paus, die Marnix in zijn Biencorf meedeelt, (cf. p, 38). Hij voegt er aan toe: - ende segt Philelphus dat hy alsdoe ghemaeckt heeft sommige Sonnetten, waer in hy sich over den Paus beklaeght, ende de bedorventheydt van 't Roomsche Hof met levende coleuren afmaelt, als zijn, Mai non vo piu cantare, com' io soleva, De l'empia Babilonia, ond' è fuggita,Ga naar voetnoot1) etc. ende meer andere die volgen, de welcke te lesen zijn in 't III Deel van zijne Gedichten. Siet mede daer op d'Wtlegginge Alexandri Vellutelli. (Anno 1334, p. 872-873). Ook naar aanleiding van de strijd tussen Keizer en Paus wordt Petrarca op de gewone wijze vermeld; - theologanten erkenden het ongerijmde van 's pausen eis: ‘Dit selve hebben oock in hare Schriften staende gehouden vele voortreffelicke Mannen, als Marsilius de Padua.... Petrarcha.... (Anno 1323, p. 865). Ook releveert Merula, hoe Petrarca er op aandrong, dat de pauslijke Stoel weer van Avignon naar Rome verplaatst zou worden: De Paus Gregorius XI merckende dat zijne saecken in Italien dagelicx meer ende meer te rugghe gaen, neemt voor hem, daer toe soo van Baldo ende Petrarcha, als van S. Brigida ende Catharina de Siena (die haer sulcx wt den Hemel seyden geopenbaert te zijn) aengeport zijnde, sich derwaerdts heen te begheven. (Anno 1376, p. 887). Petrarca's betekenis voor dichtkunst en wetenschap wordt slechts vluchtig aangestipt; wanneer de schrijver over Boccaccio gesproken heeft, vervolgt hij aldus: Een Jaer voor zijn dood was aflijvigh gheworden Franciscus Petrarcha, die hem noch in gheleertheydt noch in welsprekentheydt yet nagaf, ja magh scien overtrefte. Deses leven heeft beschreven Hieronymus Zquarciaficus Alexandrinus. Siet van hem op 't Jaer MCCCXXXIV. Hare Schriften by hen in 't licht gegeven recenseert Trithemius. (Anno 1376, p. 888). | |||||||
[pagina 212]
| |||||||
Soms verwijst Merula naar bepaalde Epistolae van Petrarca, in verband met bizonderheden uit de Italiaanse geschiedenis, (bv. p. 884, 885). Hier wordt dus aan zijn brieven autoriteit als historische bron toegekend.
Ook Geeraerdt Brandt in zijn grote werk: Historie der Reformatie noemt Dante en Petrarca bij de bespreking van het conflict tussen keizer Lodewijk XIV en Paus Johannes XXII. De aanspraken van de keizer werden door uitnemende geesten verdedigd: ‘Hier toe leenden de geleerdste en schranderste mannen deser eeuwe den Keiser hunne pennen; als Willem Ockam, Marsilius van Padua.... Dantes Aligerius, Petrus Cunerius, Franciscus Petrarcha,.... en andere; die in 't verantwoorden sijner saecke, een groot gedeelte hunner dagen en nachten te kost leidden.’Ga naar voetnoot1) Brandt noemt ons zijn bronnen: behalve de werken van enige Franse (kerk)-historici (Ph. de Mornay, Nic. Vignier, Thuanus) vermeldt hij de Catalogus testium veritatis van Matteo Flacio, Out Batavien van Petrus Scriverius, en de Tijdt-Thresoor van Merula, over welke laatste werken juist gesproken is. Ook Brandt noemt Petrarca dus ongeveer als een voorloper van het Protestantisme. Een ander werk van deze schrijver kan hier eveneens vermeld worden: Daghwyzer der Geschiedenissen, kortelyk behelzende Verscheide gedenkwaardige zaken op elken dag van 't jaar, door de gansche werelt voorgevallen: Met de Geboorteen Sterfdagen van Vermaarde Vorsten, Helden, Geleerde Mannen en Kunstenaren. (Amsterdam 1689). In deze Daghwyzer staan enige plaatsen, die op Petrarca of Laura betrekking hebben. Ik citeer ze in de volgorde van de kalenderdata, met weglating van de bronnen, die Brandt na zijn mededelingen opgeeft. Hierover zal apart gesproken worden. 2 Jan. (p. 6): Op dezen dag, 1632, werden de drie grafschenders van Petrarchaas graf ten eeuwigen daage uyt het gebiedt van Venetie gebannen. 6 Apr. (p. 160): Laura de Sado, welker schoonheit, verstandt en deugt van Petrarcha in zyne digten en schriften zeer hoog wordt geroemt, werdt op dezen dag, 1327, d'eerste maal van hem gezien, en overleedt ook op den zelven dag en uure, 1348. oudt 34 jaren, hebbende altydts zeer eerbaarlyk geleeft. 13 Apr. (p. 172): Op dezen dag, 1341, te dier tydt Paeschdag, werdt Franciscus Petrarcha te Rome op het Kapitolium met den laurier gekroont, en verklaart een groot Poëet en Historischryver te zyn. 27 Mei (p. 245): Op de nacht van dezen dag, 1630, werdt het graf van F. Petrarcha te Arqua, onder 't gebiedt van Padua, door Thomas Martinellus, Baptisto Pulitus en Stephanus Faber opgebroken, en door Martinellus een gedeelte van de rechter arm des doden weggenomen. Waar over de dry grafschenders daarna ten eeuwigen dage zyn gebannen. 4 Jun. (p. 258): Laura de Sado de beminde van den vermaarden Petrarcha. G. 1314.Ga naar voetnoot2) | |||||||
[pagina 213]
| |||||||
18 Jul. (p. 340): Franciscus Petrarcha. O. 1374. oudt 70 jaren min 2 dagen.... [Volgen verwijzingen naar enige biografen].... Anderen stellen zyn sterfdag op den 19 Jul. - (Ook hier weer opgaaf der bronnen). 20 Jul. (p. 345): Franciscus Petrarcha. G. 1304. op sinte Margrieten dag. Dit betuigt Petrarcha zelf in twee brieven aan Joh. Boccacius geschreven. Petrarch. in Epist. rer. senilium lib. 8 enz. Het werk van Brandt is uitstekend gedocumenteerd. Herhaaldelijk verwijst hij naar Tomasini, Petrarcha redivivus, waaruit hij vooral bizonderheden over de grafschending put. Van Petrarca zelf vermeldt hij de Epistolae de rebus senilibus, die de bedoelde brieven aan Boccaccio bevatten. (Ep. Sen. VIII, 1 en 8). Voor de levensfeiten van de dichter heeft hij in de eerste plaats Squarciafico's Vita Petrarchae geraadpleegd, die voorkomt in de Opera. (1501). Ook van het Elogium van Paolo Giovio (Jovius) is weer gebruik gemaakt. Vossius wordt genoemd in verband met zijn werken De historicis latinis en De poetis latinis, waarin hij over Petrarca spreekt. Verder wijst Brandt op drie Franse auteurs: J.J. Boissard, schrijver van een werk Icones et vitae virorum illustrium (1592), Jean Papire Masson, wiens Elogia ook een lofrede op Petrarca bevatten en ten slotte Louis Moreri, die een groot werk, Dictionaire historique, heeft samengesteld. Ik heb de bronnen van Brandt volledig vermeld, omdat zij ons tonen, welke werken in de 17de eeuw als literatuur over Petrarca door Nederlandse geleerden werden geraadpleegd.Ga naar voetnoot1) Men lette op het internationaal karakter van de collectie: naast Vossius als Nederlands Humanist staan de Italianen Tomasini en Squarciafico, terwijl ook Frankrijk met een drietal schrijvers vertegenwoordigd is.
Ofschoon het een buitenlands auteur betreft, vermeld ik, dat kardinaal Robertus Bellarminus, die ook bij ons in de 17de eeuw grote autoriteit bezat, een korte karakteristiek van Petrarca en een lijst van zijn werken geeft in De scriptoribus ecclesiasticis. Zijn oordeel luidt als volgt: Franciscus Petrarcha, patria Florentinus, Archidiaconus Parmensis, et Canonicus Patavinus: lusit aliquando elegantissimis versibus Italicis amores suos erga Lauram, seu veros, seu convictos, ut haberet materiam exercendae Musae. sed poenitentia ductus, et tempus in cantiunculis illis consumptum deflevit, et in solitudine positus vitam Christiano et pio homine dignam egit, et multa opera gravia, atque utilia scripsit, ac tandem pie sancteque obiit anno Domini 1374. aetatis suae 70.Ga naar voetnoot2) Merkwaardig is hier de opmerking, dat Petrarca's liefde misschien van ‘literaire’ aard is geweest. Met nadruk wijst de kardinaal op de bekering van Petrarca. Het pleit voor zijn objectiviteit, dat hij de dichter niet veroordeelt op grond van de anticuriale sonnetten, zoals later Fleury zou doen. (cf. p. 240, noot 2). | |||||||
[pagina 214]
| |||||||
In enkele besprekingen uit de letterkundige kroniek van Pierre Bayle: Nouvelles de la République des Lettres worden soms toevallig mededelingen over Petrarca of zijn werk gedaan. Het recenseeren van een verhandeling met antipauslijke strekking, waarin het verhaal van Petrarca's zuster en de Paus weer opgeld doet,Ga naar voetnoot1) geeft Bayle aanleiding, de legende, zoals Squarciafico deze vertelt, beknopt te herhalen.Ga naar voetnoot2) Uit een bibliografisch supplement bij het juist genoemde werk van Bellarminus, De scriptoribus ecclesiasticis, citeert hij enige bizonderheden over een paar Petrarca-codices, o.a. een handschrift van de Epistolae.Ga naar voetnoot3) Elders worden uit een werk over literaire kritiekGa naar voetnoot4) enige details over Petrarca's verhouding tot Virgilius aangehaald, - hoe zijn bewondering voor deze dichter hem zelfs de verdenking van toverij bezorgde, (cf. Ep. Sen. I, 4). Ook leest men hier, op welke wijze Petrarca zijn eigen poëzie beoordeeld heeft en hoe wij thans de waardeering voor zijn Africa niet meer delen. Petrarca's geringschatting voor zijn Italiaanse verzen verklaart de schrijver hieruit, dat hij in zijn ouderdom te uitsluitend oordeelde als ‘homme sage et bon Chretien’. Een enkel woord herinnert verder aan de scherpe kritiek van Tassoni op de poëzie van Petrarca.Ga naar voetnoot5) Uit de correspondentie van Bayle blijkt, dat zijn vriend Jean Rou, tolk der Staten-Generaal, hem inlichtingen had gevraagd over de juiste spelling van de naam ‘Petrarca’, - met of zonder h in de laatste lettergreep. Hij antwoordt hem, in een brief van 3 Juli 1706,Ga naar voetnoot6) dat in zijn Lyonse editie van de Epistolae de rebus familiaribus (1601), de naam met een h gespeld wordt. Tomasini verdedigt dezelfde opvattingGa naar voetnoot7), en Bayle sluit zich hierbij aan, omdat een oorspronkelijke Italiaanse vorm ‘Petrarca’ in het Frans analogisch ‘Pétrarche’ had moeten opleveren.Ga naar voetnoot8) Wat er in het werk van Bayle met betrekking tot Petrarca te vinden is, komt grotendeels neer op mededelingen uit de tweede hand. In zijn Dictionnaire historique et critique (1702) staan geen artikelen over Petrarca of Laura. Deze zijn wel ingevoegd in de voortzetting van het werk door J.G. de Chaufepié, waarover in het volgende hoofdstuk gesproken wordt. (p. 257).
Belangrijker zijn de artikelen in het bekende werk van Isaac Bullart: Academie | |||||||
[pagina 215]
| |||||||
des Sciences et des Arts. (Amsterdam 1682). Over Petrarca is de tekst zelfs vrij uitvoerig (II, p. 311-316), maar de mededelingen zijn in hoofdzaak ontleend aan de Vita Petrarchae van Squarciafico. Deze auteur is dus aansprakelijk voor een bewering als de volgende: ‘La renommée de Dante remplissoit en ce temps-là toute l'Italie. Pétrarque n'eut pas plutost leu ses Vers qu'il fut épris du desir de l'imiter; mesme de luy disputer le prix de l'Eloquence, et de la Poësie.’ (II, p. 312).Ga naar voetnoot1) Al volgt Bullart Squarciafico, hij neemt niet alles over: weggelaten zijn de opmerkingen over Petrarca's uiterlijk en levenswijze, het beruchte verhaal van de Paus en de zuster van de dichter, en ook de insinuatie, dat Laura uit dépit met een ander trouwde, toen Petrarca het aanbod van Paus Benedictus XII, die toestemming tot een huwelijk wilde verlenen, zou hebben afgeslagen. Verder heeft de schrijver ook gebruik gemaakt van een zestiende-eeuwse biografie door Papirius Masson.Ga naar voetnoot2) Hieraan ontleent hij een bizonderheid over Petrarca's afkeer van de geneesheren en een passage, waarin de dichter verklaart, dat hij weinig aan leermeesters, maar alles aan de natuur te danken heeft: ‘que les Ecoles ont esté les Campagnes, et les Forests; les Precepteurs les Chesnes, et les Hestres; etc.’ (II, p.315).Ga naar voetnoot3) Aan het einde van zijn artikel citeert Bullart Erasmus' lofspraak op Petrarca (zie boven, p. 30) en nog een paar gedichten, waaronder een sonnet van Gabriele Simeoni op 's dichters woning in Arquà. Bullart's Academie des Sciences et des Arts bevat ook een kort artikel over Laura. (II, p. 317-318). De schrijver moet zijn gegevens aan het werk van Nostradamus ontleend hebben.Ga naar voetnoot4) Wij vinden hier de bizonderheden terug over Laura, die zich onder leiding van haar tante, Phanette de Gantelmes tot een Minerva onder de Muzen ontwikkeld zou hebben. De voorstelling van de liefde tussen haar en de dichter is idealistisch: ‘les qualitez conformes de leurs esprits ont fait le chaste noeud de leur union, et le sujet de leur commerce innocent.’ (II, p. 317). Het stuk bevat een verwijzing naar een werk van Antoine du VerdierGa naar voetnoot5) en eindigt met het citeeren van het lofdicht, dat Frans I voor Laura heeft geschreven. De artikelen zijn geïllustreerd met afbeeldingen van Petrarca en Laura, die teruggaan op portretten door Vasari.
Ook in de 17de eeuw hebben biografische werken de bekendheid met Petrarca vergroot. Oudere bundels, als die van Giovio, of Italiaanse verzamelingen als de levens van Filippo Villani, werden nog steeds geraadpleegd, maar er zijn ook twee nieuwe Latijnse werken van die aard te noemen, in de 17de eeuw door Nederlanders opgesteld. | |||||||
[pagina 216]
| |||||||
In 1611 verscheen te Antwerpen het Opus chronographicum orbis universi.... etc. door Pieter van Opmeer en Laurens Beyerlinck. De uitvoerige titel vermeldt, dat Van Opmeer het eerste deel bezorgde. Hier vindt men op p. 394 het portret van Petrarca en een mededeling over zijn leven en betekenis: Franciscus Petrarcha Incisa Hetruriae urbe ortus, ab Urso Anguillarie Comite, et Stephano Columna Senatoribus astantibus Patriciis, populoque Romano in Capitolio poëtica corona ex Laura donatus est: Quae premium fuit Africae Latine a se decantatae: cum prius Hetruscam linguam ad exactae elegantiae fastigium perduxisset; ut in genere eius poësis castitate, candore, dulcedine primus et ultimus existimetur. Hic ut primus omnium litteras a multo aevo sepultas, ad vitam revocavit. Fuerat vero Incisae patre exsule Florentino genitus, atque in vico Arquato agri Patavini aetatis septuagesimo anno decessit, ibique sepultus fuit. Lucam suam testamento legaverat Ioanni Bocatio, ut ludendo ea Christo caneret hymnos. Fuerat vero eius sepulcrum hoc a se composito carmine nobilitatum.Ga naar voetnoot1) Dergelijke biografische werken bestaan meestal uit compilatie. Het blijkt, dat Van Opmeer zich voor zijn karakteristiek bedient van het bekende Elogium van Paolo Giovio, (zie p. 34), uit wiens werk hij ook het Latijnse grafschrift, door de dichter zelf vervaardigd, heeft kunnen overnemen. Het portret van Petrarca, dat Van Opmeer afdrukt, wordt aan Vasari toegeschreven. Giovio bezat het in zijn collectie en verspreidde het door zijn Elogia virorum doctorum.
Een ander geleerde, M.Z. Boxhorn, heeft een bundel afbeeldingen met bijschriften samengesteld: Monumenta illustrium virorum et elogia, in 1638 te Amsterdam verschenen. De platen uit dit werk zijn herdrukt naar de Monumenta sepulcrorum van Tobias Fendt. (Vratislavia 1574). Boxhorn heeft aan deze gravures van het graf der beroemde mannen elogia toegevoegd, die hij uit de werken van andere auteurs compileert. Plaat 19 is gewijd aan Petrarca: men ziet zijn portret, in een medaillon gevat, en daaronder is de tombe te Arquà getekend, met het eigen grafschrift en de sterfdatum op de wand gegrift. Het elogium van Boxhorn (p. 38) is niet oorspronkelijk. Zonder de naam van Vossius te vermelden, ontleent hij het gehele bijschrift aan diens overzicht in De historicis latinis.Ga naar voetnoot2) Petrarca als Italiaans dichter blijft dus weer buiten beschouwing.
Het Lexicon universale van Joh. Jac. Hofman bevat twee korte artikels in vocibus ‘Laura’ en Petrarca’.Ga naar voetnoot3) De mededelingen over Laura laten haar identiteit buiten bespreking. Wel wordt zij genoemd in verband met de cours d'amour (‘Curia Amoris’) van Provence. (II, p. 764). Het overzicht van Petrarca's leven is ook | |||||||
[pagina 217]
| |||||||
uiterst beknopt, al is de lijst van auteurs, die over hem geschreven hebben, vrij omvangrijk. (III, p. 683).
Ook bekende buitenlandse encyclopaedieën hebben de Nederlanders ingelicht over Petrarca. Daar is het werk van Louis Moreri: Le grand dictionaire historique (ou le mélange curieux de l'histoire sacrée et profane).Ga naar voetnoot1) Dit wordt b.v. door Brandt geciteerd in zijn Daghwyzer. (zie p. 212). Toch is het artikel over Petrarca vrij kort (tom. IV, p. 140); wel wordt het eigen epitaphium van de dichter aangehaald. Over Laura is de tekst nog beknopter (tom. III, p. 320); men vindt hier het sonnet, waarin Petrarca de oorsprong van zijn liefde voor Laura beschrijft, n.l. Son. 3: Era il giorno ch'al sol si scoloraro, en verder het gedichtje van Frans I voor Laura's graf. (Zie boven, p. 113).
Catalogi. - De zeventiende-eeuwse verkoop- en magazijncatalogi kunnen ook enkele aanwijzingen verstrekken voor de bekendheid van een bepaalde auteur.Ga naar voetnoot2) Catalogi van de eerste soort hebben vooral betekenis, als zij de bibliotheek van bekende personen beschrijven. Wij hebben reeds de belangstelling van Huygens en Nicolaas Heinsius voor Petrarca mede uit de inventaris van hun boekerij kunnen aflezen. (p. 136 en p. 157). Ook een enkele niet-letterkundige figuur is soms eigenaar van een rijke Petrarca-verzameling geweest. Adriaan Pauw bezat, blijkens de catalogus van zijn boeken (1654), een paar zeer oude edities van de Opera, aparte uitgaven van De vita solitaria (2 ex.), De contemptu mundi (2 ex.), De otio religiosorum, De remediis, twee Franse teksten van dit werk en verschillende exemplaren van de Rime benevens een Franse vertaling hiervan. Een dergelijke collectie heeft wel tot de uitzonderingen behoord. Het gemiddelde bezit van de meer ontwikkelden zal eerder geschat mogen worden naar de gegevens, die de verkoopscatalogus van de boeken van Caspar Brand ons biedt. (1696). Hierin komen voor: de Rime, De remediis en een editie van de Epistolae. - Spinoza was in het bezit van De vita solitaria.Ga naar voetnoot3) Als men eens bladert in de anonieme verkoopscatalogi blijkt het, dat er in de tweede helft van de 17de eeuw geregeld exemplaren van de Rime en De remediis verhandeld worden, - van de Rime vooral uitgaven met het commentaar van Vellutello, of ook wel met dat van Gesualdo. Van de overige verhandelingen van Petrarca zijn aparte edities uiterst zeldzaam. Wel komen de Opera voor, maar sporadisch. Het werk Le vite degl' imperatori e pontefici romani, dat vroeger ten onrechte aan Petrarca toegeschreven werd, vinden wij zowel vermeld in een magazijn- | |||||||
[pagina 218]
| |||||||
catalogus van BlaeuGa naar voetnoot1) als van Wetstein.Ga naar voetnoot2) Ten slotte vermeld ik, dat de catalogi soms een enkel werk bevatten, waarin men vroeger gaarne over Petrarca heeft gelezen: Petrarcha redivivus, door Tomasini, en Li due Petrarchisti, dialoghi di Nicolò Franco e di Ercole Giovannini. Studieboeken. - Verschillende van deze catalogi lichten ons ook in over de woordenboeken en grammatica's, die men in de 17de en 18de eeuw gebruikt heeft bij de studie van het Italiaans. Het zijn hoofdzakelijk werken van Romaanse oorsprong. In sommige hiervan zijn wel voorbeelden of citaten uit Petrarca gekozen, b.v. in de Origines linguae italicae van Octavius Ferrarius (Patavii 1676), een werk, dat in Huygens' bibliotheek aanwezig was. In Amsterdam verscheen Il grande dittionario italiano et hollandese, door Mose Giron. (1710). Het titelblad van dit werk vertoont portretten van de beroemde Italiaanse dichters, waaronder ook Petrarca. Van de grammatica's noem ik het studieboek van B. Moretti, ‘Taalmeester op de Leidse Academie’: De nieuwe en volkomen Italiaanse Spraakmeester. Beneffens een nette en curieuse verhandeling van de Italiaanse Digtkunde. (Leiden 1705).Ga naar voetnoot3) - Hoe ruim een dergelijk werk is opgevat, blijkt uit het feit, dat de schrijver tevens een collectie samenspraken, brieven en spreekwoorden hieraan toevoegt. Betekenis heeft vooral zijn Tractaat of Verhandeling, behelsende een Korte Onderwijsing van de Italiaansche Digt-konst. Hij bespreekt de prosodie en geeft talrijke voorbeelden uit Petrarca. Naar aanleiding van de ‘stanzen van drie Veersen genoemt Terzetti of Tertia rima’, vermeldt Moretti: ‘Het Gedicht van Dante en alle de Trionfi of Zeegepralen van Petrarch zijn van deese soort van veersen.’ Bovendien wordt ter illustratie een fragment geciteerd van ‘Petrarcha in de Zeegepraal des tijds’ (Trionfo del Tempo): E vidi 'l tempo rimenar tal prede
De' vostri nomi, ch'egli hebbe per nulla
Benche la gente ciò non sà, ne crede;
Cieca, che sempre al vento si trastulla,
E pur di false opinïon si pasce
Lodando più il morir vecchio che 'n culla;
Quanti son già felici morti in fasce?
Quanti miseri in ultima vecchiezza?
Alcun dice: beato è chi non nasce! (vs. 130-138).
Ook het hoofdstukje Van de Sonnet verwijst de lezer naar Petrarca. Moretti citeert als voorbeeld van genoemde dichtvorm Son. 102: S' amor non è, che dunque è quel ch'io senio? Deze verhandeling van Moretti over de Italiaanse poëtiek en dichtkunst vestigt dus de aandacht van de studiosi op Petrarca. |
|